Lei! e t-ku ttdiq e Ru b ne k Losse nummers Zondagsblad. Gaarne zijn wij bereid, voor zoover de voorraad strekt, onze lezers aan losse nummers Zondagsblad te helpen. Wij brengen daarvoor 5 ct. per nummer in rekening en verzoeken vriendelijk het bedrag gelijk bij de bestelling te voldoen. DE ADMINISTRATIE Dr A. Kuyper en „de mannen van tachtig" De taal en de stijl van Dr A. Kuyper had zijn beslag al gekregen toen de z.g.n. beweging van '80 aan 't woord kwam. Weinig of geen invloed heeft hij ervan ondervonden, omdat ook van Dr K. gold: le style c'est l'homme même. En deze et ijl was die van de mannen van omstreeks 1840, d.w.z. van Potgieter, Busken Huet, Ilildobrand etc. Maar 't was een zeer eigen stijl, naar de menech, de man, was. We kunnen van Dr K.'s stijl v$le kwaliteiten noemen, b.v. dat hij beeldend is, maar ook: dat hij, zooals Dr J. v. d. Valk zegt in zijn „Uit onze Letterkunde", zeer onderscheiden wan aard is, 'Lr A. Kuyper al naar gelang het terrein waarop do rodenaar- stylist zich bewoog. Wij willen hier in 't kort de aandacht vestigen op dit element in zijn „taal en stijl": de bewogen heid, het sentiment. Het is eigenaardig dat Dr K. bij de eeuw-wende, in 1900, zich over de „tachtigers" op twee p'aatsen in zijn geschriften uitlaat op ongeveer dezelfde wijze. In „de Heraut" van 8 April 1900 schrijft hij over het Intellectualisme (in een reeks van artikelen (lie ook het Mysticisme en Praeticisme als gevaren voor ons Gereformeerde volksdeel ontleden, later gebundeld onder de titel Drie kleine vossen) en bespreekt in het verband van zijn betoog de toen nog erg jonge maar heel luid ruchtige z.g.n. Nieuwe-Gidsbeweging. Van een man, die zijn taa! zoo liof had als Dr A. K., wien de taai-vernieuwing, die zich als een revolutie mani festeerde, zonder een-ge eerbied voor de bestaan de literatuur, de toenmalige dan, als gecstesver- scbijnsel bizonder interesseerde, vas te verwachten dat hij er zich principieel mee confrontecrcn zou. Een kostelijk stukje proza werd het, die ontboe zeming, waarin hij zelf toonde hoe zijn taal geen vernieuwing behoefde, omdat zij sprankelde van leven, omdat hij, die een machtig, geninal intel lect liezat, het ge-vaar van het dreigend intellectua lisme zoo scherp voor zich en het Gereformeerde volk onder de oogen had gezien. Vaak is van hem gezegd, dot hij geen „meivschomkcnnis" zou heb ben gohad, althans zich meerma'en in menseden bleek vorgiut te hebben. Maar zeker is het, dat hij de mensche'ijke psyche scherp doorzag en thuis was in haar vorstands-, gcvocls- en wilssfecr, hoe ondoorgrondelijk in veel opzichten. Daarom durfde hij te zeggen (durven wij het hem zoo rui to zeggen?) dat het gevaar van het Intel lectualisme met name onze Gereformeerde Kerken bedreigt. Hoe rijk is hij in zijn beeldpsraak als hij naar zijn gewoonte met voorbeelden uit de praetijk van het dagelijkschc loven zijn godachten reëel, tastbaar maakt. Dan heeft hij het over de „laadbrief of cognossement" van den vracht- schipper: niets dan een stuk papier, maar een stuk papier, waarop letterlijk a'les staat, wat van de verzonden stukgoederen wetenswaard is. Hij heeft het over de „kantoorboeken", waarin zich nauwkeurig het beeld afspiegelt van al wat in whip of in pakhuis wend weggeborgen, van wat er afgaat en van wat er bijkomt; en uitslui tend met dat spiegelbeeld wordt op het kantoer gewerkt" Hij heeft het over de monsters van de gnrrtHlstofflen, waarin gehandeld wordt. „Mnar ook die monsters hoht>cn op ziclizelf geen waarde hoegenaamd. Wie ze mee krijgt, krijgt ze gratis mee." Dan kamt de quintessence: „Het wezenlijke der zaak, het eigenlijke, datgene