BIJNA EEN CHRISTEN.:
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
_*L
RAADSELS
L Hoe kan dat?
Een timmerman maakte bij me thuis het raam in
de schuur tweemaal zo groot, zonder dat hij lengte
en breedte veranderde! Hoe kan dat?
II. 'f Kortste jaar
Weet je wel, zei m'n oom, dat het jaar 1892 hpt
kortste jaar is, dat ik meegemaakt hebt. Hoe
kan dat? (Denk er om, die oom is al oud, en 't
gaat hem ats die vos, weet je wel, van die haren
en die streken.)
III. Een raadsel van tante
IV. Nog een
,,'k Weet nog 'n som",
drie en dertig i
20 zijn?
V. Wie kan dat? m
'k Heb een fles ranja, die op de gewone wijze
gekurkt is. 'k Heib echter geen kurketrekker, hoe
krijg ik de ranja er uit, zonder de fles te breken
of de kurk stuk te maken?
OPLOSSING
van de raadsels in de vorige Kinderkrant.
I. De onderdelen zijn ratel en slang. Het geheel
is dus ratelslang.
II. De onderdelen zijn: zebra, Belg, scheef, stoel,
zeef, degen, pad, drecht. Het spreekwoord luidt:
Slecht gezelschap bederft de goede zeden.
III. Hiervan is de oplossing natuurlijk: Schim
OPLOSSING
van de Rebus in de vorige Kinderkrant
De domste menschen sieren zioh het meest op,
zoo zijn ook de domste dieren, de insekten, het
bontst.
Geertje en haar geitje
Mèèè Mèèè Mèèè.
Wat is 't mooi weertje, hè?
Zo, wil je komen bij de vrouw,
Je rokt je kop en trekt aan 't touw.
Mèèè Mèèè Mèèè.
Mèèè Mèèè Mèèè.
Wat is dat lekker, hè?
Ja, ja, dat komt je goed van pas,
Je krijgt een armvol heerlijk gras.
Mèèè Mèèè Mèèè.
Mèèè Mèèè Mèèè.
Wat regent het toch, hè?
Zo, wil je liever binnengaan
En niet meer in de regen staan?
Mèèè Mèèè Mèèè.
Mèèè Mèèè Mèèè.
Je kunt niet praten, hè?
En toch, 'k versta er alles van
Al zeg je ook niets anders, dan
Mèèè Mèèè 1 Mèèè.
ROEL DASMUS.
OM NA TE TEKENEN fE KLEUREN
Mijnheer en mevrouw
6teIIig mogen rekenen,
ontbrekon?
356
Aap in afwachting
Of zouden ze nog
van de vele bezoekers, op
méér naar de „snoepjes"
wiezij
uitzien,
op mevrouws verjaardag
die daarbij wol niet zullea
„Ja jongen, bedenk je maar goed hoor, want
je mag 't eerst kiezen."
Henkie zuchtte eens. 't Was moeilijk. Hij
vond ze alle drie mooi.
„Toch die zwarte maar," zei hij eindelyk.
„Wel Henkie, wanneer je moeder 't goed
vindt, is 't zwartje van nu af aan van jou.
fijn hè?"
„Ja mevrouw, dank u wel."
In de keuken klonk een lang en klagend ge-
miauw.
„Och Beppie, breng nu de mand maar weer
in de keuken, want Mies mist haar kleintjes
en roept om hen, 't lieve dier."
Beppie zette de mand weer onder de tafel.
Mies sprong er vlug in, terwijl ze eerst haar
kindertjes besnuffelde en ze toen af ging
likken. Ze vond zeker, dat haar kleintjes
wel een goede beurt verdiend hadden.
„Laten we nu maar weer gauw naar huis
gaan Bep, dan kan ik meteen arn Moe vra
gen, of ik het poesje hebben mag."
Volgende week verdet
Toen Beppie
bij Grootmoeder logeerde
door Dé Steiniort
12)
„Ja vooral als ze wat ouder worden, 't Zijn
net muizen, maar ze zijn nog blind. Groot
moe zegt dat 't negen dagen duurt, voordat
ze kunnen zien. Wil je niet even met me
meegaan naar de poesjes?"
„Wat graag. Vraag maar even aan Moe of
ik met je mee mag."
