I HRUVERS van gij al mijn andere broeders kunt verzekeren. Daarenboven moeten wij onze moeder ondersteu nen, aan wie wij zoveel verplichting hebben en haar dienen en genoegen doen." Uit dit briefje blijkt wel hoeveel diepe en echt- kinderlijke liefde de Vader des Vaderlands zijn ouders toedroeg; maar niet minder, dat hij in zijn broer Lodewijk een trouwe bondgenoot zag. En in dat vertrouwen heeft graaf Lodewijk zijn groten broeder niet beschaamd. Lodewijk van Nassau, geboren 10 Januari 1538, studeerde aan de hogescholen van Genève en Straatsburg en behoorde daar tot de knapste stu denten. Had hij in een rustiger tijd geleefd, dan had hij op wetenschappelijk terrein wellicht een grote naam gemaakt. Maar de zestiende eeuw was alles behalve rustig en bovendien voelde de dappere Lodewijk zich in zijn hart tot het avontuurlijke leven van den krijgsman aangetrokken. Hij trad dan ook in dienst van de Spaanse regering en nam deel aan de veldtocht van 15571559. Hij was echter een echte zoon van Juliana van Stolberg en kon zich niet verenigen met de poli tiek van Philips II. Weldra nam hij deel aan de oppositie tegen Granvelle en had een belangrijk aandeel in 't tot stand brengen van 't verbond der edelen, waarvan hij een der leiders was. Enige jaren later bevond hij zich in Duitsland tot het aanwerven van troepen teneinde aan de Spaanse dwingelandij weerstand te bieden. Hij deelde in 't zelfde lot van Prins Willem: het ban vonnis werd over hem uitgesproken, waardoor hij op straffe des doods voor eeuwig uit 's konings staten werd verwijderd. Ook werden al zijn vele bezittingen verbeurd verklaard. Voorzien van een lastbrief, waarin Oranje ver klaart: „verzocht te zijn door de ingezetenen dezer landen, zowel vanwege de Evangelische als Roomse kerk, tot de verdediging van 's lands vrijheden, op zich nemende beiderlei gezindhe den bij de vrijheid van de godsdienst te behou den, maar zich alleen te wapenen tegen de Spanjaards, wier wreedheid de Nederlanden in het uiterste verderf dreigde te dompelen", trok graaf Lodewijk aan 't hoofd van een klein legertje de grenzen over en viel Groningerland binnen. Op zijn vanen stond de spreuk geschilderd: „Nu of nooit!" By Heiligerlee behaalde hij een overwinning op de Spaanse troepen, maar verloor in deze slag zijn broeder Adolf, de eerste Nassau, die zijn bloed stortte voor de vrijheid en onafhankelijkheid der Nederlanden. Hierna sloeg Lodewijk het beleg op voor de stad Groningen, maar zijn legermacht was niet sterk genoeg om deze vesting stormenderhand te ne men. Bovendien sloegen zijn soldaten aan 't mui genoemd, gestorven was, schreef Prins Willem aan zijn broeder Lodewijk: „Ik kan u niet genoeg schrijven, hoezeer de tijding van onzen goeden vader mij getroffen heeft, aan wien wy zoveel verplicht waren voor de grote liefde en genegen heid, welke hy ons toedroeg. Wij moeten ons best doen in zijn voetspoor te treden en dat kan ge makkelijk, wanneer wy, zijn kinderen, in goede eendracht en liefde samen leven, waarin ik van mijn kant niet in gebreke zal blijven; terwijl ik u altijd zal helpen en raden in 't geen waarin gij mij zult willen raadplegen, en mij overtuigd houd, dat gij van uw kant hetzelfde zult doen, waar- Eigenhandig schrijven van Lodewijk van Nassau aan Burgemeester en Raad der stad Groningen ten, zodat Lodewijk in allerijl naar het dorp Jem- mingen aan de Eems moest terugtrekken. Alva was woedend over de door hem geleden nederlaag bij Heiligerlee en stortte zich met zijn grote overmacht op het legertje van graaf Lode wijk. De uitslag was niet twijfelachtig: de Nas- sause troepen werden verslagen en Lodewijk wist zich door over de Eems te zwemmen 't le ven te redden. In de volgende jaren streed hy in