waarom het gaat, dat zijn niet die boeken cn papieren, maar dat is het good zelf, dat zeilt in hot schip of opgeborgen ligt op de zolders van het pakhuis. En zoo nu is het ook met alle verstandelijke af getrokkenheid, met alle begrippen en met allo formuleeringen, met alle belijdenissen en cate chismussen, met alle dogmatiek en met alle handboeken. Dat is alles, o zoo practisch-nuttig. Alles, o zoo handig en gemakkelijk. Het is voor de behandeling der dingen onmisbaar. Alleen maar, op zichzelf bezat dit alles niet de minste waarde. De eigenlijke, de wezenlijke waar de ligt niet in die afgetrokken begrippen, maar ■in de wezenheden en in de dingen, waarvan die (begrippen het beeld afspiegelen." Nog duidelijker spreekt het beeld ontleend aan tie geldwcreld, aan het bankwezen; „als er tijdon van crisis, van gevaar, van „Krach" komen, dan ■wordt de Bank bestormd." Dan moet er geld tn de ke'der wezen; daar komt het dan op aan. „Als de nood aan den man komt, en uw hart wordt bestormd door tegeruheden, dan geven al luw begrippen en formuleeringcn en logische uit eenzettingen nieits. Dan komt het aan op het wezenlijke geloof, dat in de kelder van ujw hart verborgen ligt." Zoo doorrodeneerend, grijpt hij naar een ander bee'd, een tijdsbeeld, dat der literaire beweging van omstreeks 18S0. De literatuur was dor en doods, 't was literatuur-op-papier; het leven was er uit, de dood in de pot. En nu laten we volgen dat fragment, boeiend en frisch van taal, meesterlijk van zielkundige visie op de aohtergrond van de z.g.n. Nieuwe-Gidstiji. Dr A. K. was een wijsgeerig denker, maar ook een warm-voelende persoonlijkheid, dus: met machtig sentiment; daarom voelde hij „Anklang" met een taalbeweging die, al was de diepere drijfkracht pantheïstisch, anti-christelijk tevens, toah een roep was om leven, een terugroep tot het leven „Wat onze jongere letterkundigen zin en smaak gaf voor de impressionistische ricting der jongere Franse school, was, we zeggen niet uitsluitend (o neen, want er werkten ook heel andere mo tieven in), maar dan toch voor een goed deel die „hartstocht naar werkelijkheid", die van Allard Pierson het woord ontving. Men kreeg al meer een zeezieke gewaarwording bij het aanhoren van die statigholle gemeen plaatsen-aaneenklink i*ng, waarmee men ons half luisterend, ha'-f dommelend volk in dieht en on dicht bleef vervelen. De goeden niet te na ge sproken, en met een uitzondering voor witte raafjes van boter herkomst, maakte de doodge lopen classicitcit telkens meer den indruk van wat apostolischetflaal op ander gobiod a's „lui; de rule schel" en „klinlkend metaal" had gebrand merkt. Hot .vas een oud-modclse étalage voor de spiegel ruiten, maar met een logen winkel en nog nog 3cger magazijn er achter. De een voor, de ander na, döc aan hot woor l kwam, maakte den indruk van een taal en stijl ïe voeren, die op de lippen ge!»orcn was, en die nooit met het hart kermis had gemaakt. Het was aldoor hout, dat men naarstig en nijv«r- 3ijk bijeen had gesprokkeld; maar gocn enkele groene twijg, waar nog het levenssap uit den wortel in opperste, kwam te voorschijn. Hot was ecu sproken en redeneren over, en een aingen van „vuur en gloed cn glansen", muur waarbij men kil werd en bevroor. Tiet lcok veel op klassieke automat/-rit aal, mnnr goen toon uit het menechenhart, die u togcnklonk. Schijn zonder wezen. En diiiir ie de jongere school toon toornend tegen ingegaan. Deze jonge chrrvers bobben zich aan de geërgerde deftigheid van de elkander onderling bewonderen de oude heren niet gestoord. Zo hebben hun banbliksems getrotseerd. Ze heb ben het klassieke keurslijf, waarin men