Beppie liep naar 't raam toe. Henkie's moe
der was bezig een kopje thee in te schenken.
Toen Beppie tikte, keek ze op.
„Mag ik Henk even mee nemen naar huis?
Onze poes heeft kleintjes en die wil hjjj zo
graag zien."
„Ja, dat is goed hoop. Breng je hem dan ook
weer even terug?"
„Ja juffrouw." Beppie was al weer bij
Henkie.
„De boeken die ik meegebracht heb, zal ik
maar even in 't gras leggen, die neem ik
straks wel mee."
Grootmoeder, die voor 't raam in 't Zondags
blad zat te lezen, stond, toen ze de kinderen
zag haastig op om open te doen.
„Zo vent, kom jij naar onze poesjes kijken?"
„Ja mevrouw."
„Daar heb je gelijk in hoor. Laat het wa
gentje hier maar in 't tuintje staan, dan
draag ik Henkie wel even naar binnen."
Grootmoe tilde het lichte vrachtje op, en
bracht het de kamer in.
„Zit je zo gemakkelijk vent?"
;,Ja mevrouw, heerlyk." Henk liet zijn don
kere hoofdje behagel ijk rustten tegen het
pluche van de fauteuil.
„Ik heb zo'n dorst," zuchtte Beppie.
„Ja, 't is nogal warm," zei Grootmoeder.
„Willen jullie een kopje thee, of liever limo
nade?"
„Limonade alstublieft," klonk 't uit twee
monden tegelijk.
„Ja dat dacht ik wel," lachtte Grootmoe.
Terwijl Grootmoeder limonade inschonk,
haalde Beppie de mand met de poesjes.
„Kijk Henk, hier zijn ze."
„Och, wat een kleintjes." Henkie's vinger
tjes gleden over de warme velletjes van de
poesjes.
„Lief zijn ze, vind je niet?" Beppie trok een
stoel bij en zette daar de mand op.
„Ja. Wat is die grijze daar klein. Die is de
kleinste van allemaal."
„Welke vind jij 't mooiste, Henkie?"
„Ik de zwarte."
„En ik deze grijze met 't witte borstje."
Grootmoeder kwam weer binnen en gaf hen
ieder een glas heerlijke limonade.
„Zou jij wel zo'n klein poesje willen hebben
Henkie?"
„Ik wel hoor. Fijn om mee te spelen."
„Nu vent, wanneer je moeder 't goed vindt,
mag je er één uitzoeken."
„O mevrouw, wat aardig van LI."
„Ja, maar de poesjes moeten eerst nog wat
bij hun moedertje blijven hoor. Nu zijn ze
nog veel te klein om weg te gaan. Welke zou
je graag willen hebben?"
Henkie dacht even na.
„Die zwarte met die witte voetjes vind ik
erg leuk, maar dat kleine grijsje is toch ook
lief."
Henk streelde nog eens de kleine diertjes,
die luidkeels om hun moeder piepten.
Grootmoeder keek lachend toe.
ZATERDAG 30 OCTOBER No. 44 JAARGANG 1937
En Agrippa zeide tot Pauhis: Gij beweegt
mij bijrta een Christen te worden!
Handelingen 26 28.
In de aula van het stadhouderlijk paleis te Cae-
seréa, waar de apostel Paulus zich voor den stad
houder Festus en den koning Agrippa verant
woordt, is het Woord Gods gebleken levend en
krachtig en scherpsnijdend te zijn.
Het heeft daar opengelegd en geoordeeld de har
ten der menschen.
Reeds is er één mensohenhart opengegaan.
Daar midden onder Paulus' spreken, als deze ge
waagt van het lijden en de opstanding van zijn
Heiland, en nu even zwijgt om adem te scheppen,
is de stadhouder Festus hem in de rede gevallen
met de luide interruptie: „Gij raast, Paulus...."
De apostel wordt door deze interruptie tot nog
grooter geloofsvrijmoedigheid aangevuurd.
Hij moet geweten hebben, dat koning Agrippa
met de heilige geschriften van Israels profeten
bekend is. En dat hij er ook niet geheel los van
is. Dat hij met een soort van historisch geloof
•nog wel voor waar aanneemt, wat er in die oudé
profetenrollen staat
En nu is het den apostel in zijn wederwoord op
Festus' bruuske interruptie er om te doen, om
althans dien koning tot consequentie te dwingen.
