KLEUTERS - 1 tf T a 2.a 7 &.a 3 S*2.fc\ Als straks het grote, blijde bericht komt jullie weten wel wat ik bedoel! dan laat ik al mijn grote en kleine klokken zingen. En alle torens in Nederland doen meel „Nee, want dan moet ik het toch over doen van tante Heieen." „Nou kom dan maar hier." Ze maakten elk een vlecht los. Toen kamde Jet Riets lange haren. In haar nek, waar het een beetje krulde, zat de kam telkens vast. „Au!" zei Riet. (iAls je kleinzerig bent moet je maar op Marie wachten." „Nee, toe maar." Toen de vlechten klaar waren ze zaten wel een beetje scheef gingen ze de kamer oprui men. De nachtponnen in de nachtzak, de stoelen recht, de wastafel netjes opgeruimd. Ze veegden het water van de grond op met hun washandjes, en spoelden die weer uit in de kom. Op de brede trap met de dikke loper kwamen ze Marie tegen. Ze ging naar boven met een kopje thee en een beschuitje. ..Heb ik van mijn leven!" zei ze verbaasd, „zijn jullie daar al? En wie heeft je aangekleed?" „Wij zelf natuurlijk!" zei Jet. „Waar ga je naar toe?" „Naar mevrouw, die is nog niet eens beneden. Weet je wel hoe laat het is? Zeven uur!" „En oom dan?" „Die is al weg met de trein." Beneden in de tuinkamer was het heel licht. De zon scheen recht naar binnen. Marie had de tafel al gedekt. Het kopje en bordje van oom Gerard stonden er nog. „Mogen wij ook alvast eten?" vroeg Jet, zodra Marie terug kwam. „Nee", zei ze, „jullie eet straks met tante Heieen. Maar je mag wel een beschuitje." „Fijn! En mogen we dan naar buiten?" „Jawel, als je maar niet bij het water komt." Na het eten mochten Jet en Rietje weer gaan spelen in de prachtige grote tuin. Ze sprongen meteen de stoep van de tuinkamer af, het brede pad op dat naar de grote weg ging. Toen hoor-, den ze in de handen klappen. Ze bleven staan, en keken om. Tante Heieen stond op de stoep. „Kom nog eens even hier" riep ze. Ze rènden om het hardst terug. Riets' vlechten dansten vrolijk mee. „Ja, tante." „Wat waren jullie gauw weg", zei tante Heieen. „Je dacht zeker dat dat zó maar ging! Maar nu moet je eerst goed luisteren. Jullie woont in de stad. en daar is het erg gevaarlijk „Ha!" lachte Jet, „en hier is het zo stil!" Ze dacht, dat tante hen voor de mal wilde houden. (Volgende week verder Twee zusjes uit logeren uuoi o. van aer naats TOEN Jet haar ogen open deed, wist ze ineens weer dat heel fijne: dat ze vacantie hadden en logeerden bij tante Heieen op de Peppelhof. Haar hartje begon wild te bonzen van plezier. Dit was ook het heerlijkste wat er gebeuren kon: logeren in het grote oude huis, spelen in de hof en aan het water Ze gingen om de beurt: Jan en Dikkie, Koos, zij, Rietje en broer, 't Was nu drie jaar geleden dat Riet en zij mochten, en nu waren ze er wéér. En 't was vandaag pas de eerste dag! Ze ging rechtop in bed zitten en keek de kamer in. De luiken waren gesloten, maar de beide ramen stonden opgeschoven. Stellig was het buiten al helemaal licht. En wat zou het nu in de hof verrukkelijk zijn! De zon keek door het bovenraam en liet kleine lichtplekjes dansen op de muur, op de ouder wetse stoelen en op de grond. Leuk was dat. Die lichtjes wipten al maar heen en weer, want de blaadjes van de boom vóór het huis bewogen in de wind. O, maar als de zon scheen, dan was het vast al niél zo heel vroeg meer. Hoe kon Riet nu toch zo lang slapen! Jet wist nog van de vorige keer, dat Marie, het dienstmeisje van tante Heieen, hun 's morgens