Frankrijk aan de zijde der Hugenoten en werd daar Calvinist. In 1572 veroverde hij Bergen, maar moest, toen de hulp der Fransen tengevolge van de Barthole- ineusnacht uitbleef, deze plaats overgeven. Tien jaar later (in 1574) verzamelde Lodewijk troepen om Leiden te ontzetten. Op de Mooker- heide sloegen zijn soldaten echter weer aan 't muiten: zij wilden niet vechten vóór zij betaald waren en zó werden zy door de Spaanse leger macht overvallen. LODEWIJK VAN NASSAU MAANDAG was het 400 jaar geleden, dat Lodewijk van Nassau, een 6 jaar jon gere broeder van den Vader des Vaderlands, op de Dillenburg geboren werd. Hij is slechts 36 jaar oud geworden, maar in zijn ''orte leven heeft hy Prins Willem in zijn held haftige strijd voor de vrijheid der Nederlanden met geestdrift ter zijde gestaan. Prins Willem had vier broers: Johan, Adolf, Hen- drink en Lodewijk, maar tot laatstgenoemde voel de hij zich wel 't meest aangetrokken. Toei\ 5 October 1559 Willem de Rijke, de va der van het vijftal helden, dat wel eens en met alle recht de Nederlandse Maccabeeën wordt V nV-j- L-- v» --iVi ;i V*" - v.J *f<i '-tilt.. t'.LA "V- ten fürj*' EEN AVONTUUR VAN BLAFFIE.DE HOND 2) ,V. Blaffie heeft een slechte nacht. jV^AAR Blaffie wist helemaal niet in welke richting zijn huis lag. Hij wist zelfs niet of er wel één huis in de omgeving was. Want het was een heel eenzame plaats waar Vrienjl Coyote hem had gebracht, en waar hij Blaffie door zyn list in de rivier had laten tuimelen. Blaffie kon niet lang stil staan. De zon maakte zich al gereed om achter de Purperen Hemel ter ruste te gaan. en dan zou het nog veel kouder worden. Neen, Blaffie kon niet stilstaan, hy moest in beweging blijven tot hij een schuilplaats had ge vonden. Anders zou hij vast bevrie zen! En zo strompelde en hinkte hy weer verder. Blaffie was nooit bang om 's nachts buiten te zijn, o nee! Hij had zelfs wel eens by maanlicht jacht gemaakt op Roodhaartje Vos, of Grootje Vos, en dan had hij zich nooit angstig of eenzaam gevoeld. Maar nu was het een ander geval. Want als hy op jacht was, had hij altijd geweten, waar hy was, en hij kon altijd terug naar huis gaan als hij wilde. Maar verdwaald te zijn maakt altyd dat men zich eenzaam voelt. En dan behalve eenzaam nog nat, en moe, mank en hongerig te zijn, is het te verwonderen, dat Blaffie huil de en kreunde, terwijl hij over de harde sneeuw voorthinkte en niet wist of hij bij zijn huis of nog dieper in het bosch zou terecht komen? Hij liep nog een heel eind door, tot hy eindelijk geen poot meer kon verzet ten. Toen zag hij plotseling iets groots en donkers voor zich staan. Het was een klein huisje, eigenlijk meer een hut. Blaffie sleepte zich naar de deur. Maar die was dicht. Blaffie snuffelde en snoof en de moed begaf hem weer, want hy rook geen men sen. Toen begreep hij, dat de hut 'eeg was. Toch krabbelde hij weer aan de deur. Ze was blijkbaar niet op slot, want na een ogenblikje ging ze een eindje open en kon Blaffie naar bin nen kruipen. Hij vond wat hooi in een hoek liggen en rolde zich er in. Het was koud, héél koud, maar toch niet half zo koud als buiten. Blaffie rolde zich nog wat dieper in het hooi en voor hy insliep dacht hij nog: „Had ik toch maar nooit dat spoor van Vriend Coyote gevonden". VI. Zwart veert je krijgt een verrassing. Zwartveertje, de Kraai, reist het hele jaar door. Maar in de winter reist hij toch meer dan in de zomer. Want in de winter is het lang niet zo gemak kelijk om iets te eten te vinden. Voor Zwartveertje is 's winters het voedsel even schaars als voor de andere klei ne dieren, die -niet naar het Zuiden trekken of een winterslaap doen. Het hele gevederde volkje mpet dan héél, héél hard werken om genoeg voedsel te