WILHELMUS A BRAKEL DOOR DR H. KAAJAN vii. Brakel en het onderkennen der wedergeborenen. Het beeld van den Christen is door De Labadie en de zijnen duidelijk goteekend. Daaraan motet nu de kerk een mensch toetsen, om te weten, of hij waarlijk een uitverkorene, een wedergeborene, een lid der kerk is. De kerk was dus geroepen tot dit toetsings-werk. De ware geloovigen worden 'door Christus' kerk gemakkelijk onderscheiden. Een doode kan men zeer wel onderkennen van een levende. De wereld kent Gods kinderen niet Gods kinderen daarentegen kunnen de kinderen des lichts van de kinderen der duisternis zeer wel onderscheiden. Al erkennen zij gaarne dat wij niet onfeilbaar zijn in dit onderkennen. Dat kan God alleen. Yvon, de medestander van De Labadie, poneerde dan ook deze stelling: „De grond van iemands aanneming tot lid der kerk is de kennis van zijn wedergeboorte". Dê k Brakel kwam nu met deze stelling: „Men kan niet absoluut van iemands wedergeboorte verzekerd zijn". Yvon beriep zich nu op de Heilige Schrift en op de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die wel dege lijk zegt dat de geloovigen te onderkennen zijn. Nu bestreed Ds. a Brakel de volstrekte zekerheid dezer kennis. Daarin deed hij feitelijk aan de Labadisten eenig onrecht. Yvon beweerde niet wat Brakel hem in de schoenen schoof. Yvon leerde immers een tweeërlei zekerheid: een abso lute en een moreele zekerheid. Een absolute zekerheid volgt uit de stelling: twee en drie zijn vijf. Deze zekerheid is onfeilbaar. Maar er is ook een moreele zekerheid. Als ge een altijd getrouw bevonden vriend hebt, kunt ge van hem verzekeren dat hij een goed vriend is, maar vergissing blijft ten slotte mogelijk. Volgens Brakel sprak de Belijdenis slechts van het uiterlijk gedrag van iemand, dien men in de kerk moet inlaten en inhouden. Over de inwendige gestalte spreekt ze niet. Nog duidelijker dan Brakel spreekt Calvijn. Calvijn zegt dan ook: „De Heere kent degenen, die de Zijnen". Volgens dezen Hervormer „heeft God een zeker oordeel der liefde daarvoor in de plaats gesteld. Wij erkennen dus hen als leden der Kerk, die door belijdenis des geloofs, den levenswandel en de gemeenschap der Sacramenten, denzelfden God en Christus met ons belijden." Dit is zuiver gedacht. Brakel en het Mysticisme van de Labadisten Eerst zullen we even het onderscheid aangeven tusschen zuivere mystiek en mysticisme of valsche mystiek. De zuivere mystiek Iaat zich uitsluitend voorlichten door de Heilige Schrift. Het mysti cisme zocht steeds door middel van ascese, medi tatie en contemplatie een gemeenschap met God te bereiken, welke de Schrift missen kon. Volgens prof. I* Knappert gaf het Labadisme de allerzuiverste openbaring van mystiek! Prof. H. Bavinck spreekt daarentegen van het dualistisch beginsel, dat aan het Labadisme ten grondslag lag. Volgens dezen geleerde kenmerkte het Labadisme zich door een bedenkelijke huwe- lijkspractijk en door gemeenschap van goederen. Dr G. Oorthuis, Nederlandsch Hervormd predikant te Amsterdam, vindt bij De Labadie en de zijnen „den ouden /leidcnsch-Christelijken weg der mystiek." Prof. J. Lindeboom te Groningen erkent, dat de uitingen van de eenheid der heiligen bij de Laba disten zich demonstreerden in omarmingen, dan sen en kussen; de ascese sloeg bij hen om in een libertinisme, dat zich boven de gewone zedewet en haar inzettingen verheven achtte en het go- ijkte huwelijk verving door een vrije verbintenis der uitverkorenen. Volgens professor J. Lindeboom is grond en oorsprong van dit alles het