I
HRUVERS
van gij al mijn andere broeders kunt verzekeren.
Daarenboven moeten wij onze moeder ondersteu
nen, aan wie wij zoveel verplichting hebben en
haar dienen en genoegen doen."
Uit dit briefje blijkt wel hoeveel diepe en echt-
kinderlijke liefde de Vader des Vaderlands zijn
ouders toedroeg; maar niet minder, dat hij in zijn
broer Lodewijk een trouwe bondgenoot zag.
En in dat vertrouwen heeft graaf Lodewijk zijn
groten broeder niet beschaamd.
Lodewijk van Nassau, geboren 10 Januari 1538,
studeerde aan de hogescholen van Genève en
Straatsburg en behoorde daar tot de knapste stu
denten. Had hij in een rustiger tijd geleefd, dan
had hij op wetenschappelijk terrein wellicht een
grote naam gemaakt.
Maar de zestiende eeuw was alles behalve rustig
en bovendien voelde de dappere Lodewijk zich
in zijn hart tot het avontuurlijke leven van den
krijgsman aangetrokken. Hij trad dan ook in
dienst van de Spaanse regering en nam deel aan
de veldtocht van 15571559.
Hij was echter een echte zoon van Juliana van
Stolberg en kon zich niet verenigen met de poli
tiek van Philips II. Weldra nam hij deel aan de
oppositie tegen Granvelle en had een belangrijk
aandeel in 't tot stand brengen van 't verbond der
edelen, waarvan hij een der leiders was.
Enige jaren later bevond hij zich in Duitsland
tot het aanwerven van troepen teneinde aan de
Spaanse dwingelandij weerstand te bieden. Hij
deelde in 't zelfde lot van Prins Willem: het ban
vonnis werd over hem uitgesproken, waardoor hij
op straffe des doods voor eeuwig uit 's konings
staten werd verwijderd. Ook werden al zijn vele
bezittingen verbeurd verklaard.
Voorzien van een lastbrief, waarin Oranje ver
klaart: „verzocht te zijn door de ingezetenen
dezer landen, zowel vanwege de Evangelische
als Roomse kerk, tot de verdediging van 's lands
vrijheden, op zich nemende beiderlei gezindhe
den bij de vrijheid van de godsdienst te behou
den, maar zich alleen te wapenen tegen de
Spanjaards, wier wreedheid de Nederlanden in
het uiterste verderf dreigde te dompelen", trok
graaf Lodewijk aan 't hoofd van een klein legertje
de grenzen over en viel Groningerland binnen.
Op zijn vanen stond de spreuk geschilderd: „Nu
of nooit!"
By Heiligerlee behaalde hij een overwinning op
de Spaanse troepen, maar verloor in deze slag zijn
broeder Adolf, de eerste Nassau, die zijn bloed
stortte voor de vrijheid en onafhankelijkheid der
Nederlanden.
Hierna sloeg Lodewijk het beleg op voor de stad
Groningen, maar zijn legermacht was niet sterk
genoeg om deze vesting stormenderhand te ne
men. Bovendien sloegen zijn soldaten aan 't mui
genoemd, gestorven was, schreef Prins Willem
aan zijn broeder Lodewijk: „Ik kan u niet genoeg
schrijven, hoezeer de tijding van onzen goeden
vader mij getroffen heeft, aan wien wy zoveel
verplicht waren voor de grote liefde en genegen
heid, welke hy ons toedroeg. Wij moeten ons best
doen in zijn voetspoor te treden en dat kan ge
makkelijk, wanneer wy, zijn kinderen, in goede
eendracht en liefde samen leven, waarin ik van
mijn kant niet in gebreke zal blijven; terwijl ik
u altijd zal helpen en raden in 't geen waarin gij
mij zult willen raadplegen, en mij overtuigd houd,
dat gij van uw kant hetzelfde zult doen, waar-
Eigenhandig schrijven van Lodewijk van Nassau
aan Burgemeester en Raad der stad Groningen
ten, zodat Lodewijk in allerijl naar het dorp Jem-
mingen aan de Eems moest terugtrekken.