kwam wekken en aankleden. Maar dat hoefde nti toch zeker niet meer! Thuis deden ze 't ook zelf, behalve Rietjes' vlechten. Ze waren nii al tien en zeven jaar. Stel je voor, dat Marie eens vergat ze te roepen en dat Riet de hele mooie morgen bleef slapen! Nee, Riet moest nu ook maar wakker worden Riet RietjeWe zijn bij tante Heieenzei ze zachtjes. Maar Riet hoorde niets; ze sliep nog zo heerlijk. Haar beide don kere vlechten lagen op het kussen. „Riet hoor esga je mee spelen in de hof7" Rietje sliep door. Toen trok Jet voorzichtig aan het laken. Rietjes' oogharen knipperden op en neerslaperig deed ze haar ogen half open... „O, ben je wakker? Zullen we er uit gaan? 't Is buiten zo fijn. Toe, ga nu niet weer slapen, je was wakker." jij neot me wakker gemaakt „Nietwaarje deed zelf je ogen open. Toe, we zijn bij tante Heieen." Riets' grote bruine ogen gingen nu helemaal open. Ze ging rechtop in bed zitten en keek verbaasd in het rond. „Bij tante Heieen „Ja, zie je wel? Zullen we er uit gaan?" „Ja wat fijn he?" Ze sprongen tegelijk uit het hoge bed, en liepen op blote voeten over het zeil. „Kijk", zei Riet, „allemaal plekjes op mijn blote voet." „Ja, dat komt omdat de zon door de boom schijnt. Zullen we doen wie zich het eerst heeft aangekleed?" Ze trokken hun nachtponnen over hun hoofd, en gooiden ze van haast zo maar op de grond. Nu wassen! Jet was er het eerst bij. „Dat moet je in deze kom doen" zei ze. 't Was heel anders dan bij hun thuis. Daar hadden ze een vaste wastafel. Je draaide maar aan een kraantje en er kwam water uit. Hier moest je water gieten in een kom. Jet pakte de zware kan beet en tilde hem uit de kom. Ze beet haar lippen stijf op elkaar, zo zwaar was hij. „Helpen?" vroeg Riet. Ze wilde de kan onder aan beet pakken, maar ze gaf hem een duw. Het water golfde over de rand heen, over Jets' blote benen, brr „Laat mij 't alleen maar doen" bromde Jet, Ze drukte de kan tegen de rand van de waskom, en hield hem toen voorzichtig schuin. Pets! zei het water in de kom. Er kwam opeens zóveel water uit! Het spatte ook op het kleedje dat onder de waskom lag. „Hindert niets" zei Jet, „straks maken we alles weer droogf." Ze wasten zich tegelijk. Jet was het eerste kiaar. Die keek of Riet wel goed schoon werd. Toen de kleren aan, de sokjes en de schoenen, en klaar waren ze! „Mijn haar moet nog", zei Riet. Jet had de kam al door haar krulletjes gehaald. Zij was dadelijk klaar; ze had er niet eens een speldje in. „Doe voor deze keer je strikken er zo maar in", zei Jet, „anders duurt het veel te lang." OM NA TE TEKENEN OF TE KLEUREN s LaSuLS 9 5 g gg j lp. gil 5 O I ZATERDAG 8 JANUARI No. 1 JAARGANG 1938 Donderdagavond BUITENLAND MEN tast zeker niet ver mis zoo men veronder stelt, dat de gemiddelde Nederland^he dag bladlezer een afnemende aandacht heeft voor al die oorlogsdetails, welke van dag tot dag uit het Verre Oosten de redactiebureaux bereiken. Hij is er reeds verzadigd van. China is een te groot land, bijna een werelddeel, en veel te dicht bevolkt, zjjn er op de honderd aardbewoners niet onge veer 25 Chineezen, dan dat het verlies van ern stad, een streek, zelfs van een geheele provincie het ernstig zou kunnen schaden. Er blijft steeds nog aanzienlijk meer over, dan er aan verliezen afgaat. Vandaar dat men zich niet zoozeer bezig houdt met kaartenstudie en naspeuren van elke Japansche vordering. Waarvoor men daarentegen wel degelijk interesse