9 Letterkundige Rubriek Een „vervelend" onderwerp Jan Knape Mzn. Het gevloekte leven. Ui tg. J. H. Kok N.V., Kampen (1937). Van dit iboek werd in een onzer kerkelijke bladen geschreven, dat het hierin behandelde onderwerp (de werkloosheid iiL) langzamerhand gaat vervelen. Dat zal dan wel zo zijn. Het is alleen maar gelukkig, dat Knape des on danks gedaan heeft wat hij moest doen: op ecu 9abere, doch beklèm- mende wijze, vertellen, hoè de werkloosheid ergens op een vrucht baar Zuidhollandech eiland een jongen man, schier volkomen demo raliseert. Wie niet van nature gaarne ,ynwe!gt" in het levensleed, ondergaat inderdaad, reeds bij het „aanzien" van dit boek een zekere tegen-zin. Wij, egoïstische men sen, zijn al te gauw geneigd een straatje om te lopen als we narig heid moeten passeren. En zo we dit al niet Jan Knape M.zn meer doen, is er een zekere gewenning gekomen. „Het behoort er nu oenmaal bij". Bovendien: er wordt toch voor deze mensen ge zorgd. Ons belastingbiljet wijst het uiit en dan is er nog de diaconieEr wordt genoeg gedaan! Laten we eens ergens anders over praten (Op onze zolder liggen de zakjes kolen, voldoende tot de maand Mei. Er staat telkens iets van „op leving" in de krant en misschien krijgen we wel weer spoedig tantième.) En zo is ook dit boek door velen ontvangen. Met tegenzin. Wie zich er tegen verzette, en het boek tóch ging lezen Ik wil niet gissen naar de reacties bij anderen. Laat mij dus volstaan met mijn eigen indruk. Eerlijk gezegd, de eerste bladzijden vond ik vrij ongenietbaar. Knape heeft njm.l. de gewoonte, zich overmatig te bedienen van rust-punten. Steeds vier tegelijk. Op de eergie bladzijde al zeventien maal. Waartoe dienen toch die pauzes? Of de auteur wil ons suggereeren dat hij eigen lijk niet bij machte is ólics te zeggen óf hij vermoedt, dat de lezer telkens even „op adem" moet komen. Nu, zó hevig is zijn stijl nu niet. Het is waarschijnlijk een „gewoonte", waarvan de schrijver maar zo spoedig mogelijk afstand moet doen. Het zal zijn bladspiegel een veel rustiger aanblik geven, en hij zal bomerken dat het afrekenen met „titteltjes" concentratiewingt oplevert. Maar toen ik mij over deze kleine ergernis had heengezet, begon het verhaal allengs voor mij te leven. Misère genoeg: een gedwongen huiwelijk van een werkloze. Een nieuw leven, reeds vóór de ge boorte gevloekt. Triester kan helt al haast niet. Toch krijg je nergens het gevoel dat de schrijver iets forceert. Wie dit verhaal eerlijk leest, moet bekennen, dat het de indruk maakt: zo kón het zijn. Niettemin is deze lectuur een -benauwenis. Men voelt de onafwendbaarheid van het gebeuren. De ontoereikendheid der „wet" en voor alles: de vernielende macht der zonde. Laten we daarom het woord „vervelend" inslikken en ons schamen. Wie onzer is beter dan de eerste de befte werk loze, over wiens lippen een vloeik komt? Hiermede bedoel ik geenszins, op enigerlei wijze de zonde, ook in het werkloos-zijn te vergoelijken. De wijze waarop de ene werk'oze zijn leed draagt, en de andere zich willens en wetens nog meer de modder indraait is zeer verschi'lend. Er zijn ten allen tijde arbeidzamen en niehsnutters ge weest. Maar hier bij het ontvangen van oen l>oek als dit van Knape, komit het aan op ónze houding. We zouden kunnen wensen dat Ivnapo als christe lijk auteur ons over wat „liofclijkers" verto'de, dat hij ons meer zou „verpozen" met zijn ver haal en niet (willen) begrijpen dat Knape dit boek heeft moeten schrijven