Alva was woedend over de door hem geleden
nederlaag bij Heiligerlee en stortte zich met zijn
grote overmacht op het legertje van graaf Lode
wijk. De uitslag was niet twijfelachtig: de Nas-
sause troepen werden verslagen en Lodewijk
wist zich door over de Eems te zwemmen 't le
ven te redden.
In de volgende jaren streed hy in Frankrijk aan
de zijde der Hugenoten en werd daar Calvinist.
In 1572 veroverde hij Bergen, maar moest, toen
de hulp der Fransen tengevolge van de Barthole-
ineusnacht uitbleef, deze plaats overgeven.
Tien jaar later (in 1574) verzamelde Lodewijk
troepen om Leiden te ontzetten. Op de Mooker-
heide sloegen zijn soldaten echter weer aan 't
muiten: zij wilden niet vechten vóór zij betaald
waren en zó werden zy door de Spaanse leger
macht overvallen.
LODEWIJK VAN NASSAU
MAANDAG was het 400 jaar geleden, dat
Lodewijk van Nassau, een 6 jaar jon
gere broeder van den Vader des Vaderlands, op
de Dillenburg geboren werd.
Hij is slechts 36 jaar oud geworden, maar in zijn
''orte leven heeft hy Prins Willem in zijn held
haftige strijd voor de vrijheid der Nederlanden
met geestdrift ter zijde gestaan.
Prins Willem had vier broers: Johan, Adolf, Hen-
drink en Lodewijk, maar tot laatstgenoemde voel
de hij zich wel 't meest aangetrokken.
Toei\ 5 October 1559 Willem de Rijke, de va
der van het vijftal helden, dat wel eens en met
alle recht de Nederlandse Maccabeeën wordt
V nV-j- L-- v»
--iVi
;i
V*"
- v.J
*f<i '-tilt..
t'.LA
"V-
ten
fürj*'
EEN AVONTUUR VAN
BLAFFIE.DE HOND
2)
,V. Blaffie heeft een slechte nacht.
jV^AAR Blaffie wist helemaal niet in
welke richting zijn huis lag. Hij
wist zelfs niet of er wel één huis in de
omgeving was. Want het was een
heel eenzame plaats waar Vrienjl
Coyote hem had gebracht, en waar
hij Blaffie door zyn list in de rivier
had laten tuimelen. Blaffie kon niet
lang stil staan. De zon maakte zich al
gereed om achter de Purperen Hemel
ter ruste te gaan. en dan zou het nog
veel kouder worden. Neen, Blaffie kon
niet stilstaan, hy moest in beweging
blijven tot hij een schuilplaats had ge
vonden. Anders zou hij vast bevrie
zen! En zo strompelde en hinkte hy
weer verder.
Blaffie was nooit bang om 's nachts
buiten te zijn, o nee!
Hij had zelfs wel eens by maanlicht
jacht gemaakt op Roodhaartje Vos, of
Grootje Vos, en dan had hij zich nooit
angstig of eenzaam gevoeld. Maar nu
was het een ander geval. Want als hy
op jacht was, had hij altijd geweten,
waar hy was, en hij kon altijd terug
naar huis gaan als hij wilde.
Maar verdwaald te zijn maakt altyd
dat men zich eenzaam voelt.
En dan behalve eenzaam nog nat, en
moe, mank en hongerig te zijn, is
het te verwonderen, dat Blaffie huil
de en kreunde, terwijl hij over de
harde sneeuw voorthinkte en niet wist
of hij bij zijn huis of nog dieper in
het bosch zou terecht komen?
Hij liep nog een heel eind door, tot hy
eindelijk geen poot meer kon verzet
ten. Toen zag hij plotseling iets groots
en donkers voor zich staan.