Hij wil er hem van verzekeren, dat alles, wat dei
profetie aangaande den Messias heeft aangekon
digd, in Jezus Christus volkomen is vervuld.
En om dat nu te kunnen doen, waagt de apostel
het plotseling zéér rechtstreeks den koning een
vraag te stellen en daarmede een greep te doen
naar diens hart: „Gelooft gij, o koning Agrippa,
de profeten?" En, als om zijn vrijmoedigheid te
excuseeren, geeft de vrager op hetzelfde moment
zichzelven het antwoord: „Ik weet, dat gij ze
gelooft!"
Nu behoeft deze koning maar even toestemmend
te knikken. Dan kan de apostel verder.
Maar hij kan niet verder.
Want nu interrumpeert Agrippa: „Gij beweegt mij
bijna een Christen te worden!"
Enhet uur van verantwoording is voorbij!
<5"
Daar gaat in dat woord van koning Agrippa weer
opnieuw een mensohenhart open.
Wat zegt deze man?
Men heeft uit Agrippa's woorden wel eens wat
te véél gehoord.
En ook wel eens wat te weinig!
Men hoort te veel uit dit zeggen van Agrippa, als
men elk van zijn woorden aanziet voor volgeladen
met levensernst.
Dan houdt men het er voor, dat deze Agrippa
inderdaad door de verantwoording van Paulus
tot serieuze zelfbezinning is gekomen.
Als het nog even duurde, zou hij zioh gewonnen
moeten geven!
Hij méént het dan ten volle.
Hij staat op het punt de blijde boodschap van do
vervulling van alle profetische beloften in Jezus
Christus toe te laten in zijn hart.
Het Woord Gods is hom dan bijkans te 6terk af
Hij staat dan vlak vóór de poort van het konink
rijk der hemelen. Nog één stap.en hij is
binnen!
Ja, als men dit alles hoort uit de interruptie van
Agrippa, dan is het moment wel héél spannend!
Dan houden we onzen adem in!
Dan zijn we geneigd te zeggen: „Toe nu, Agrippa,
doe nog dien éénen stap! Geef uw mensohenhart
met al wat er in woelt en werkt nu onvoorwaar
delijk over!"
En als dan plotseling, midden in Paulus' verant
woording, koning Agrippa zich van zijn zetel ver
heft en de samenkomst wordt beëindigd, dan
zeggen we: „Hoe jammer, jammer!"
En dan borduren we in onze overdenking voort
op het thema: „Bijna een Christen.... vlak bij
'het koninkrijk.... niet verre en toch nog héél
We kunnen er ook wel eens wat te weinig uit
willen hooren.
Als we er slechts een lach in hooren schateren
over het koddige in de situatie: „Agrippa.... en
dan een Christen!"
Zoodat er slechts een soort van luchtig sarcasme
in tot uiting zou zijn gekomen: „Ge beweegt me
bijna een Christen te worden.... een Christen....,
stel u voorwat een idee.... wat grappig!"
Een woord dus, waarbij Agrippa de wenkbrauwen
zou hebben opgetrokken tot een veraol\telijkea
grijns!
Hij zou er dan mee hebben willen zeggen: „Neen,
Paulus, zoo gemakkelijk zult ge me niet vangen,
dacht ge me nu werkelijk tot een Christen te
•maken?"
Daar zal dan, naar Agrippa meent, nog wat méér
voor noodig zijn! Dat moet die enthousiaste Jood
zich maar niet voorstellen, dat Agrippa zich door
Paulus' suggestieve apologie voor die nieuwe,
vreemde 6ecte zal laten winnen!
Stel u voor.... Festus.... ik, Agrippa, zou een
Christen worden!
Stel u voor, Bernice, ge kent u\v^broeder dóór en
dóór, en die man zou van mij een Christen wil
len maken!
Laat hij nu maar een eind maken aan zijn ver
antwoording, dat wordt al te dwaas!
Wat kunnen die Christenen tooh een wonderlijke
ideeën zich in het hoofd halen! Die man spreekt
me toe, alsof ik al zoo half en half tot zijn obscuur
kringetje zou behooren!