apostolisch- ascetisch sectarisme. Ten slotte wijst hij op een zekere weekheid, sentimentaliteit. Om het relaas dat Yvon geschreven heeft over den dood van sommige leden der secte hangt een weeë atmosfeer, min of meer weerzinwekkend door zoetelijke ge voeligheid en overmatige dierbaarheid. De vraag is vaak gedaan: Hoe kon Ds. k Brakel toch een tijdlang met deze Labadisten dweepcn? Waarom kostte het hem zulk een zielestrijd om aan den Labadistischen cirkel, die om hem ge trokken was, te ontkomen? Brakel en De Labadie hadden inderdaad aanra kingspunten. Met Voetius en jonkvrouw Van Schurman, de vriendin van Brakels vrouw, zat Brakel vaak te jammeren over den treurigen toestand van het kerkelijk leven. Hij hield van een prediker, die (zooals Jean de Labadie deed) met forsche vrijmoedigheid aan de hedendaagsche wereld haar afval tot het anti-christendom ver weet, zonder zich te bekreunen over gunst of ongunst van mensohen. Daarbij had heel Brakels opvoeding hem tot een mysticus van het zuiverste water gemaakt. En ook Brakel ijverde voor een reformatie van de kerk. Ook is het psychologisch te begrijpen, dat Brakel, toen zijn oogen eenmaal voor het gevaarlijke van de Labadistische consequenties waren opengegaan, de Hervormde kerk trachtte te behouden en tegen schisma ernstig begon te waarschuwen, maar tevens het goede in de Labadistische strevingen poogde te handhaven. Wilde hij de kerk, die riij liefhad, voor ondergang en scheuringen behoeden, dan moest hij de Labadische mystiek zoo dicht mogelijk benaderen. Als Brakel het heeft over den tijdgeloovige, vraagt hij: „En nu, wat hebben de ware Godzaligen voor uit boven de tijdgeloovigen?" Dan luidt zijn antwoord: „Daar is in de ware geloovigen iets anders." Vraagt ge hem, wat dat andere is? dan zegt Brakel kort en bondig: „Het is geest en leven." Ypey en Dermont zeggen: „Van geen andere Buischend valt het graan... niet alleen op de akker maar ook in de drijvende graanpakhuizen in de Botterdamsche haven. mystieken had Brakel dit ontleend dan van de Labadisten, welke hij al te hoog heeft geacht." Dit moge eenige waarheid bevatten, nooit moeten we vergeten, dat het jui6t Ds k Brakel is geweest, die, door zijn sterk gedreven mystiek en zijn hoog achting voor het Woord Gods, een dam heeft kunnen opwerpen tegen den vloedgolf van mysti cisme, die de Vaderlandsche kerk van die dagen dreigde te te overstroomen. De theologie van Brakel Prof. H. Bavinck erkent, dat Brakels Bedelijké Godsdienst (1700) een der laatste dogmatieken is geweest in Voetiaanschen geest, maar gespeend aan de kracht der vroegere. Prof. A. Kuyper schrijft: „Al ligt de naam van „vader Brakel" nog zoo teeder in ons hart; al boezemt hij ons ook nog zooveel sympathie in door zijn moed betoon in het optreden tegen de kerkoverheereching; en al danken wij nog zooveel aan zijn kostelijke geschriften; dit maakt hem daarom nog gansch niet onfeilbaar, en belet vol strekt niet, dat op sommige punten Comrie beter zag dan hij." Ds H. W. Laman zegt: „Die wat meer gemoedelijk waren lazen het liefst in Brakel, Smytegelt, Ru- therfort, Erskine en dergelijke auteurs; zij die wat verstandelijk aangelegd waren, vonden behagen in schrijvers ahs Comrie, Owen, k Marck en anderen Dit is zeker, Brakels „Bedelijke Godsdienst" werd door onze vaderen zeer hoog geschat. Dr Henry Beets schrijft: „Brakel was vooral ge zaghebbend onder het volk der Afscheiding." De niet minder bekende Ds Hellenbroek 6prak: „Nauwelijks vindt men ergens teedere Godvruchti- gen, of men vindt er Brakels Bedelijken Gods