vinden om hen warm te houden, want goed voedsel maakt je warm van binnen. Zwartveertje moet in de winter dik wijls een héél eind vliegen om voedsel te vinden. Hij vliegt soms mijlen ver weg van de boom in het Groene Woud waar hij woont. Hij gaat soms 's morgens al heel vroeg op weg en komt dan pas laat in de middag te rug. Zwartveertje kende de rivier, waar Blaffie in gevallen was, heel goed. Er was één plekje waar het Koning Winter nooit gelukte om ijs te maken, en daar vond Zwartveertje wel eens iets goeds om te eten. Zwartveertje ging er vaak heen. En ook nu was hij op weg daarheen. Hij had juist een open plek tussen de bomen bereikt. Daar stond een klein huisje, een soort hut. Zwartveertje kende het wel. Hij wist dat er in de lente wel eens iemand was, maar gedurende de rest van het jaar was het gesloten. Zwartveertje was er dikwijls over gevlogen. Zwart veertje heeft heel scherpe ogen, zo als je weet, en hij zag dan ook dade lijk, dat de deur een eindje open stond. Toen hij er de laatste keer voorbij kwam, was ze dicht. „Hé," riep Zwartveertje. „Zou de wind de deur hebben opengeblazen, of zou er iemand binnen zijn? Ik zal maar eens even wachten." Hij vloog in de top van een hoge boom, waar hij de deur in 't oog kon houden. Hij bleef doodstil zitten, maar er gebeurde niets. Hij werd er moe van, en ongeduldig, want hy had wer kelijk honger. „Als er iemand binnen is, slaapt hij zeker," zei Zwartveertje bij zichzelf. „Ik zal eens zien of ik hem wakker kan maken. Ka-ka-ka-ka-ka!" Zwartveertje wachtte even, en riep toen nog eens. Hij riep driemaal en had juist, besloten dat er zeker nie mand was, toen er een kop in de deuropening verscheen. Zwartveertje was zo verrast, dat hy bijna van zijn tak afviel. „Wel heb je ooit," mompelde hy, „dat is Blaffie! Hij is het toch wel? Ja, hoor! Wat doet hij hier? Ik heb hem nog nooit zo ver van huis gezien!" VII. Zwartveertje krijgt medelijden „Ka-ka-ka!" riep Zwartveertje. Blaffie keek op en zag Zwartveertje in de hoge boom zitten. Hij keek Zwart veertje aan met zo'n vriendelijke uit drukking in z'n grote zachte ogen, dat deze er een vreemd gevoel van kreeg. Zwartveertje was helemaal niet gewend aan die vriendelijkheid. Blaf- HOE VREESELIJK! En hij vreesde, en zeide: hoe vreese- lijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels! Genesis 28 17. f IAKOB heeft vóór den aanvang van zijn reis naar Haran den aartsvaderlijken zegen ver kregen, waaraan de rijkste beloften verbonden waren. Naar den leeftijd gerekend kwam die zegen aan den eerstgeborene Ezau toe. Maar God had Rebekka geopenbaard, dat naar zijn Raad zijn broeder Jakob hem moest ontvangen. Deze kennis van 's Heeren wil en haar voorliefde voor Jakob hebben moeder en zoon er toe verleid Izak door list te misleiden: Jakob gaf zich voor Ezau uit, toen de bijna blinde vader voornemens was zijn oudste te zegenen, en langs dien krommen weg heeft hij den zegen bemachtigd. Het bedreven kwaad wreekte zich spoedig. Jakob moest voor Ezau's toorn vluchten, en in balling schap naar Haran trekken, waar hij vele jaren in Labans harden dienst gestaan heeft. Kort na zijn vertrek uit de vaderlijke tent kwam hij lot bij het kleine Luz aan. Hij overnacht er in 't open veld, het moede hoofd neerleggend op een steenen peluw. In die nach telijke stilte, onder den met sterren bezaaiden hemelkoepel, moet zijn ziel in hem ontrust ge weest zijn. Een zegen, door bedrog ontvreemd, kan Gods goedkeurig er op rusten? Gestolen goed gedijt niet! Wat heeft hij gedaan? Zal de Heere de in den zegen besloten beloften niet annuleeren, en hem den terugkeer in zijn erfdeel niet ont zeggen? God antwoordt op die benauwende vragen gerust stellend door zich in den bekenden droom aan