Het is geen misdadiger! Als hij zich niet op den
keizer had beroepen, kon hij losgelaten worden!
Maar het is toch wel een wonderlijk fantast!
En dan zou het dus zóó zijn, dat koning Agrippa
op Paulus' woord over zijn geloof in wat de pro
feten hebben gezegd, zich voorgenomen heeft daar
over straks, als het officieele gedoe wat vooroij
is, nog eens hartelijk met Bernice na te lachen!
Maar dan hebben we toch weer te weinig uit
Agrippa's woorden gehoord!
<5
De waarheid zal, gezien ook Agrippa's verleden,
wel in het midden liggen.
We zullen uit zijn interruptie niet te veel mogen
hooren. En ook niet te weing.
Want Agrippa is een echte vertegenwoordiger ge
weest van het geslacht der Herodessen, uit wier
bloed hij stamt
Die Herodessen waren wel wufte, were'.dscba
menschen.
En Agrippa stond in wereldsohe wuftheid in geen
enkel opzicht bij zijn voorvaderen ten achter.
Er is véél bekend uit het particuliere leven van
dezen Agrippa, dat ons van dezen zondaar in
koninklijk gewaad doet gruwen.
Toch waren de Herodessen menschen van eei^
zeer eigenaardige levensstructuur.
Denk maar aan ITerodes-Antipas, dier al-heeft hij,
daartoe door Herodias arglistig geprest, Jahaiines
den Doopcr laten ombrengen, toch een tijd lang
naa- dezen Johannes heeft geluisterd en ^elo
dingen deed en liet op het woord van den gevan
gen boeteprediker.
Luchthartig en lichtzinnig waren de Herodessen.
En toch vatbaar voor voorbijgaande gewetens-
ontroeringen. Mensahen van vluchtige goede voor
nemens, welke ze op het critieke moment toch
weer van zich af wisten te zetten.
Niet koud en onbewogen. Niet zonder indrukken
aangaande een hoogere wereld. Niet ten eenen-
male onverschillig voor een warm geloofsgetui
genis uit den mond van een zuivere persoonlijk
heid!
En toch, als het er op aan kwam, willig verstrikt
in het vangnet van hun sexueele passies.
Waarom zou ook Agrippa niet vatbaar zijn ge
weest voor de bekoring? Terwijl hij de belteerinj
weigert!
Zijn woord zal wel gezegd zijn met dien eigan-
aardigen, lichten, schuwen glimlach, waarmee
een mensch de onrust van zijn hart wegdekt: „Gij
beweegt mij bijna een Christen te worden!"
Niet te ernstig! Niet te luchtig!
<3-
De werkkamer van Dr Maarten Luther op den
Wartburg, waar hij een groot gedeelte van den
Bijbel vertaalde.
Ze zijn er zóó nog!
En, méér dan we wellicht vermoeden!
Menschen, die zichzelven vóórpraten, dat ze het
best zonder de hoogere en eeuwige dingen kun
nen stellen. Terwijl ze, stil alleen, zichzelven
verachten!
Ge moet zulke menschen vooral zoeken onaec
hen, die zich zelf altijd weer met nieuwe ambities
en nieuwe sensaties over hun innerlijke onrust
moeten héén werken.
Ze hebben telkens nieuwe prikkels noodig. De vol
gende prikkel nog wat pikanter dan de vorigs*
Hoe doller of hoe geraffineerderhoe liever!
Ze moeten van die lastige stem, van binnen, af!
Ze moeten hun geweten sussen! Tot eiken prijs!
Ze moeten zichzelf, altijd opnieuw, in een roes van
lusten bedwelmen!
Een vreeselijk leven hebben deze genotzoekci'3,
zoolang hun geweten nog niet geheel zwijgt!
Totdat het zwijgt!
En dan is het nóg vreeselijker!
Dan is, reeds in dit leven, over hen gekomen
het oordeel van de absolute en eeuwige verharding.
Dan is de eeuwige verdoemenis begonnen.
Dan bobben ze, in de moedwillige bedwelming
van hun eerst nog wakkere geweten, hun oordeel
verzwaard!
En vreeselijk zal het voor hen zijn te vallen in
de handen van den levenden God!
Pas op.... met het geweten!
349