dienst. Geen huisgezin behoort het te missen; de vrucht, die het alleszins gedaan heeft en nog doet, is ongemeen; van verre en van nabij hooit men daarvan de allergrootste en opmerkelijK.ste getuigenissen. Door hetzelve zal hij nog blijven spreken, nadat hij gestorven is." Op Brakel6 theologie komen we nader terug. Brakel en de Hebreeën Prof. A. G. Honig zegt: „Terecht hield Comrie, in zijn tweede periode, tegenover W. k Brakel staan de, dat de rechtvaardigmaking der uitverkorenen tot in de eeuwigheid teruggaat." Men vergete echter niet, dat Brakel zich keert tegen de kleine secte der Hebreeën of Verscuo- risten. Jacobus Verschoor, een antinomiaan, hield om streeks 1680 op Walcheren veelbezochte oefenin gen. Meer wetenschappelijk dan gewone oefenaars drong hij bij zijn volgelingen aan op hot onder zoek van den Bijbel, welken l ij hun in de grond talen leerde lezen. Brakel zegt: „Zij noemen zich Hebreeën, omdat do een of ander van hen het Hebreeuwsche alphabet kent. Waardoor zij zich inbeelden, dat zij die taal zoo wel als de beste kennen, en dat ze uit nun eigen oogen kunnen zien en weten hoe ieder woord vertaald moet worden. Hier handelen ze meesterachtig, 't Zijn ten deel ongeregelde en lo3se menschen, die de genade Gods tot ontqchtigiieid en goddeloosheid misbruiken, en der Christenen vrijheid tot een oorzaak voor het vleesch nemen. Vrouwen onder hen voeren het hoogste woord en prediken op haar wijze; zij kunnen de kerk wel niet veel schade doen, maar zij verleiden evenwel de arme zielen mei gerustheid naar de hel." Deze secte leerde onder meer het volgende: „Een uitverkoren, geloovig en rechtvaardig kind van God kan door zijn zonden zich niet schuldig maken ter verdoemenis." En Brakel zegt onder anderen van hen: „Het is hun genoeg, als zij maargelooven dat Christus voor hen gestorven is, dan zijn zij "rij van alle wet, en al wat ze doen is hun geen zonde. Men mag daar over niet bedroefd zijn, men heeft die niet te be lijden. Men heeft niet om vergeving te bidden om dat zulks spotten zou zijn met God, dewijl zij al vergeven zijn, 't zij van eeuwigheid, 't zij van dien tijd af dat ze geloofden dat Christus voor hen ge storven is." En even later: „Zoodat do grond van al hun gruwelijke en vlecsohelijke stellingen is: de mis vatting en het misbruik van de rechtvaardigma king; zoodat zij leeren, dat de rechtvaarddg.mak.ing niet dikwijls en dagelijks geschiedt, maar alleen eens voor al geschied is." Hiertegen komt Ds k Brakol krachtig op. Volgens hom is de rechtvaardigmaking niet van eeuwig heid geschied. God heeft van eeuwigheid hen wel besloten te rechtvaardigen, maar dat besluit en voornomen is de rechtvaardigmaking zelve niet. Op zeer uitvoerige wijze zot Brakel zijn stand punt uiteen. Nu is het waar, dat Alexander k Comrie sprak van een rechtvaardigmaking van eeuwigheid (zie zijn brief over de Rechtvaardigmakinge). Maar terecht zegt prof Honig, dat a Brakel meen de, dat men zóó 't sterkst stond tegenover de Antinomianen. Waar Brakel nu eenmaal voor velen een vraag baak geworden is, hoeft zijn opvatting veler in stemming verworven. Velen zijn vast overtuigd, dat Comrie met zijn uiteenzetting van de eeuwige Rechtvaardigmaking misging. Wilhelmus k Brake! was in bijval van 't vrome volk Comrie's meerdere. 