Doopplechtigheden in het Huis van Oranje Brakel en het Duizendjarige Rijk Pe doop van Prins Willem V, 11 April 1748 I. NU het ontroerend, opklaterend enthousiasme over de geboorte van Prinses Beatrix, ook in het buitenland opgemerkt, langzaam aan is ver stild tot de herinnering aan onvergetelijke en ge zegende dagen van nationaal geluk, richten zich de oogen weder vooruit. Het is met verlangen dat zoovelen de dag tegemoet zien, waarop Neder lands vorstenkind aan haar voorhoofd het teeken en zegel van Gods Verbond zal ontvangen en door den Heiligen Doop zal worden ingeleid in de ge meenschap der Christelijke Kerk. Gelijk de geboorte van Prinses Beatrix voor ons de aanleiding was, in de geschiedenis van ons Koningshuis terug te blikken en Gods wonderlijke en uitzonderlijke leiding, zich openbarende in de instandhouding van het Oranjegeslacht, te doen uitkomen, gaan we thans in gedachte terug naar eenige van die plechtige momenten, waarop een telg uit Oranje's Huis met het doopwater werd be sprenkeld en den Naam des Drieëenigen over hem of haar werd uitgesproken Willem van Oranje zag 't levenslicht 24 April 1533, kwart voor drie op het Slot Dillenburg. De Zon dag daarop volgende werd het kind gedoopt. Volgens sommigen „deed de knaap zijn lateren bijnaam „de Zwijger" geen eer aan en zette een funke keel op. Daarom werd hij pas de kapel bin nengedragen, toen de mis reeds gelezen was en de eigenlijke doopplechtigheid een aanvang ging nemen". In de „Ordenung des kyndtauffs", door Willem van Nassau, 's Prinsen vader gegeven en in hand schrift nog bewaard in het Koninklijk Huisarchief, lezen we echter: „Het kind zal op het Slot, in de kapel, gedoopt worden. Dgar zal, om acht uur, begonnen worden met het zingen van een mis, waarbij twee ministrantén en andere priesters. Daartusschen zal, zooals gewoonlijk, het evangelie gepredikt en, in verband met den doop, een gewone vermaning gegeven worden. Dat alles moet zoo ge regeld worden, dat terstond na het e i n d i g e n v a n d e m i s het kindje in de kapel gebracht kan worde n". Van de vijftien kinderen, welke uit de vier huwe lijken van den Zwijger geboren zijn, zijn Maurits en Frederik Hendrik de voornaamsten. Zij zijn liet geweest, die het gebouw der Nederlandsche natio naliteit ge'.eyd in het kostelyck ciment van dierbaer Prinsenbloed, hebben opgetrokken en voltooid. De tijdsomstandigheden waaronder Maurits gebo ren werd: 14 November 1567!, vergunden het Prins Willem niet, veel nota van deze heuglijke gebeur tenis te nemen. De plannen van de eerste veld tocht naar de Nederlanden, om Aiva te verjagen, nemen al zijn gedachten in beslag en gaarne laat de Prins aan zijn zorgzamen broer Jan den Oude de nadere regeling der plechtigheden over. Hof meester Creutz werd door dezen naar de Jaar markt te Siegen gezonden om voor het doopfeest de noodige inkoopen te doen. Frederik Hendrik zag 't levenslicht te Delft op 29 Januari 1584. Eerst op 12 Juni d.a.v., dus vier weken vóór het schot viel, dat aan het leven van 90 Oranje zoo jammerlijk een einde maakte, had de doop plaats. Uit het karakter der plechtigheid valt af te leiden, dat er sinds 1567 reeds veel veranderd is. Niemand minder dan Frederik II van Denemarken en Hen drik van Navarre, de latere koning van Frankrijk, traden op als peten. Wel hadden Oranje's woord en daad de belangstelling en het respect van het buitenland voor Nederland afgedwongen! En dat niet alleen door wat hy in en voor Nederland zelf had gedaan. Het was Groen van Prinsterer, die er in zijn magis trale rede van 1826 het eerst op gewezen heeft, hoe Willem van Oranje een metterdaad Euro- peesch staatsman is geweest, die ook op den gang van zaken in andere landen invloed heeft uitge oefend. Dat, ondanks alles, toch ook in Nederland reeds toen de geheel eenige waarde van den Prins als leider werd beseft, blijkt wel uit „de pillegiften" van de Staten van Holland en Zeeland, die naast Marnix van Sint Aldegonde en Martini, resp. bur gemeester en griffier van Antwerpen als getuigen by den doop van Frederik Hendrik optraden. Deze Frederik Hendrik is zeker de meest voor spoedige en machtigste der Oranjes geweest. Als krijgsman gevormd