vanwege de hardheid van ons hart, dat zo spoedig aan het leed van den naaste „gewend" geraakt is. Wie het woon! „opleving" zoo vaalt in de mond neemt, leze dit boek, en hij zal begrijpen wéér de maatschappelijke wond zit in ons volksleven. Een wond, die dróógt. fs'ecn het is niet alleen een geldkwestie. Hier demoraliseert een geslacht. En wij wij vinden het „vervelend" worden, dat geschrijf over „die mensen". Prachtig is de moeder-figuur in dit boek. Een tnoeder die „er inloopt" omdat zij moèder is, en tiaar laatste cent aan de kinderen zou geven, tonder er aan te denken, dat dit wel eens met de „wet" in strijd zou zijn, zoals in het hier beschre ven geval, waar door steuntrekkenden inkomsten worden verzwegen. Hoe en op welke wijze zal ik u niet navertellen. Dit moet ge ze'f maar lezen. Knape, die het leven der mensen over wie hij schrijft door en door kent, legt ons dit sober relaas voor. Een ieder zij in zijn gemoed verzekerd wat hij er mee doet. -w" I Zwak is de auteur doorgaans, als hij de burgers tegenover elkaar plaatst zoa's op pag. 157. Daar werkt hij te veel met cliché's en doorziet hij zijn figuren minder scherp dan de eilanders. Echter is het hem gelukt, den crisis-ambtenaar Woenselaar als een lervend mens te geven. Wij voelen allengs de schier onhoudbare positie van Uw belangstelling waard) Uit de geschiedenis van Chicago Chicago, de zoo belangrijke handelsplaats in Amerika, dankt haar naam aan de „Che-ca-gou"- rivier, en „Che-ca-gou" beteekient in de taal der vroegere Pottawatomie-Indiancn „wilde uien", die aan de oevers dier rivier in groote menigte groeiden. De voor een nederzetting gunstige lig ging werd ontdekt door den Franschen missio naris Marquette. En zóó is dan tenslotte Chicago ontstaan, door dat een halfbloed-neger hier een handelspost ves tigde, een blokhuis eigenlijk. Dat blokhuis werd al gauw een vesting en die vesting een sterk fort Indianen omsingelden het in 1812. maakten het met den grond gelijk cn joegen mannen, vrou wen en kinderen over de kling. Geen kwartier werd gegeven, niemand ontsnapte aan dit bloed bad. „Het bloedbad van Dearborn foot" leeft nog steeds voort in de geschiedenis van Amerika. Vier jaar later verrees het weer uit zijn asch. In 1833 telde de „stad" Chicago350 inwo ners! In 1860over de 100.000. De nieuwe spoorlijn had het hare tot dien snellen groei bij gedragen. Het jaar 1871 werd de jonge stad nood lottig: een ontzettende brand verwoestte 17.500 huizen en richtte voor 200 millioen dollars schado aan. De brand moet ontstaan zijn in een schuur, waar een vrouw bezig was koeien te melken bij het licht van een petroleumlamp. Die viel om en stak den hooiberg aan. Een hevige wind deed de rest. Twee honderd vijftig mcnschen verloren hun leven. Een koopman hechtte aan de verkool de balken van zijn magazijn een uithangbord. De voorbijgangers lazen daarop woorden van onbuig zame wilskracht: „Alles verloren, behalve vrouw, kinderen en volhardendheid". Dat uithangbord wordt vandaag den dag nog in het museum bewaard. Intusschen telde het tweede Chicago in 18SS al weer over dc 800.000 getrouwen, in 1910 beliep hun aantal ruim twee millioen, in 1928 ruim drie millioen en tegenwoordig is het dorp van 1829 twaalf huizen! uitgegroeid tot een gemeente met pl.m. 3,5 millioen inwoners. Het kalender-vraagstuk Een vraagstuk, dat bij den Vo'kenibond terecht komt, is bij voorbaat van een langdurige behandc- dcling verzekerd Het zal dan ook geen verwon dering baren te