530 Hoe het komt, dat mensch en dier... aan den draai geraken Draaien is in ons leven een frequent verschijnsel zoowel op lichamelijk als geestelijk gebied. Draaien in zweefmolens en dergelijke inrichtingen is voor vele min-ontwikkelden en vooral kinderen, voor zoover ze er ten minste niet „draaierig" van wor den, een waar genoegen. In alle rangen en standen vindt die lust tot draaien haar uitjng in het „dan sen", waar bovendien een niet te miskennen eroti sche prikkel nog ijverig medehclpt. Waar zijn de sierlijke, zoo gracieuse bewegingen van de menuet gebleven? Is het van algemeene bekendheid, dat vele dier z.g. nieuwe dansen met hun cacophoni- sohe begeleiding van irriteerend-opwindende saxo- phonen de navolging zijn van de aap-achtige spron gen van eenige cultuurlooze negerstammen of wel oe verwilderde inboorlingen uit het gebied van de Popocatepetl!? Ook op geestelijk gebied is die voorliefde om Ve „draaien" bijzonder „hervorragend". Om do waar heid b.v. draaien we in ons leven den ganschen dag heen. Een leugentje „om bestwil" wel we zijn geneigd, dat eeraer tot onze goede daden, dan tot een zonde te rekenen. Als we in een of ander feit of gebeurtenis de „mauvais" rol vervullen, dan wondt dit tot on herkenbaar toe in ons voordeel verdraaid en we zijn beslist jongleurs en prcslidigitatcurs om er ons uit te draaien, als we eenmaal leelijk in de „impasse" zijn geraakt. Wat nu het bovengenoemde lichamelijk draaien betreft, dat doen we nu vaak ook, zonder dat we dat willen, dus in het onbewuste. Natuurlijk moeten hierbij bijzondere omstandig heden medewerken. Als ik langs een rechten weg door een groot bosch loop, zal ik in gewone om standigheden dien rechten weg vervolgen, maar zoodra die omstandigheden zich wijzigen buiten onzen wil. zoo kan het gebeuren, dat we onze be paald gewilde en ook wel te volbrengen rechtlijnige beweging in een draaiende gaan om zetten. Laat ons nu eerst eens nagaan, wat tot deze be schouwingen de aanleidende oorzaken zijn geweest. Guldberg, aie op dit gebied zeer zeker zijn sporen heeft verdiend, verhaalt ons van twee zeer be trouwbare personen, die in een heel dikken mist de haven verlieten om het juist aan den overkant, op een uur afstands gelegen Mule, te bereiken. Het resultaat was, dat ze na eenige uren na een tweetal rondes te hebben gemaakt, nagenoeg op dezelfde plaats aankwamen, vanwaar ze waren uitgegaan Nog eigenaardiger maar niet minder geloof- waaraig en ook door Guldberg gecontroleerd ge val was het volgende. Twee jonge mannen, die met hun ouders en zuster te Storen woonden, vertrokken des namiddags om 3 uur van een hooischuur, die op een uur afstands (door het bosch) van hun woning gelegen was. Die zuster vergezelde hen. Honderoen malen hadden zij dien weg geloopen, dus van verdwalen was zeker geen sprake. Er kwam zulk een zware mist op, dat ze geen Meter voor zich uit konden zien. Toen ze nu na een zeer geruimen tijd ge loopen te hebben, hun woning meenden bereikt te hebben, bleek het, dat het de hooischuur was, waarvan ze een paar uur geleden vertrokken Ze gingen weer op weg met het zelfde resultaat. Dit herhaalde zich driemaal en 6teeds kwamen ze zoo dicht bij de schuur terug, dat ze die weer 'herkenden. Hoewel de bezorgdheid voor hun ouders heel groot was, waren ze toch verplicht doodvermoeid in die schuur te blijven overnachten. Ook bij dieren is die neiging om de rechtlijnige bewoging in een draaiende om te zetten gecon stateerd en vooral, zoodra door donkerheid, mist, angst of vervolging hun bewegingsrichting door hun zintuigen niet meer geregeld en gecontroleerd kan worden. Het zijn ook juist deze onbewuste, kringvormige, bewegingen, die de jonge dieren, wier instinct nog te weinig ontwikkeld is, bij het zioh te ver verwijderen van hun nest, als het ware weer automatisch daarjieen