hem te openbaren. Jakob ziet er een ladder in, gesteld op de aarde, en met het opperste reikend tot aan den hemel. Kalmeerende gedachte: er is ook voor den schuldigen Jakob nog gemeenschap met God mogelijk, hij is geen verstooteling on danks zijn zonde. En de engelen, die op- en af klimmen, mogen hem een waarborg zijn, dat God zijn engelen in de toekomst rondom zijn afge dwaalde kind schaart om hem te behoeden, waar hij ook heengaat. De Heere gaat zelfs zóóver om in den droom tot Jakob te spreken. Hij hand haaft al zijn in den zegen geschonken beloften, er zal geen tittel of jota van ter aarde vallen. En als Jakob ontwaakt uit den slaapis hij ver baasd, dat God zich ook aan deze plaats, evenals in zijns vaders tent, in gunst openbaart. Dat had hij niet kunnen denken! En dan lezen wij de woor den: „En hij vreesde en zeide: Hoe vreeselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels!" Jakobs vrees en de kenschetsing der plaats als vreeselijk teekenen de stemming van zijn ziel, door het droomgezicht en 's Heeren toespraak gewekt. Er was in de Godsopenbaring niets angst wekkends. Bij de Godsuerschijning op den Sinaï dreunde de donder en wankelde de berg, daar ivas rook en bliksemvuur, altegader ontzettende teekenen, die het hart van schrik doen beven. Te Bethel was de Godsopenbaring daarentegen vreedzaam en liefelijk: een open hemel, een op- loopende weg naar het eeuwige licht, zwevende engelgestalten. Ook was er in de stem des Hee ren aan het opperste der ladder geen klank van toorn, maar zij sprak louter van goedertierenheid, en schonk de allerrijkste beloften aan een be zwaarde menschenziel,er was niets om het hart met verschrikking te vervullen. Van zulk een vrees was bij Jakob dan ook geer. sprake. Hij noemde de plaats echter een huis Gods, ja, de poort des hemels. Hij wist, dat hij in die eenzaamheid midden in de sfeer van het heilige stond. In zijn binnenste leefde het besef: God is hier! ik bevind mij van aangezicht tot aan gezicht in de tegenwoordigheid des Heeren, die rv.ij uit zijn heiligdom aanspreekt,... wie zou niet vreezen? De engelen Gods leggen zich in de na bijheid des Heeren de vleugelen op 't aangezicht. Een Mozes mocht slechts met ongeschoeiden voet het brandende braambosch naderen. Een EHa bewindt zijn gelaat met een mantel, wanneer de Heere zich in 't suizen eener zachte stilte aan hem openbaart. Een Abraham vond het een heel groot waagstuk om tot den Heere te spreken, hij moet „zich onderwinden" tot Hem te bidden. Uit al deze voorbeelden spreekt geen benauwende angst noch slaafsche vrees, maar een huivering van heilig ontzag, dat een kenmerk der ware aan bidding is, gelijk in de Psalm: „Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G'alom, uit uw verheven heiligdom, aanbidlijk Opperwezen!" Er is geen treffender naam voor den godsdienst en het geloofsleven dan die van „vreeze des Heerendie in den Bijbel telkens voorkomt en ook in ons woord Godsvrucht bedoeld is. In dezen naam wordt de matelooze afstand tusschen God en ons uitgedrukt. Hij is de hoog Verhevene, en wij zijn kinderen van 't stof. Hij is de Oppermajesteit, en op ons hoofd past waarlijk geen kroon. Hij is de Schep per van 't heelal, en wij zijn creaturen, die zijn hand gemaakt heeft. Hij is enkel Licht in zijn wezen: Heiligheilig, heilig is de Heere der. heirscharen", en wij zijn bevlekte en schuldige zondaren,wie zou niet vreezen? Die distantie, die ons van Hem scheidt, gaat al ons denken en voorstellen te boven. Daarom kun nen wij Hem zelfs in ons danken en prijzen slechts met den grootsten eerbied en gebogen hoofd na deren: „Geloofd zij God met diepst ontzag!" Die heilige vreeze van binnen is onafscheidelijk van 't oprechte geloof. Jakob noemt aldus den Heere zelfs „de Vreeze zijns vaders". Daarom zal bij het betreden der heilige sfeer, bij gebed en dank zegging, by de huiselijke godsdienstoefening, bij ons spreken en denken over de dingen Gods, bij onzen kerkgang en zooveel meer, iets te be speuren moeten zijn van 't heilige vreezen en beven, dat Jakob deed stamelen: Hoe vreese!