in de school van Maurits, wie herinnert zich niet uit zijn schooljaren, hoe deze Prins reeds op 16-jarigen leeftijd bij Nieuw- poort zijn broer Maurits smeekte den slag te mogen meemaken? heeft Frederik Hendrik „door 'chitterende gaven als leider onzer landsverdedi ging als een nationaal strateeg uitgeblonken", aldus Van Dam van Isselt. Ook als staatsman heeft deze Oranje-stadhouder zich door bijzondere talenten onderscheiden: bezadigd en bedachtzaam, tevens handig en volhardend heeft hij Nederlands buiten- landsche betrekkingen verstevigd en de langzaam groeiende nationale eenheidsgedachte trachten te bevorderen. Naarmate de beteekenis van den Stedendwinger als strateeg en staatsman steeg, nam ook zijn posi tie en macht als stadhouder toe. Het hof te Den Haag werd een middelpunt van vorstelijke praal en pracht, symbool van de overvloeiende welvaart en steeds stijgende grootheid van het Nederland sche volk in de Gouden Eeuw van zijn bestaan. Het geleek weinig minder dan een sprookje: in 1584 nog een zwak en verarmd volkske, met den moed der wanhoop strijdend tegen een overmach- tigen vijand en een halve eeuw later een natie in haar schoonste tijdperk van energie en krachts ontplooiing, van kunst en beschaving. Zou in het onstuimig feestgedruisch op 27 Mei 1626 om de geboorte van 's Prinsen eersteling, Willem, niet mede de dankbaarheid zijn tot uiting gekomen voor alles wat het Oranjegeslacht tot hiertoe voor Nederland had gedaan en tot stand gebracht en voor de gegronde verwachting, dat het zegenrijke bewind van Frederik Hendrik in en met zijn zoon zou worden voortgezet? Niet slechts Vondels dicht ader, ook de giften der Staten vloeiden rijkelijk. Zoo ontvingen de armen, die den doop op 1 Juni 1626 hadden bijgewoond, acht dubbele lijders! Grooter tegenstelling dan tusschen deze blijde in- komste van Prins Willem II in 1626 en die van zijn eenigen zoon Willem III in 1650 is moeilijk denkbaar! Het eerste stadhouderlooze tijdperk is (dan reeds begonnen en 22 jaren lang zullen de re genten trachten, „de ware Nederlandsche vrijheid" tegen Oranje te beschermen! Maar het volk gevoelde het wel, hoe groot het onrecht was, dat Oranje werd aangedaan. En het stak dat niet onder stoelen of banken. Reeds in 1652 schreef Jan de Wit!: „Nauwelijks de duizendste mensch van het ge- meene gepeupel is van de Oranje liefde v r ij". De belangstelling voor ailes wat den jongen Prins betrof, was onstuimig. Al dadelijk bleek dit op 15 Januari 1651, toen in de Groote Kerk te 's-Gra- venhage de doopsbediening door de predikanten Tegnejus en Lindanus plaats vond. De toeloop van het volk was zoo groot, dat de orde, bij gebrek aan de noodige voorzieningen, niet gehandhaafd kon worden en de menschen op banken, muren en orgel klommen, om te kunnen zien. Dat daardoor de stichting niet gediend werd, valt te begrijpen. „Er wierdt vermeldt een geschiedschrijver soo weynigh gehoordt, dat (de predicant) etlijck mael moest kloppen met de handt om audiëntie te maecken, maer 't was om niet". Nog eenmaal kent onze geschiedenis een droevige inzinking gelijk die van de Witts tijd; het is na den dood van den kinderloozen Koning-Stadhou der Willem III. Bijna een halve eeuw lang is de macht aan de dynastie teruggedrongen tot de Noordelijke gewesten. Met de geboorte van Prins Willem V op 8 Maart 1748, na vijftien jaar huwe lijk zijner ouders, schenen de bevoegdheden en macht, welke aan Willem IV in 1747 waren ver De mooie foto, waardoor we deze week verrast wer den: Prinses Ju liana en Prins Bernhard met hun eersteling, Prin sesje Beatrix. leend, verzekerd. De vreugde over deze geboorte was onbeschrijfelijk en de illuminaties en versie ringen rijkelijk overdadig. De doopsbediening vond plaats op 11 April in de Groote Kerk te 's-Gravenhage. Merkwaardig is het te lezen, hoe die morgen om 10 uur de troepen in het Voorhout voor de parade werden opge steld, na afloop waarvan zij zich, voorafgegaan door de muziek en gevolgd door een reusachtige volksmenigte, via Lange Houtstraat, Plein en Groenmarkt naar de Groote Kerk begaven. Eerst 's middags om 2 uur kwam de prinselijke stoet: vier koetsen met het gevolg des stadhouders, dan de