terugvoeren. Het is heel eenvoudig op dit gebied eens een werkelijke proef te nemen. Gesteld dat we, geholpen door zeekaart en kom pas, een boot in de juiste richting hebben ge bracht en we hadden dan eens het roer goed vast gezet in de hoop, dat die boot nu ook wel uit zich zelf de juiste koers zou houden. We zouden deerlijk bedrogen uitkomen en al gauw in een grooter of kleiner kringetje gaan rondvaren. Dit kan alleen dan ook het gevolg zijn van het feit, dat de lading, de massa dus van de boot, ten opzichte van de overlangsahc as niet symmetrisch, dus niet volkomen gelijk is verdeeld, wat met het oog daarop en ook op de homanning practisch nooit bereikbaar zou zijn. Zal dus een afgesahoten torpedo om het vijande lijke schip te vernielen de volkomen juiste rich ting moeten herwaren, zoo moet met de meest pijnlijke zekerheid de massa aan weerszijde van De spoorbrug over de Merwede te Sliedrecht, die de Alblasserwaard met 'f Eiland van Dordrecht verbindt de overlangsche as nauwkeurig worden „uitgeba lanceerd". Daar echter menige torpedo geen vol treffer is en elke torpedo 12.000 gulden kost, heb ben de fanatieke Japanners menigmaal de tor- pedo zelf bestuurt en offerden daarbij hun leven op voor het vaderland. Wanneer we den bilateralen mensch eens wat nader bekijken, dan vinden we aan lederen kant wel een oor, oog, arm, been, long en een nier, maar daarom is hij nog bij lange na niet symme trisch en we hebben dan ook maar te wijzen op de darmen, de lever, het hart en de groote bloed vaten om de juistheid daarvan aan te toonen. Er is echter nog meer Een volkomen symmetrisch lichaam kan alleen rusten op een volkomen symmetrisdh scelet en waar nu de wervelkolom de drager daarvan is, geldt als eerste voorwaarde, dat deze dan ook volkomen recht is. Volgens een groote serie van onderzoekingen uitgevoerd door Prof. Dr Pintner, bezit maar 7 procent van het menschdom een absoluut rechte wervelkolom. Ook de linker schedelhelft bleek in veel gevallen belangrijk grooter dan de rechter. Daarom zitten harde hoeden, chaco's en helmen, die naar net ovale model zijn vervaardigd, dan ook dikwijle zoo tergend ongemakkelijk. Ook uw symmetrisch lijkend gezicht is dit in werkelijkheid totaal niet Bij fotografie door een draadnet van 2 oM.2 maaswijdte van de kop van de Aphrodite van Melos, staan we versteld over de 6terke afwijkingen, die dit zoo volkomen sym metrisch schijnende gelaat ons te zien geeft. Volgeit6 sommige schilders en beeldhouwers zijn het vaak juist de onregelmatigheden, die de schoonheid kunnen verhoogen. Zoo zullen zelfs te groote oogen, een te dikke neus, een 6cheeve neus of te kleine ooren niet in staat zijn de olianme aan een gelaat te ontnemen, terwijl een absoluut regelmatig schoon gevormd vrouwenge laat ons menigmaal niet laat ontkomen aan den indruk, die zoo'n gelaat op ons maakt nl. van een „poppen kop" M^ni.g heer loopt in de wereld met een te korte broekspijp. Dat ie een gevolg van het feit, dat 52 pet. der mensahen, volgens de onderzoekingen van Hasse en Dehner, een langer linkerbeen er op na houden. In een militair geneeskundig boek werd in 1887 er al op gewezen, dat men bij het meten van schoeisel steeds den linkervoet moet meten als zijnde deze de grootste. Zoo kunnen we opmerken, dat bij 't marcheeren steeds met den linkervoet wordt aangetreden, bij het springen met het linkerheen wordt afgezet en men te paard stijgt met den linkervoet in den stijgbeugel. We zullen hier die gegevens maar slaken, ten einde u niet al te veel te desillusioneercn in zake de volkomenheid