Het was een klein huisje, eigenlijk
meer een hut. Blaffie sleepte zich naar
de deur. Maar die was dicht. Blaffie
snuffelde en snoof en de moed begaf
hem weer, want hy rook geen men
sen. Toen begreep hij, dat de hut 'eeg
was. Toch krabbelde hij weer aan de
deur. Ze was blijkbaar niet op slot,
want na een ogenblikje ging ze een
eindje open en kon Blaffie naar bin
nen kruipen. Hij vond wat hooi in een
hoek liggen en rolde zich er in. Het
was koud, héél koud, maar toch niet
half zo koud als buiten. Blaffie rolde
zich nog wat dieper in het hooi en
voor hy insliep dacht hij nog: „Had
ik toch maar nooit dat spoor van
Vriend Coyote gevonden".
VI. Zwart veert je krijgt een verrassing.
Zwartveertje, de Kraai, reist het hele
jaar door. Maar in de winter reist hij
toch meer dan in de zomer. Want in
de winter is het lang niet zo gemak
kelijk om iets te eten te vinden. Voor
Zwartveertje is 's winters het voedsel
even schaars als voor de andere klei
ne dieren, die -niet naar het Zuiden
trekken of een winterslaap doen. Het
hele gevederde volkje mpet dan héél,
héél hard werken om genoeg voedsel
te vinden om hen warm te houden,
want goed voedsel maakt je warm van
binnen.
Zwartveertje moet in de winter dik
wijls een héél eind vliegen om voedsel
te vinden. Hij vliegt soms mijlen ver
weg van de boom in het Groene
Woud waar hij woont. Hij gaat soms
's morgens al heel vroeg op weg en
komt dan pas laat in de middag te
rug.
Zwartveertje kende de rivier, waar
Blaffie in gevallen was, heel goed.
Er was één plekje waar het Koning
Winter nooit gelukte om ijs te maken,
en daar vond Zwartveertje wel eens
iets goeds om te eten. Zwartveertje
ging er vaak heen. En ook nu was hij
op weg daarheen. Hij had juist een open
plek tussen de bomen bereikt. Daar
stond een klein huisje, een soort hut.
Zwartveertje kende het wel. Hij wist
dat er in de lente wel eens iemand
was, maar gedurende de rest van het
jaar was het gesloten. Zwartveertje
was er dikwijls over gevlogen. Zwart
veertje heeft heel scherpe ogen, zo
als je weet, en hij zag dan ook dade
lijk, dat de deur een eindje open
stond. Toen hij er de laatste keer
voorbij kwam, was ze dicht.
„Hé," riep Zwartveertje. „Zou de
wind de deur hebben opengeblazen,
of zou er iemand binnen zijn? Ik zal
maar eens even wachten."
Hij vloog in de top van een hoge
boom, waar hij de deur in 't oog kon
houden. Hij bleef doodstil zitten, maar
er gebeurde niets. Hij werd er moe
van, en ongeduldig, want hy had wer
kelijk honger.
„Als er iemand binnen is, slaapt hij
zeker," zei Zwartveertje bij zichzelf.
„Ik zal eens zien of ik hem wakker
kan maken. Ka-ka-ka-ka-ka!"
Zwartveertje wachtte even, en riep
toen nog eens. Hij riep driemaal en
had juist, besloten dat er zeker nie
mand was, toen er een kop in de
deuropening verscheen. Zwartveertje
was zo verrast, dat hy bijna van zijn
tak afviel.
„Wel heb je ooit," mompelde hy, „dat
is Blaffie! Hij is het toch wel? Ja,
hoor! Wat doet hij hier? Ik heb hem
nog nooit zo ver van huis gezien!"