begonnen was ook hen te prangen, met één ruk zich vun het lijf gescheurd. En toen zijn ze zelf gaan spre ken, gaan schrijven, gaan zingen, meest in wilde, some in dolle, een enkel maal ook in keurig fijne taal. En om geen vorm gaven /e, als ze mnar voeUlen, dat het uit hun wezenlijk ww-n, uit him eigen gewaarwording, uit hun eigen warm gevoel kwam. De geduchte fout, waaraan deze impressionis tische school zich hierbij schuldig maakte, geven we thans niet aan. Dit ligt buiten ons bestek. Het is ditmaal niet om critiok op do Nieuwe- Gldsschool te doen, maar, omgekeerd, alleen om juist op het kostelijk e'cmcnt in haar letterkun dige oppositie het volle licht tc doen vallen; en dat kostelijk element was, dat ze ons „natuur e<i waarheid" wilde leren, om ons va.n hét gerede neer en van den vloek der classieko algemeen heden tc verlossen."1) Een tweede oordeel van Dr K. uit datzelfde jaar omtrent de „tachtigers" vindt ge heel eigen aardig in het „voorbericht" van „Zijn uitgang te Jeruza'om", een bundel meditatiën. Hot komt voor midden tuseahen zijn pleiten voor „een terug keer der Kerk van Qhristus naar het Kruis met geheiligd sentiment." En dan heet het: „Met sentiment. Het mag geen dor, werktuigelijk en oneamenhan-« gend vertoon van los aan elkaar geregen lijdcns- tafereelcn zijn. Wat Paulus aan due van Galaten schreef, moet regel blijven: „dienwelken Jezus Christus voor oogen geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde." (Ill 1). (K. kende, doorvoelde de waarde van dat „voor oogen geschilderd" W.) Sehtiment, we schromen niet dat woord onzer jongere letterkundigen over te nemen, want in hun warm protest tegen de bevroren classiciteit der oudere school hebben ze gelijk." In 1906 houdt K. de feestrede bij de Bilderdijk- herdenking, en natuurlijk trekt hij van leer tegen 't iniUricbualisme en 't pantheïsme der „jongere school", die Bilderdijk niet zetten kon. Maar hij erkent: „Soms hebben haar zangers en zangeressen ons met treffelijk keurgerecht verrijkt, en moogt ge al in hun genre het hoogere kuns'imerk niet vinden, dit hebben ze, ze gaven ons weer poëzie." Daarbij teekent K. aan: „Bij alle principieele critiek mag htm dw.e lof niet onthouden worden. Sonnetten b.v. als „Van de liefde die vriendschap heet", zijn wegsleepcnd. (Een bundel van Alb. Verwey.)" Rn dan komt weer zoo'n eoht-Kuyperiaansch „Schlagwort": „zo hebben ons van de leest weer naar 't leven terug geleid." In eens typeert K. de hecle aohttiende-eeirwsche dufheid cn protserigheid, het „likken en flikken" aan de taal, die op de leest moest passen van hun rationalistische werkplaats met het uithang bord: „Niets is moeilijk voor hen die wi len."9) 'Zelfs zonder eenige aanleg, want oefening baait kunst, zelfs zonder het eerst-nodige: sentiment. K. waarschuwde in zijn „Drie kleine vossen voor eenzijdigheid, zag vooral voor den Gereformeerden belijder liet gevaar van het dorre denken, zonder bezield bo'ijden. "Maar in zijn rectorale rede „Verflauwing der Gren zen" stelt hij de kwestie vee' scherper nog; durft hij, bij een vergelijking „tusschen onze eeuw en do eeuw die haar voorafging (de achttiende)" dit getuigen: „Stond mij de keus tusschen het hovro- ren Deïsme, dat u ten slotte hot blood in de ade ren uwer zio! doet verstijven, en het smeltend Pantheïsme, dat te midden oener tragische weelde u iels van zijn eigen wellust in de ziel doet tril len, or zou geen aarzeling voor mij mogelijk RijnDe zie-1 zookt haar God, cn a's ze nu het licht der Openbaring mist, en bij de schemering (der rede Hom niet kan uitvinden, wordt ze in Oar liefdi'sdrang onstuimig, onbescheiden tot liet oneerbiedige