heeft is de bedoeling, welke Japan met dit alles tracht te verwezenlijken, en de manier waarop zijn politiek langzaam en voor zichtig den weg daartoe als het ware heeft afge tast. Generaal Matsoei, Japans groote man van de bevelvoering in China, heeft onlangs verklaard, dat zijn leger voorloopig een houding van af wachten zal aannemen. Na den val van Shanghai en van de hoofdstad Nanking zal naar zijn mee ning het nuchtere Chineesche verstand het van de nationale opwinding winnen, en zullen Tsjang Kai Sjek en de zijnen geneigd zijn de geschillen met Tokio by te leggen. Inderdaad heeft men ook den laatsten tijd opmerkelijk veel geruchten ge hoord over onderhandelingen, waarbij de Duitsche ambassadeur Trautmann als tusschenpersoon zou fungeeren. Uit den nevel van veronderstellingen daaromtrent heeft zich echter niets concreets verdicht, blijkbaar heeft men nog steeds geen basis gevonden voor overeenstemming. Intusschen heeft Tsjang Kai Sjek er zijn positie van Chineesch regeeringshoofd aan gegeven, hij werd opge volgd door zijn zwager Koeng, en heeft hij het voornemen te kennen gegeven, zich voortaan als generalissimus geheel aan de krijgsvoering te wijden. Hetgeen derhalve niet op een spoedige Chineesche capitulatie wijzen zou. De Kwomintang-regeering houdt haar tegenstand tegen het veel beter uitgeruste Japansche leger verrassend lang vol. In Tokio heeft men eerst, als echte samoerai's, de moreele waarde van zijn tegenstanders geprezen; thans echter begint zich daar een zekere geprikkeldheid te openbaren. Men vermoedt „foul play", in den vorm van bui- tenlandsche inmenging. Merkwaardig, dat men aanvankelijk daarvan alleen de Russen beschul digd heeft, die vooral vliegtuigen zouden hebben geleverd. Thans keert zich de volle grimmigheid tegen Groot-Brittannië, dat niet, gelijk Frankrijk, zich heeft laten imponeeren, om den wapenaan voer naar China te verbieden. De Britsche haven Honkong ziet nog dageljjksche aankomsten van munitie- en wapenschepen. Via het genabuurde Kanton trekken deze transporten door Zuid-China land-inwaarts, en waar is 'n Japansche luchtmacht, uitgebreid genoeg, om deze binnenlandsche ver bindingen zóó afdoende te bestoken, dat zy inder daad worden geblokkeerd? De Japansche minister van binnenlandsche zaken, admiraal Soetsoegoe, heeft in een interview, dat hij aan het Japansche tijdschrift „Kaizo" toestond, opmerkelijke dingen over dezen wapenhandel gezegd. Hij bracht de taaie Chineesche weerstand daarmede in onmiddellijk verband, en zeide dat zóó de strijd onnut werd verlengd, daar China tenslotte toch onvermijdelijk het onderspit zou moeten delven. Japan edhter kan niet dulden, dat China voor onbepaalden tijd tegenstand zal blij ven bieden. Daarom zal Japan het verzet van China aan de bron moeten stuiten, ook indien dit tot een botsing met Engeland zou moeten voeren. „De rechtvaardigheid en de menschlievendheid, waarvan de blanken den mond zoo vol hebben," zoo moet Soetsoegoe hebben verklaard, „zijn ten slotte niet meer dan ijdele woorden, tenzy alle gekleurde rassen geëmancipeerd worden, opdat ook zij geleidelijk in de gunsten des hemels kun nen deelen, en tenzij de wereld, welke thans door de blanken wordt overheerscht, opnieuw opge bouwd wordt." In deze weinige woorden ziet men Japans politiek samengevat; Japan, China en Mandsjoekwo moeten te zamen de macht gaan vormen, welke in de toekomst in het geheele oosten haar wil zal