vernemen, dat dit lichaam zich reods gedurende vijftien jaren met 'n hervorming van onze kalender bezig houdt. Intusschen schijnt zoo langzamerhand de tijd voor een beslissing te rijpen en optimisten mecncn zelfs, dat men dit na jaar tot overeenstemming zal komen len aanzien van oen hervorming, die met 1 Januari 1939 dient te worden ingevoerd. Onze lozens weten waarom het gaat. Dc aarde heeft 365V4 dag noodig voor het volbrengen van haar reis om de zon. Vandaar eens in de vier jaar een schrikkeljaar, dat 3GG dagen telt. Maar er zijn mees dezen man, die altijd moet kiezen tussen de wet en de werklozen. Dénken wij wel eens over deze mensen, deze ambte naren? Er zullen er ongetwijfeld onder zijn, die, uit zelf behoud, alle steun-trekkers over één kam scheren. Er zijn er zeker, die niet alleen nummers zien, doch altijd weer den mens, die achter het nummer staat. Déze ambtenaren leven vaak op de grens van het menselijk vermogen. God geve hun wijsheid en kracht. Ik zou nog diverse „oneffenheden" in dit boek moeten noemen, wanneer ik het na-meet met de literaire centimeter. Otmdat ik te goed voel, dat het in dit geval belachelijk is, doe ik het niet. Dif boek is méér dan een „verhaal". Wie hier niet de deernis, de christelijke bewogenheid voelt, zwijge er over. Wie het adjectief „vervelend" in de mond durft nemen zwijge er over. Vandaag aan dc dag is voor vele jongere en oudere auteurs onder ons het schrijven van een roman geen „spielerei" meer. Vandaar misschien die roep om wat anders, waarmee men zich wat meer „vermaken" kan. Er zijn inderdaad onschuldige onderwerpen.... Mogen door dit boek van Knape, nu, aan de ingang van de winter onze regering niet schroomt, ons de nood der gekwelde landgenoten op het hart te y binden (op het gevaar af „vervelend" te worden) mogen ook door middel van dit eerlijke, ontroe rende boek, velen tot barmhartigheid worden be wogen. Dan zullen we niet quasi-malef tot de conclusie komen dat ook deze schrijver geen „op'ossing" heeft gegeven, doch ons herinneren dat hij ons, met anderen, heeft geweaen op de hoofdsom der P. J. RISSEEUW. oneffenheden. Het aantal dagen van het jaar is niet deelbaar door het aanta' weken, maanden zijn verschi'lend in lengte, de dagen der weck vallen in opeenvolgende paren nooit op gelijke data en bovendien wordt Paschen niet berekend naa~ de zon, doch naar de maan, die er weer een afzon derlijke maand van 291/» dag op na houdt. Daar door kan Paschen op vijf en dertig verschillende dagen van het jaar vallen, het aantal werkdagen per kwartaal varieert van jaar tot jaai en zoo zijn er nog enkele onregelmatigheden meer. Menschen, die van orde en netheid houden, erge ren zich reeds heel lang aan dezen toestand. Van daar hun pogingen tot kalenderhervorming, waar over dikke boeken zijn geschreven Zoo heeft men eens een jaar van dertien maanden, elk van acht en twintig dagen, voorgesteld. Favoriet schijnt thans de vo'gende oplossing te zijn. Een jaar van 3<>1 dagen, verdeeld in vier kwartalen van 91 dagen, elk bestaande uit een maand van een en dertig dagen, gevolgd door twee maanden van dertig dagen. Aan het eind van ieder jaar en eens in de vier jaar, aan het eind van Juni, zou als algemcene wereldfeestdag een dag gevierd worden, die in de kalender geen p'aats heeft, een datumlooze dag dus Indien Paschen dan tovens een vaste plaats in het kalenderverband zou krijgen, ware een harmonische oplossing gevon den. Het wachten is nu op het oordeel van den Volkenbond. Dure