\;1: is deze plaats!" Dit distantie-besef is onder de nieuwe bedeeling evenzeer vereischt als onder de oude bedeeling. Jezus heeft zelf gezegd, dat het droom-gezicht van Jakob in Hem werkelijkheid geworden is. De Zoon des menschen is de levende ladder, waar langs de engelen Gods opklommen en nederdaal den, zeide Hij tot Nathanaël, Hij heeft zelfs door zijn verzoenende werk de door de zonde gescha pen distanties weggenomen, en ons daarmede den weg ontsloten tot onze gemeenschap met den Vader in de hemelen. Maar de afstand tusschen den Schepper en hei schepsel, tusschen den Eeuwige en de kinderen des tijds, tusschen de opperste Majesteit en armoe dige onderdanen, ja, ook tusschen zijn absolute heiligheid en onze heiligmaking, die wij alléén volkomen in Christus, doch slechts in klein be ginsel in ons zelf uitgewerkt vinden, die distantie is gebleven. Ook voor de kinderen des Nieuwen Testaments geldt daarom de eisch om God God te laten, en alle vrijpostigheid, familia riteit en huiselijkheid in de dingen Gods te ver mijden. Steeds moet de gedachte hen bezielen: de Heere is groots de Heere is onuitsprekelijk groot! oneindig groot in liefde! Van liefde getuigt inderdaad het nederlaten van de ladder in Jezus Christus. En nog wel van de hoogst denkbare zondaarsliefde des Heeren. Een liefde, die zich aan strafschuldige menschen open- Vaart in de overgave van den ééniggeboren Zoon in de kribbe en aan het kruis. In de velden van Bethlehem ging alles dan ook even vreedzaam en lieflijk toe als in den Bethel-nacht. Er was geen reden voor angst en benauwing. Maar wel voor de heilige vreeze der herders, die den hemel open zagen. En ieder, die voor 't eerst met de Gods openbaring in Christus in contact komt, zal nedervallen met den kreet der aanbidding: „Hos vreeselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis .Gods, en dit is de poort des hemels!" l/OUA DE HARTEN BRANDENDE GERA KRAAN—VAN DEN BURG, Brandende harten. Uitgave van J. H. Kok, te Kampen (1937). II (Slot) MAURITS van Hall heeft keeltering Straks opent hij zijn huis voor de bijeenkomsten der Gescheidenen en wordt de plaatselijke kerk geinstu- tieerd. Geplaagd door spionnen van minister Van Maanen, gekweld door onderlinge broedertwist (Golverdinge, boekhan delaar in de Papestraat, breekt met hem) teert hij op, cn sterft op 15 Aug. 1838, "uze met 3 kinderen nalatende. Het laatste deel van dit boek heet „Geheiligd Vuur" en vertelt van de weinige levensjaren die Suze nog restten in Utrecht binnen de kleine kring der gemeente van Scholte. Ook zij valt ten prooi aan de „ziekte". Voor ieder harer kinderen laat zij een brief na. Dan zijn Maurits èn Suze van Hall boven de strijd uit. Het zal belangwekkend zijn, over dit boek het oordeel te vernemen van een kerkhistoricus die de 19e eeuw heeft „doorkropen". Ik vermoed, dat wij dit critisch onder zoek met een gerust hart tegemoet kunnen zien. Het is de zeer grote verdienste der schrijfster, dat zij zich als het ware blanco heeft ingesteld op al deze moeilijke mensen. Zij heeft ook niet getracht hen „psychologisch" te ver klaren. Zij heeft zich zelf schier uitgeschakeld. Dit is ook de enig juiste wijze, wan neer men een roman uit bestaande documenten opbouwt, wat iets geheel anders is, als het zelf scheppen van mensen tegen een historische achter grond. Eerlijk gezegd, sta ik altijd ^ven hui verig tegenover