kunnen opleggen. Opmerkelijk is ook de taal, welke de Japansche publicist Moeto Teisji heeft gebezigd. Deze schrij ver, die eveneens uit de marinekringen stamt, welke expansie naar het zuiden voorstaan, stip pelt Japans politiek als volgt uit. Amerika moet gepaaid worden tot blijvende afzijdigheid, o.a. door het afgeven van groote orders voor de Ameri- kaansche industrie. Rusland moet erop worden gewezen, dat het bij een oorlog tegen Japan groot risico loopt, en weinig heeft te winnen. Wil het land zijn invloed uitbreiden, welnu, het rijke Britsch-Indië ligt voor zijn legers zoo goed als open. Zijn zoo deze beide groote mogendheden voorzichtig geëcartcerd, dan belet Tokio niets meer Groot-Brittannië aan te grijpen. Hoe eer dit gebeurt, te grooter is de kans op welslagen. Gelijk men ziet, er gebeuren in het Verre Oosten momenteel dingen, die van verder strekking zijn dan het lot van het een of ander Chineesch be wind. De tragiek van het geval is, dat tegenover het aaneengesloten Japansche élan de westerschn wereld geen doelbewuste eenheid weet te stellen. De Palestijnsche samenleving, zoolang verontrust door de plagen van een niet te onderdrukken terreur-actie, richt thans haar volle aandacht op hetgeen de naaste toekomst brengen zal. In Lon den is namelijk, blijkens een juist verschenen witboek besloten, een nieuwe studiecommissie naar het heilige land te zenden, als tweede schrede op den weg naar de uiteindelijke gebieds- weeling. De leden van deze commissie staan voor de moeilijke en tevens niet ongevaarlijke taak in details de grenzen uit te stippelen tus- schen de toekomstige Joodsche en Arabische Palestijnsche territoirs, en tevens vast te leggen, hoe de Britsche enclave eruit zal zien, de gerekte corridor, die o.a. Jeruzalem en Bethlehem zal om vatten, en vandaar naar zee loopen. Er is reeds meermalen geschreven over de ge compliceerdheid van deze Arabisch-Joodsche pro blemen. Een der voornaamste moeilijkheden is de minderheden-kwestie, welke na de deeling onmid dellijk het hoofd zal opsteken. Misschien heeft een groot percentage van de 225.000 Arabieren, welke volgens de plannen der commissie-Peel onder danen van den Joodschen staat zouden worden, daartegen niet zulke gróóte bezwaren. Het Jood sche kapitaal heeft welvaart gebracht en verhoo ging van levenspeil, ook voor den Arabischen kleinen man. De Joodsche immigranten echter, die moeizaam dorre gronden hebben ontgonnen, bezield door het ideaal der nationale vrijheid en zelfstandigheid, zullen zich slecht kunnen schik ken in de gedachte, wederom onder het gezag van vreemden te geraken, die bovendien nog heel wei nig vooruitstrevend zijn. In Zionistische kringen hoopt men op een ver andering in den toekomstigen status van Jeru zalem. De nieuwe stad, met haar 60.000 Joodsche inwoners, mag volgens hen niet aan den Joodschen staat worden onthouden; zij behoort ook in de toekomst Joodsch te zijn. Daarvoor is inderdaad veel te zeggen. Minder eenvoudig te beantwoor den is de vraag, wat er gebeuren moet met de krachtwerken, welke door Joodsch initiatief in den bovenloop van den Jordaan werden gelegd. De Baamsche vleugel van het Paleis Soestdijk. waarvan de verbouwing thans zoover gevorderd is, dat deze in gebruik kan worden genomenIn groote spanning is de blijde verwachting van een geheel volk op dit vorstelijk verblijf gericht. 1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1938 | | pagina 11