bi jartballen Biljartballen van eoht ivoor worden meestal ge draaid uit de slagtanden van Afrikaansche oli fanten, gcmidde'd twee uit één tand. Ivoor van Indische olifanten heeft géén geschikte kleur, dat van Ceylon komt weinig voor. De gevonden slagtanden, die door de negers soms van ouder op ouder worden bewaard, moeten op de ruggen van het zwarte volkje naar de handels plaats of de kust worden vervoerd, lang geen ge makkelijk werkje, wanneer men bedenkt, dat Bommige tanden honderd pond wegen. Het woord „sport" Naar beweerd wordt is dit thans algemeen bekende woord 9 November 1828 geboren. Het komt voor ia één der „Brieven van een afgestorvene", geschre ven door vorst PücklerMuskan Het woord, afge- lid van het Fransche „dosport", kan men, volgens den schrijver, evenmin vertalen als bijv. het woord „gentleman" (heer). Men mag het alleen op 't jachtvermaak toepassen, maar, naar Pückler— Muskan zegt, eveneens op boksen, paardrijden, een- denjaoht, vossenjaoht, hancgevcchten enz. Jules Verne Wie heeft niet een of meer boeken gelezen van den Franschen schrijver Jules Verne, die in 1905 stierf. Veel van hetgeen in zijn dagen nog fantasie moest heeten, is later werkelijkheid geworden. De luchtballon boven Afrika werd het toestel van Prof. Piccard; de onderzeeboot van kapitein Neano, „Nautilus", werd het vaartuig voor Byixl en Wil- kens Alleende reis naar de maan is nog niet vervuld! 342 De geschiedenis van Dolly, de jonge olifant 3) Dolly had niets begrepen van wat de bruine en de blanke man samen bepraatten. Zij werd in een donker hok vastgezet aan een ketting. Toen deed de bruine man de deur dicht en liet Dolly alleen, die eenzaam treurde over haar moeder. II. OP DE BOOT Dolly, het moederloze olifantje, voelde zich erg ziek. Verleden week was zij welgemoed de brede plank overgestapt, die van de wal naar de grote 6toomboot voerde. Zij treurde nog wel om haar moeder en verlangde verschrikkelijk naar de moe dermelk en om nog eens lekkertjes tegen moeders poten te kunnen schuren of zich tegen haar zware lijf te knuffelen, maar Dolly vond het toch wol aardig bij den blanken man te zijn, die haar zulke zoete brokjes suiker in de bek duwde en bananen en van die vreemde witte stukjes goed, dat de b'anken brood noemden. De blanke man had Dolly heel spoedig uit het donkere hok verlost en hij voerde haar op wegen die zij met moeder nooit gelopen had, waar een heleboel blanke en bruine en zwarte mensen op liepen en van die vlugge wagens reden, auto's heetten die akelige dingen, waarvan je telkens schrok. Op de grote boot vond Dolly het in het eerst wel aardig, zij mocht iedere dag uit haar grote hok komen en op het dek wandelen. De mensen klopten op haar nek en zeiden: „Wat 'n lief, ge zond diertje." Maar toen was op een dag iets wonderlijks ge beurd. De boot begon te tri'len en te beven, net of er een groot beest in haar buik zat. Dat ging maar „tschin, tschin, tschin, tschin", schommelen, draaien. Dolly begreep niets van dat watergeklots om haar heen. Toen de knecht van den blanken man kwam om haar uit het hok te leiden, durfde Dolly niet mee, om dat rare leven rondom, zij was vee' te bang om te vallen en lustte helemaal geen eten. „Ben jij zeeziek?" vroeg de blanke man, de kapi tein, die eens kwam kijken, „blijf dan maar rustig 6taan, 't gaat vanzelf over, hoor." O, wat miste Dolly nu haar moedertje. Zij voelde zich zo naar en zo misselijk en leunde almaai tegen de zijkant van het hok. A's zij door de tralies