een roman over his torische personen. Ik kan nu eenmaal moeilijk geloven in de mogelijkheid, een mens van, laten wij zeggen 100 jaar geleden, opnieuw tot leven te roepen. Ik meen, dat wij in dergelijke gevallen hebben te doen met een vals beeld, waarvan misschien 20 pet. „historisch" is en 80 pet. fantasie. Maar zoals mevrouw Kraan deze moei lijkheid heeft kunnen oplossen, kan ik mij er heel goed mee verenigen. Zij verkeerde in de gelukkige omstan digheid dat zij niet gehouden was aan de tekening van een langdurig tijdperk Juist omdat Van Hall en zijn vrouw zo jong gestorven zijn, is hun leven over zichtelijk. Maar hoe juist is het ook hier. van de schrijfster gezien, de bekering van Maurits slechts als een feit te vermel den. Auteurs met minder eerbied voor de historie, en met des te meer „fantasie" (juist daar waar soberheid eis is!) zouden zeker een smeuïg relaas van deze geestelijke ommekeer hebben geschreven. Ik meen te weten, dat mevr. Kraan destijds aan een onzer universiteiten geschiedenis heeft gestudeerd. Hier aan zullen wij zeker voor een groot deel haar gevoel voor proportie, haar eerbied voor het documentaire te danken hebben. Behoefde men voor deze stof dan alleen maar historicus te zijn? Neen de intuïtie der schrijfster, haar ver worven roman-techniek maken het boek mede tot wat het is geworden. W%nt dat zij haar liefde verpand had aan de figuur van Suze van Hall, is merkbaar. Psychologisch heeft zy van deze figuur het meeste werk kunnen maken. Bizonder goed gevoeld is de spanning tussen de jonge echtelieden in de da gen van Maurits' afscheiding. De ver zoeking ontbreekt ook dan niet, als Floris van Hall, de Amsterdamse magistraat (later minister) Suze wil overhalen Maurits terug te houden. Maar Suze heeft gekozen voor Maurits, zij heeft kunnen kiezen, zij is ook na zijn vroege dood, de weinige jaren welke haar nog restten, zelf getrouw gebleven aan haar keuze. Zo is dit korte huwelijksleven een één heid geweest al was het zwaar, schier onmenselijk zwaar belast met tegen spoed en leed. De figuur van Maurits zien wij minder scherp van binnenuit. Wij twijfelen niet aan zyn oprechtheid aan zijn moéten. Toch neemt hij als mens niet in. Hij noemt zich zelf ergens een dweper. In elk geval was hij, ook voor zich zelf een ongemakkelijk mens, wat voor het grootste gedeelte te verklaren is uit zijn broze gezondheid. Zijn geloof is schriftuurlijk, wat wel blijkt, als hij Golverdinge vermaant en ook Budding, dat zij zich te veel laten drijven op hun „bevindingen". Het zou mij weinig moeite kosten over dit boek een reeks artikelen te schrij ven, op nog vele belangrijke zijden van dit verhaal kon ik geen licht laten val len. Dat de schrijfster de nodige objectivi teit heeft betracht bij het weergeven der standpunten zowel pro als contra afscheiding, vermeld ik volledigheids halve. Men kan niet anders verwachten van een romancière, die wil beant woorden aan de ongeschreven wet van het „heerlijke ambacht". Wij hopen, dat het bij deze eerste ro man over de 19e eeuw niet zal blyven. Zelfs het onderwerp hier aangesneden, is met dit boek geenszins uitgeput. Aan mevrouw KraanVan den Burg komt de eer toe, de eerste der christe lijke auteurs van deze tijd te zijn die een begin gemaakt heeft met het vorm geven, het reconstueren van dit voor het begrijpen van ons hedendaags geestelijk leven, zo uiterst belangrijke tijdperk onzer kerkgeschiedenis, in romanvorm. Wat ons de loutere geschiedschrijving niet kan geven, geeft ons de goede his torische roman, welke ons vóór alles ménsen laat zien, mensen van gelijke beweging als wij, echter levend onder geheel andere omstandigheden. P. J. RISSEEUW. 15

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 13