van 's menschen lichaamsbouw. Wanneer we nu dit alles samenvatten dan komen we tot deze conclusie, dat het mensch (en ook het dier) wanneer hij door allerlei invloeden niet beschikken kan over zijn gewone oriënteerings- vermogen, de neiging bezit, zijn bewegingsrichting naar rechts om te buigen en dus onbewust te draaien en dat hiervoor als voornaamste oorzaken optreden: zijn asymmetrische bouw en vooral het feit, dat linkerbeen en voet sterker ontwikkeld zijnde, ook een grootere energie in de voortbewe ging zullen ontplooien. Huize Mooi-land, Heelsum; G. K. A. NONHEBEL. Uw belangstelling waard;) Een waterval van 245 meter In Britsch-Guyana, dat aan ons Suriname grenst, bestaat een waterval, waarvan weinig gesproken wordt, maar die vijfmaal hooger is dan de alom bekende Niagara. Deze komt van een hoogte van 50 Meter, terwijl bij den waterval, waarover wij het hebben, het water zich van een hoogte van 245 meter naar heneden stort. Zij heet „Kajeteur", soms „Kajetuk", hetgeen „waterval van den grijsaard" beteekent, en wordt gevormd door de rivier Potaro, die zich, na een vrij onregelmatigen loop in de Essequibo-rivier ontlast, en welke stroom zich bij de hoofdstad Georgetown in den Atlnntischen Oceaan werpt De Potaro is, aan bedoelden waterval. 125 meter breed De Kajeteur werd in 1870 ontdekt door Harring ton Brown, een regeeringsopzichter in Britsch- Guyana. Nooit, verklaarde hij. had hij iets zoo schoons en overweldigends gezien. Hoe de mieren brand blusschen De buitengewone geschikte en buitengewoon ver standige wijze, waarop de mieren de kunst ver staan hun „staat" tegen ieder gevaar te bescher men, is bekend; toch zullen de volgende waar nemingen, op welke manieren mieren een brand blusschen, wel belangstelling vragen. In een groote mierenhoop werd een 15 c.M. lange en 2 c.M. dikke stearinekaars gestoken en wel zoo, dat nog ongeveer 3 c.M. buiten de hoop uit stak. De kaars werd aangestoken en vormde een vlam van ongeveer 3V2 c.M. De dieren merkten dadelijk wat er gaande was, sprongen naderbij en geraakten in de grootste op winding. De eersten wierpen zich in de vlammen en ver brandden. Dat hield de volgende opdringers terug en weldra hield dat dwaze springen op en kwam er min of meer systeem in den strijd tegen het vuur. Eenige sterke mieren gingen op den rand van de kaars staan en wel zoo, dat hun achterlijf tegen de vlam was gericht. Ze spoten toen een vloeistof tegen de vlam. welke siste. Slechts wei nige seconden konden de moedige dieren het in deze gevaarlijke houding uithouden, ze verbrand den of vielen in het vuur. Dadelijk waren andere mieren bereid het voorbeeld te volgen en het blusschen voort te zetten en zich op te offeren. Een paar honderd mieren hebben zich om den rand verzameld. De vlam is inderdaad zwakker geworden, is nu niet hooger dan 3 c.M. en na verloop van vier en een halve minuut is het den diertjes gelukt het vuur te doovcn. Dan zoeken zij de kaars te isoleeren en spuiten op de spil om te voorkomen, dat deze weer vlam kan vatten. Kort daarop wil de onderzoeker de kaars weer aansteken, dooh dit gaat niet gemakkelijk, zoo uitstekend was de pit onbrandbaar gemaakt Eindelijk brandt de kaars weer, maar dadelijk zijn de mieren erbij en dit keer hebben zij slechts dertig seconden noodig om de vlam uit te dooven. Het schijnt onjuist te zijn. dat de mieren over een uitstekende brandweer beschikken. Maar iedere mier voelt de aandrift voor het behoud van de gemeenschap zijn leven te wagen. 531

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 16