VII. Zwartveertje krijgt medelijden
„Ka-ka-ka!" riep Zwartveertje. Blaffie
keek op en zag Zwartveertje in de
hoge boom zitten. Hij keek Zwart
veertje aan met zo'n vriendelijke uit
drukking in z'n grote zachte ogen,
dat deze er een vreemd gevoel van
kreeg. Zwartveertje was helemaal niet
gewend aan die vriendelijkheid. Blaf-
HOE VREESELIJK!
En hij vreesde, en zeide: hoe vreese-
lijk is deze plaats! Dit is niet dan een
huis Gods, en dit is de poort des
hemels!
Genesis 28 17.
f IAKOB heeft vóór den aanvang van zijn reis
naar Haran den aartsvaderlijken zegen ver
kregen, waaraan de rijkste beloften verbonden
waren. Naar den leeftijd gerekend kwam die
zegen aan den eerstgeborene Ezau toe. Maar God
had Rebekka geopenbaard, dat naar zijn Raad zijn
broeder Jakob hem moest ontvangen. Deze kennis
van 's Heeren wil en haar voorliefde voor Jakob
hebben moeder en zoon er toe verleid Izak door
list te misleiden: Jakob gaf zich voor Ezau uit,
toen de bijna blinde vader voornemens was zijn
oudste te zegenen, en langs dien krommen weg
heeft hij den zegen bemachtigd.
Het bedreven kwaad wreekte zich spoedig. Jakob
moest voor Ezau's toorn vluchten, en in balling
schap naar Haran trekken, waar hij vele jaren
in Labans harden dienst gestaan heeft. Kort na
zijn vertrek uit de vaderlijke tent kwam hij lot
bij het kleine Luz aan.
Hij overnacht er in 't open veld, het moede hoofd
neerleggend op een steenen peluw. In die nach
telijke stilte, onder den met sterren bezaaiden
hemelkoepel, moet zijn ziel in hem ontrust ge
weest zijn. Een zegen, door bedrog ontvreemd,
kan Gods goedkeurig er op rusten? Gestolen goed
gedijt niet! Wat heeft hij gedaan? Zal de Heere
de in den zegen besloten beloften niet annuleeren,
en hem den terugkeer in zijn erfdeel niet ont
zeggen?
God antwoordt op die benauwende vragen gerust
stellend door zich in den bekenden droom aan
hem te openbaren. Jakob ziet er een ladder in,
gesteld op de aarde, en met het opperste reikend
tot aan den hemel. Kalmeerende gedachte: er is
ook voor den schuldigen Jakob nog gemeenschap
met God mogelijk, hij is geen verstooteling on
danks zijn zonde. En de engelen, die op- en af
klimmen, mogen hem een waarborg zijn, dat God
zijn engelen in de toekomst rondom zijn afge
dwaalde kind schaart om hem te behoeden,
waar hij ook heengaat. De Heere gaat zelfs zóóver
om in den droom tot Jakob te spreken. Hij hand
haaft al zijn in den zegen geschonken beloften,
er zal geen tittel of jota van ter aarde vallen.
En als Jakob ontwaakt uit den slaapis hij ver
baasd, dat God zich ook aan deze plaats, evenals
in zijns vaders tent, in gunst openbaart. Dat had
hij niet kunnen denken! En dan lezen wij de woor
den: „En hij vreesde en zeide: Hoe vreeselijk is
deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit
is de poort des hemels!"
Jakobs vrees en de kenschetsing der plaats als
vreeselijk teekenen de stemming van zijn ziel,
door het droomgezicht en 's Heeren toespraak
gewekt. Er was in de Godsopenbaring niets angst
wekkends. Bij de Godsuerschijning op den Sinaï
dreunde de donder en wankelde de berg, daar
ivas rook en bliksemvuur, altegader ontzettende
teekenen, die het hart van schrik doen beven.