staatsiekoets met den stadhouder zelf, daarna veer tig rijtuigen met Gedeputeerden van staten en steden. De grond in de kerk was bedekt met een groen laken. Toen de Stadhouder binnentrad hief de ge meente aan Psalm 127, waarna de doopeling werd binnengedragen en door zijn vader zelf ten doop werd gehouden. De teekening van Fokke stelt het plechtig oogenblik voor, waarop ds Pielat het water op den Erfprins sprenkelt. Op den kansel zien wij ds Godefried, van Utrecht, welke predika tie en gebed heeft uitgesproken. Gelijk ook toen reeds veelszins gewoonte was, werd op deze gebeurtenis een penning geslagen, met als randschrift: Tandem Exoratus Dedit (Ein delijk door gebeden verkregen). Ook den doop van Willem Frederik, den lateren Koning Willem I, op 17 September 1772 had met groote statie plaats. Ook hier waren er twee trei nen, eerst een, waarin zich te midden van vele hofkoetsen de staatsiekoets van den Stadhouder bevond en later die, waarin de koets der Prinses, bespannen met zes paarden. Hierin zat Freule Dankelman met het kleine prinsje. (Op de gravure van Walther duidelijk te zien). Ds Nieuwland ver richtte de plechtige bediening, nadat ds Munnike- molen de toespraak gehouden had. Onder een prent, welke deze gebeurtenis in beeld bracht waren o.a. deze regels, afgedrukt: „Prins Willem Frederik, daar 't Land zijn heil van hoopt, Zo mild door 's Hemels gunst aan Neerlands volk geschonken, Wordt hier op 't luisterrijkst! tot ieders vreugd gedoopt. Wiens hart moet niet op 't zien van dit Tafreel ontvonken". M. J. LEENDERTSE Hl Brakels waarschuwende bestiering tegen PiëtistenQuiëtisten en dergelijke afdwalenden REEDS onder het pausdom dweepten sommigen met een inwendige godsdienst. Men noemt ze mystieke schrijvers, alsof daarin groote geestelijk heid school. Onder hen rekende Brakel niet zoozeer Tauler en Thomas a Kempis, al weten ze weinig te zeg gen van den Heere Jezus als het rantsoen en de gerechtigheid. Brakel doelt meer op Böhme, de Kwakers (bevers), Michaël de Molinos, de zoogenaamde Quiëtisten (rusters) en Fénélon.* De mystieken zeggen en doen alles door het natuurlijk verstand, door fantasie en verbeelding, zonder Geest. Maar de ware Godzaligen leven door geloof en maken in alles gebruik van den Heere Jezus, waardoor zij bewaard blijven voor de yer* door Dr H. KAAJAN leiding van versierde hooge inbeeldingen. Deze dwaalgeesten staan bekend onder den naam Piëtisten. Hij gaat nu van eenige stellingen uit: Een Christen moet groote liefde hebben tot de waarheid, tot de kerk, voor de Heilige Schrift, voor de weder geboorte, gedurig gebruik maken van het geloof, zijn zaligheid zoeken in de gemeenschap met God en beschouwing van God. De paapsche mystieken en bespiegelaars zijn echter afgodendienaars. De andere bespiegelaars hebben evenmin kennis van en liefde tot de waarheid, enz. Valt hun iets in, dit is bij hen de Geest, zekerder en meer onfeil baar dan het Woord Gods, dat zij maar achten als een doode letter en maar een abc voor de eerstbeginnenden of van geenerlei nut. Zij bidden niet, spreken niet, doen niets en leven zoo stil met genoegen daarhenen. Zy worden echter door hun eigen geest wel vervoerd tot gruwelen. Som migen spelen den profeet. Arme verdoolde men schen! Dwaze geestelijkheid, die maar is enkele natuurlijkheid Er is een heilig zoeken van zich zeiven, dat geen zonde is. Er is drieërlei zelf: een natuurlijk, een zondig en een geestelijk zelf. Zelfs kleine kinderen in Christus, die lichtelijk met allerlei wind der leer omgedreven worden, begeven zich wel tot de oe- schouwing van God op de manier der Piëtisten. Een geloovige zal, hoe hij zich inspant en opklimt, daardoor nooit komen tot een gezicht van God. God ontmoet de Zijnen wel met buitengewone en meer onmiddellijke openbaringen van Hem, doch slechts sommigen, en dat is dan nog een zelden uur van korten duur. Begeert iemand, aldus Brakel, een voorbeeld van heilige overpeinzingen, die leze: De trappen des geestelijken levens, van mijn vader zaliger. Of begeert hij overpeinzingen in een lageren trap, hij leze: De aandachtige leerling, van mijn vrouw zaliger gedachtenis. Men mocht denken: godsdienst, verloochening van zich