toe en wil naar God, tot aan, tot in zijn vcrl>orgcn wezen doordringen, ja rost niet tot ze in Ilem zich verloor of onbewust Hem in Rich,zei ven deed opgaan." Hier spreokt de man die geestelijk verwant la aan Bilderdijk, aam den dichter voor wien do waarheid der tachtigers" ook de waarheid was Voor 't eigen dichtersbewustzijn: „Mijn vrienden, laat wie 't liuet, hier andrc grorwten stichten: Mij is 't gevoel de bron, bij mij 't gevoel de dichter." En de machtige invloed die van K. is uitgegaan op ons volk, werd gedragen door de breodc en 'die.pc bedding van zijn taal, zijn ideeën wijd en Rijd verbreidend. Hij was welsprekend, omdat hij nooit dor intellectua'istisch was; zijn taal werd gevoed uit de bron die ook In den waarachtigen 'diohtor de inipuls is: het gevoel; hij beminde do Togisoh-intcllectueele strakeid van betoog, denker als weinigen, maar altoos in innige samenhang mot zijn sentiment. Ilij was waaks tegen eenzijdig heden, daarom synthetisch van persoonlijkheid, maar daarom ook: groot als vol ks paodngoog, zoo dat hij wist te bespelen magistraal hot klav ier der vol keconsciëntic. A. WAP EN AAR. „Heraiut" van 8 April 1900 No. 11C.1. a) Nil volenti bus arduum. Zoo heette het „Dicht genootschap" der inteliectualisten. 350 De geschiedenis van Dolly, de jonge olifant door B. Brandt-Bos Op dat ogenlblik kwam de kinderjuffrouw naar het benediendek. Zij had overal naar Bella lopen zoeken. „Stoute meid!" knorde zij, ,je mag zo maar niet over het hele schip lopen." Dolly luisterde scherp naar die boze juffrouw en stond oven in beraad of zij haar geen klap met haar slurf zou geven. Maar gelukkig, de kapitein merkte, dat zodra Bella niet meer naar haar keek, Dolly 'n beetje boos deed. Hij vatte het olifantje bij een van de grote oorlappen en trok haar voorzichtig verder. Het olifantje ging gewil lig mee. Zij voelde zich niet ziek meer, doch nam zich voor: „nis Bella niet moe gaat over het dek, wil ik niets leren, hoor." Gelukkig kwam Bella de vo'gende morgen weer bij het hok staan en toen begon de kapitein met Dolly haar eerste lessen te geven. Wat werd dat een prettige tijd voor Bella en Dolly. Met haar vier poten op een blok staan kende zij spoedig, dat vond Dolly ook wel leuk, maar dat blazen op dat gokke ding, dat zulke malle geluiden voortbracht, nee, dat ging moeilijk. „Hou de harmonica vast!" gebood de kapitein, „met je slurf." Dolly deed het. De kapitein legde een pepermuntje op do mondharmonica en zei „hap maar op." Dolly wilde de he'e harmonica ophapjien. „Neen alleen het pepermuntje," riep de kapitein. Wel, wat, dat ging lastig. Nu moest Dolly op de mondharmonica b azen met haar slurf. Ja, ja zachtjes aan leerde zij het wel, en hoe beter zij blies, hoe meer lokkers zij kreeg. Al lerende en snoepende en wande'ende over het benedendek vlogen de dagen voor Bella en het kleine olifantje voorbij. Eer zij het wisten brak de dag aan, waarop de kapitein zei, dat zij gauw de Nieuwe Waterweg in zouden varen. Bella was in Indic geboren en vcr'angdc er heel erg naar om Holland te zien, waar haar groot ouders woonden. Moeder voelde zich niet gezond op Sumatra en nu had de dokter geee.gd dat ze voor een poos naar Holland moest om weer beter te worden. Wat vond Bella die v'akkc, groene Hollandsche landen langs dc Waterweg vreemd. Ze kerft bijna niet meer naar Dolly om, zo nieuwsgierig was zij om moedens geboorteland te bekijken. Het k'eine olifantje miste Bella heel erg. Niemand vroeg nu meer om haar kunstjes, want de kapi tein had het in de laatste dagen ook veel drukker. Op de laatste morgen kwam Bella haar kleine beschermeling goede dag zeggen. „Ik