Te Bethel was de Godsopenbaring daarentegen
vreedzaam en liefelijk: een open hemel, een op-
loopende weg naar het eeuwige licht, zwevende
engelgestalten. Ook was er in de stem des Hee
ren aan het opperste der ladder geen klank van
toorn, maar zij sprak louter van goedertierenheid,
en schonk de allerrijkste beloften aan een be
zwaarde menschenziel,er was niets om het
hart met verschrikking te vervullen.
Van zulk een vrees was bij Jakob dan ook geer.
sprake. Hij noemde de plaats echter een huis
Gods, ja, de poort des hemels. Hij wist, dat hij
in die eenzaamheid midden in de sfeer van het
heilige stond. In zijn binnenste leefde het besef:
God is hier! ik bevind mij van aangezicht tot aan
gezicht in de tegenwoordigheid des Heeren, die rv.ij
uit zijn heiligdom aanspreekt,... wie zou niet
vreezen? De engelen Gods leggen zich in de na
bijheid des Heeren de vleugelen op 't aangezicht.
Een Mozes mocht slechts met ongeschoeiden voet
het brandende braambosch naderen. Een EHa
bewindt zijn gelaat met een mantel, wanneer de
Heere zich in 't suizen eener zachte stilte aan
hem openbaart. Een Abraham vond het een heel
groot waagstuk om tot den Heere te spreken, hij
moet „zich onderwinden" tot Hem te bidden. Uit
al deze voorbeelden spreekt geen benauwende
angst noch slaafsche vrees, maar een huivering
van heilig ontzag, dat een kenmerk der ware aan
bidding is, gelijk in de Psalm: „Hoe groot, hoe
vreeslijk zijt G'alom, uit uw verheven heiligdom,
aanbidlijk Opperwezen!" Er is geen treffender
naam voor den godsdienst en het geloofsleven
dan die van „vreeze des Heerendie in den
Bijbel telkens voorkomt en ook in ons woord
Godsvrucht bedoeld is. In dezen naam wordt de
matelooze afstand tusschen God en ons uitgedrukt.
Hij is de hoog Verhevene, en wij zijn kinderen
van 't stof. Hij is de Oppermajesteit, en op ons
hoofd past waarlijk geen kroon. Hij is de Schep
per van 't heelal, en wij zijn creaturen, die zijn
hand gemaakt heeft. Hij is enkel Licht in zijn
wezen: Heiligheilig, heilig is de Heere der.
heirscharen", en wij zijn bevlekte en schuldige
zondaren,wie zou niet vreezen?
Die distantie, die ons van Hem scheidt, gaat al
ons denken en voorstellen te boven. Daarom kun
nen wij Hem zelfs in ons danken en prijzen slechts
met den grootsten eerbied en gebogen hoofd na
deren: „Geloofd zij God met diepst ontzag!" Die
heilige vreeze van binnen is onafscheidelijk van
't oprechte geloof. Jakob noemt aldus den Heere
zelfs „de Vreeze zijns vaders". Daarom zal bij het
betreden der heilige sfeer, bij gebed en dank
zegging, by de huiselijke godsdienstoefening, bij
ons spreken en denken over de dingen Gods, bij
onzen kerkgang en zooveel meer, iets te be
speuren moeten zijn van 't heilige vreezen en
beven, dat Jakob deed stamelen: Hoe vreese!\;1:
is deze plaats!"
Dit distantie-besef is onder de nieuwe bedeeling
evenzeer vereischt als onder de oude bedeeling.
Jezus heeft zelf gezegd, dat het droom-gezicht
van Jakob in Hem werkelijkheid geworden is. De
Zoon des menschen is de levende ladder, waar
langs de engelen Gods opklommen en nederdaal
den, zeide Hij tot Nathanaël, Hij heeft zelfs door
zijn verzoenende werk de door de zonde gescha
pen distanties weggenomen, en ons daarmede den
weg ontsloten tot onze gemeenschap met den
Vader in de hemelen.