zeiven, enz. zijn immers goed, en als iemand daarin bezig is, dien moet men liefhebben en niet op een goudschaaltje wegen! Maar moet men, om vrede en eenigheid te behouden, zijn naaste in zijn verderf naar de hel laten loopen? Gy zegt, de manier is een kleinigheid; de liefde, echter eischt, dat men elkander waarschuwe, beware en terecht brenge. Zal men in 't geestelijke op het hoe geen acht slaan? Moet men de verdoolden niet waar schuwenDe Schrift zegt: ziet hoe gij hoort. Uw licht van God, uw daden en oefeningen over treffen al hun beschouwingen, bespiegelingen, in God verzinken, zich in God verliezen, en dierge lijke uitdrukkingen. Daar is zooveel onderscheid als tusschen een doode en levende. Wat hebt gij aan dat dor overpeinzen. Wast op in de genade en kennis onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus. Brakel was een vijand van valsche mystiek. Brakel en zijn verklaring van de Openbaring van Johaw- Het zoogenaamde Chiliasme of Duizendjarig ryk heeft in den loop der eeuwen steeds de geesten bekoord. In Nederland werd het gepredikt door Jean de Labadie en anderen. Zelfs Gereformeerde theologen neigden tot een gematigd Chiliasme, onder wie ook Ds Wilhelmus a Brakel. Als hy in zijn verklaring van de Openbaring van Johannes gekomen is tot Hoofdstuk XX spreekt hij onmiddellijk over een duizend jarigen heerlijken s'.aat der kerk op aarde, welke beschreven wordt: 1. als de binding des satans en 2. als een heerlijke staat in hoedanigheden en omstandigheden. Al is de duivel ten uiterste boos, zoo heeft hy toch geen macht om zijn boosheid naar zijn wil uit te voeren. Hij werd gebonden, gebonden in den afgrond geworpen, daarin gesloten en dat te dien einde, opdat hy de volkeren niet meer verleiden zoude; dat zou hem nu afgesneden worden en dat voor den tijd van duizend jaren; zoo lang totdat de duizend jaren geëindigd zouden zijn, en niet langer; want daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden worden. Brakel zegt: „Dat is niet zoo te verstaan, alsof er in dien tijd van de duizend jaren volstrekt geen duivelen meer op de aarde zouden zijn; hij zal altijd als een brullende leeuw omgaan, zoekende wien hij zal mogen verslinden; maar 't ziet op de publiekheid; hy zal geen open bare staande partij tegen de kerk kunnen uitma ken, gelijk hy deed, eerst door de Heidensche keizeren, en daarna door den antichrist en na de duizend jaren wederom-doen zal door Gog en Magog." Dan is sprake van de zielen, die onthoofd waren. De zielen zijn onsterfelijk; zij herleven niet. Dus is hier niet gesproken van een lichamelijke op standing. 't Waren martelaren, welke getuigenis gegeven hadden voor Christus en tegen den anti christ, en daarom onthoofd, gehangen, verbrand waren. Zij leefden, zy kwamen levendig, geestelijk, vroo- lijk voor den dag en verschenen in 't openbaar, die te voren dood waren. Zij hebben deel in Christus aan Zijn heerschappij. De tijd is duizend jaren, die eigen tijd, in welken de'sa'.an gebonden was. 't Zijn effen duizend jaren of daaromtrent. Aldus Brakel. De herleving der kerk na de verdrukking door den antichrist, is de eerste opstanding, in verge lijking met de opstanding, die de kerk deelachtig zal worden na den strijd met Gog en Magog, waar op de eeuwige heerlijkheid zal volgen. 't Is licht te zeggen dat de mensch van natuur dood is in zonden en misdaden, 't geen de eerste dood is en dat de bekeering is de eerste opstan ding uit de dooden; dat een onbekeerde, in zijn zonden stervende, verdoemd wordt in de hel, en 't geen de tweede dood, gelijk waar is, mag ge naamd worden, en dat hij die deel heeft in de wedergeboorte, de eerste opstanding, in den eeuwi gen dood, de verdoemenis, niet komen zal, maar deel zal hebben aan de zalige opstanding ten jongste dage, en in de eeuwige heerlijkheid zal ingaan, 't welk men de tweede opstanding, ten opzichte van de wedergeboorte kan noemen, 't Is in zich zelve waarheid, maar 't is bedenkelijk of het past op dezen tekst. Volgens Brakel is de eerste dood de staat onder den antichrist en onder zijn bestrijding, en de eerste opstanding de heerlijke staat der kerk na 91

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 16