ga naar grootmama," vertelde zij blij „en jij gaat naar de Diergaarde, Do'ly. Ik zal dikwijls naar je komen kijken. Ik hoop niet, dat groot mama al te ver van de Diergaarde af woont. -Mnar opzoeken zal ik je, dat beloof ik je." Het olifantje begreep van Bella's helo redenering niemendal. Wat wist zij nu van de Diergaarde en van een grootmama? Toen huppelde Be'la weg. Het werd nu een geloop cn gesjouw op het schip. Dolly luisterde er eenzaam naar. Een blanke man, niet de kapitein, bracht het olifantje eten. Verder scheen niemand tijd tc hobbcn om zich met Dolly le bemoeien. Tot op een natte, donkere morgen de kapitein •weer voor haar hok stond en het hek opende. Zij moest op het dek stappen en de deftige mijn heer die bij den kapitein stond, prees het olifantje als een mooi, flink diertje. „Het bestuur vnn de Diergaarde is u heel dank baar voor uw gosnhenk," sprak de grijze heer, terwijl hij Dolly op de dikke huid klopte. „Ik hoop dat u altijd, wanneer u in Botterdam komt, naar «w beschermeling komt kijken." „Dot zal ik zrlker doen," antwoordde dc kapitein •vrolijk. „Willen uw mannen haar nu maar mee nemen? 't Bo(v;t is hee,l mak en heel snugger, u cult er plezier van hobbcn. Een poosje later ving de tocht van Dolly over de ongelijke Bottenlamschc keien aan. Op de -Ruige Plaat en de Pieter de Hooghweg ging het inog, maar o, die herrie op de Binnenweg, die drukte van snorrende auto's en tramgebcl. Op de Westersingel leek het Dolly veel prettiger en stiller. Dolgraag zou zij eens lekker gesnuffeld hdMien met haar a'urf In do lioampjes langs het •water. Maar dat mocht volstrekt, niet. In de Diergaarde g<-komcn mocht zij ook nergens van eten in de lanen en opeens stond Rij verbluft stil. Zij hoorde het gebrul cn geblaf van leeuwen en tijgens. Dat geluid herinnerde haar aan de tijd, toen haar moeder nog leefde en zij samen door de bossen zwierven. Dolly liet treurig kop en slurf hangen, toen zij het donkere olifantenhok •van de Diergaarde binnentrad. (Wordt vervolgd.) Schaduwbeelden Oplossing knipkunstje Nog een leuk voorbeeld om op de wand te toveren. Kerkhervorming J Eens lag Gods Woord, met stof bedekt, Eeuw in eeuw uit, in 't duister; Maar God verbrak de kluister. En uit dc lange slaap gewekt, Ten tweeden maal aan d' aard verstrekt, Blonk weer hot Gods-woord onbevlekt, In nooit geziene luister. Dies wordt aan oost- cn westenstrand Thans in de tent der vromer Het blij gezang vernamen: De Heer houdt Zijne Kerk in stand, Hij hoedt haar met Zijn rechterhand; Hij zal, hoe 's vijands gramschap brandt, Zijn Koninkrijk doen komen! Den Vader, Zoon en Geest zij eer! Komt, van wat rang of namen, En smelt uw stemmen samen. Dat slechts Gods Woord de Kerk regeer'! En alle zondaars spreken: Heer, Zend Gij Uw gaven op ons neêrl En alle hoil'gen: Amenl Dr R. BENNINK JANS90NIUS. In figuur I zie je hoe je met 2 sneden vier stuk ken kunt krijgen. En in figuur II hoe je daarvan dan een vierkant kunt leggen. GRAPJES Onderwijzer: „Jacob maak eens oen zin om in d« gebiedende wijs te zetten". Jacob: „Het paard duwt de wagen achteruit". Onderwijzer: „En in de gebiedende wijs?" Jaoab: „Hu bonk!" Ondcrwijzar (tot oen niouwe leerling): t,Hoe is je naam?" Jongen: „Jan Jansen". Onderwijzer: „Maar als je tegen mij spreekt moet je er meneer bij zeggen. Nu zal ik het je nog eens vragen. Hoe is je naam?" Jangen? „Meneer Jan Jansen". ZINGENDE KNAPEN TE EISENACH Zó heeft ook eens Maerten Luther mee gezongen, de held, van uiien we morgen herdenken hoe door lijn geloofsdaad op 31 October 1317 de gnttc Kerkhervorming werd ingeluid. 355

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 14