Maar de afstand tusschen den Schepper en hei
schepsel, tusschen den Eeuwige en de kinderen
des tijds, tusschen de opperste Majesteit en armoe
dige onderdanen, ja, ook tusschen zijn absolute
heiligheid en onze heiligmaking, die wij alléén
volkomen in Christus, doch slechts in klein be
ginsel in ons zelf uitgewerkt vinden, die
distantie is gebleven. Ook voor de kinderen des
Nieuwen Testaments geldt daarom de eisch om
God God te laten, en alle vrijpostigheid, familia
riteit en huiselijkheid in de dingen Gods te ver
mijden. Steeds moet de gedachte hen bezielen: de
Heere is groots de Heere is onuitsprekelijk groot!
oneindig groot in liefde!
Van liefde getuigt inderdaad het nederlaten van
de ladder in Jezus Christus. En nog wel van de
hoogst denkbare zondaarsliefde des Heeren. Een
liefde, die zich aan strafschuldige menschen open-
Vaart in de overgave van den ééniggeboren Zoon
in de kribbe en aan het kruis. In de velden van
Bethlehem ging alles dan ook even vreedzaam
en lieflijk toe als in den Bethel-nacht. Er was
geen reden voor angst en benauwing. Maar wel
voor de heilige vreeze der herders, die den hemel
open zagen. En ieder, die voor 't eerst met de
Gods openbaring in Christus in contact komt, zal
nedervallen met den kreet der aanbidding: „Hos
vreeselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis
.Gods, en dit is de poort des hemels!"
l/OUA
DE HARTEN
BRANDENDE
GERA KRAAN—VAN DEN
BURG, Brandende harten.
Uitgave van J. H. Kok, te
Kampen (1937).
II (Slot)
MAURITS van Hall heeft keeltering
Straks opent hij zijn huis voor de
bijeenkomsten der Gescheidenen en
wordt de plaatselijke kerk geinstu-
tieerd.
Geplaagd door spionnen van minister
Van Maanen, gekweld door onderlinge
broedertwist (Golverdinge, boekhan
delaar in de Papestraat, breekt met
hem) teert hij op, cn sterft op 15 Aug.
1838, "uze met 3 kinderen nalatende.
Het laatste deel van dit boek heet
„Geheiligd Vuur" en vertelt van de
weinige levensjaren die Suze nog
restten in Utrecht binnen de kleine
kring der gemeente van Scholte.
Ook zij valt ten prooi aan de „ziekte".
Voor ieder harer kinderen laat zij een
brief na.
Dan zijn Maurits èn Suze van Hall
boven de strijd uit.
Het zal belangwekkend zijn, over dit
boek het oordeel te vernemen van een
kerkhistoricus die de 19e eeuw heeft
„doorkropen".
Ik vermoed, dat wij dit critisch onder
zoek met een gerust hart tegemoet
kunnen zien.
Het is de zeer grote verdienste der
schrijfster, dat zij zich als het ware
blanco heeft ingesteld op al deze
moeilijke mensen. Zij heeft ook niet
getracht hen „psychologisch" te ver
klaren.
Zij heeft zich zelf schier uitgeschakeld.
Dit is ook de enig juiste wijze, wan
neer men een roman uit bestaande
documenten opbouwt, wat iets geheel
anders is, als het zelf scheppen van
mensen tegen een historische achter
grond.
Eerlijk gezegd, sta ik altijd ^ven hui
verig tegenover een roman over his
torische personen. Ik kan nu eenmaal
moeilijk geloven in de mogelijkheid,
een mens van, laten wij zeggen 100
jaar geleden, opnieuw tot leven te
roepen.
Ik meen, dat wij in dergelijke gevallen
hebben te doen met een vals beeld,
waarvan misschien 20 pet. „historisch"
is en 80 pet. fantasie.
Maar zoals mevrouw Kraan deze moei
lijkheid heeft kunnen oplossen, kan ik
mij er heel goed mee verenigen.
Zij verkeerde in de gelukkige omstan
digheid dat zij niet gehouden was aan
de tekening van een langdurig tijdperk
Juist omdat Van Hall en zijn vrouw zo
jong gestorven zijn, is hun leven over
zichtelijk.
Maar hoe juist is het ook hier. van de
schrijfster gezien, de bekering van
Maurits slechts als een feit te vermel
den.
Auteurs met minder eerbied voor de
historie, en met des te meer „fantasie"
(juist daar waar soberheid eis is!)
zouden zeker een smeuïg relaas van
deze geestelijke ommekeer hebben
geschreven.
Ik meen te weten, dat mevr. Kraan
destijds aan een onzer universiteiten
geschiedenis heeft gestudeerd. Hier
aan zullen wij zeker voor een groot
deel haar gevoel voor proportie, haar
eerbied voor het documentaire te
danken hebben.
Behoefde men voor deze stof dan
alleen maar historicus te zijn? Neen
de intuïtie der schrijfster, haar ver
worven roman-techniek maken het
boek mede tot wat het is geworden.
W%nt dat zij haar liefde verpand had
aan de figuur van Suze van Hall, is
merkbaar. Psychologisch heeft zy van
deze figuur het meeste werk kunnen
maken.
Bizonder goed gevoeld is de spanning
tussen de jonge echtelieden in de da
gen van Maurits' afscheiding. De ver
zoeking ontbreekt ook dan niet, als
Floris van Hall, de Amsterdamse
magistraat (later minister) Suze wil
overhalen Maurits terug te houden.
Maar Suze heeft gekozen voor Maurits,
zij heeft kunnen kiezen, zij is ook na
zijn vroege dood, de weinige jaren
welke haar nog restten, zelf getrouw
gebleven aan haar keuze.
Zo is dit korte huwelijksleven een één
heid geweest al was het zwaar, schier
onmenselijk zwaar belast met tegen
spoed en leed.
De figuur van Maurits zien wij minder
scherp van binnenuit. Wij twijfelen
niet aan zyn oprechtheid aan zijn
moéten.
Toch neemt hij als mens niet in.
Hij noemt zich zelf ergens een dweper.
In elk geval was hij, ook voor zich
zelf een ongemakkelijk mens, wat voor
het grootste gedeelte te verklaren is
uit zijn broze gezondheid.
Zijn geloof is schriftuurlijk, wat wel
blijkt, als hij Golverdinge vermaant
en ook Budding, dat zij zich te veel
laten drijven op hun „bevindingen".
Het zou mij weinig moeite kosten over
dit boek een reeks artikelen te schrij
ven, op nog vele belangrijke zijden van
dit verhaal kon ik geen licht laten val
len.
Dat de schrijfster de nodige objectivi
teit heeft betracht bij het weergeven
der standpunten zowel pro als contra
afscheiding, vermeld ik volledigheids
halve. Men kan niet anders verwachten
van een romancière, die wil beant
woorden aan de ongeschreven wet van
het „heerlijke ambacht".
Wij hopen, dat het bij deze eerste ro
man over de 19e eeuw niet zal blyven.
Zelfs het onderwerp hier aangesneden,
is met dit boek geenszins uitgeput.
Aan mevrouw KraanVan den Burg
komt de eer toe, de eerste der christe
lijke auteurs van deze tijd te zijn die
een begin gemaakt heeft met het vorm
geven, het reconstueren van dit voor
het begrijpen van ons hedendaags
geestelijk leven, zo uiterst belangrijke
tijdperk onzer kerkgeschiedenis, in
romanvorm.
Wat ons de loutere geschiedschrijving
niet kan geven, geeft ons de goede his
torische roman, welke ons vóór alles
ménsen laat zien, mensen van gelijke
beweging als wij, echter levend onder
geheel andere omstandigheden.
P. J. RISSEEUW.
15