keelt zag zij niets dan water, water en nog eens water, waarop de zon scheen, zodat haar ogen pijn deden, gewend als zij was aan de koele scha duw van het bos. Dolly's ogen vielen toe en zij liet haar slurf luste'oos hangen. Wat was het heet in dat hok. Liep zij maar met moeder onder de doerianbomen vol lekkere, frisse vruchten. Soms werd Dolly heel kwaad, dan slingerde zij met haar snuit heen en weer en dacht: wie dicht bij me komt geef ik een k'ap, zodat die niet weet waar hij blijft. Als ik ze dan allemaal tegen de grond geslagen heb, loop ik weg, over dat glin sterende water heen naar de bossen. Maar dat akelige hek belette Dolly iemand te raken, zij sloeg telkens met haar snuit tegen do tralies aan en dat deed nog pijn ook. Dolly haatte nu iedereen op 't schip, zelfs den goeden kapitein, die haar suikerklontjes wilde geven. Zij haatte a'le mensen. Het waren immers die nare mensen, die bruine, die haar moedertje toen zij in de put gevallen was hadden doodgeschoten. „Dolly wordt kwaadaardig, kapitein," zei de bruine knecht op ©en morgen, ,,'t Kan best zijn dat zij dood gaat, ze is ziek. Zij moest iemand hebben, die met haar speelde. Het beest is nog zo jong." „Tja, tja," antwoordde de kapitein. „Als ik nu dat kleine aapje nog maar had, dat ik pas aan do Diergaarde héb gegeven, dan zou Dolly gezelschap hebben. Dat was zo'n mak diertje en zij zou dio zeezieke stumperd opvrolijken." Apcnl Do'ly hield niet veel van apen. Zij spron gen in het woud soms over je hoofd heen en konden schreeuwen zo dat je er bang van werd. Neen, van een aap had Dolly toch niets willen hebben. Zo stond 't jonge olifantje vol gedachten in haar vinnig scherpe kopje met de kleine oogjes, toen zij opeens zo iets moois zag, als zij nooit had ge zien. Voor de tralies stond een snoeperig klein meisje met gouden krullen, een rond fris mondje en twee stralende kijkers. Zij droeg alleen een wit jurkje over een dun onderrokje, haar krul letjes fladderden in het windje. „Ben jij Dolly?" riep het aardige kindje met een heldere stem. „Ben jij Dolly? Och jou arm oli fantje, wat heb ik een medelijden met jou. Je bent zoet hoor, heel zoet." Zij stak het dunne armpje door de tralies en strelde Dolly lief over haar nu 'n beetje opgeheven slurfje. Dolly had nog nooit zo iets prettigs gevoeld en zij boog haar snuitje nog meer, zodat het meisje de slurf helemaal aaien kon. Toen stak zij er een lekker stukje suiker in, dat Dolly dadelijk in haar bek stak. „Ga jij ook naar Rotterdam, net als ik?" vroeg Bella. Van deze vraag begreep Dolly niemendal. Rot terdam? Nooit van gehoord, ,,'k Wou naar mijn moeder," beduidde zij het meisje, door het droevig laten hangen van haar slurfje. Bella op haar beurt begreep Dolly opperbest. „Hoor eens," zei ze, „wij zullen hele goede maatjes zijn. Wij blijven wel vier weken bij elkaar op het schip en dan ga ik elke dag met je lopen over het dek. Ik zal bonbons en suiker cn witte brood voor je bewaren en bananen en appelen. Lust je eieren?" Eieren? O, die lekkere, ronde balletjes, die moeder wel eens uit de vogelnestjes haalde, die zij af sloeg, wanneer zij de takken aftrok om de bla deren er af te rissen. Ja, eieren lustte Dolly wel. „Goed, je krijgt alles wat je graag lust," beloofde Bella. „Maar dan moet je niet meer zo sip kijken en zo lusteloos doen. Zeeziek worden al'e mensen en ook bijna alle dieren op een 6chip, dat gaat vanzelf over, als je er maar niet aan denkt. Ik ben ook zeeziek geweest en alweer helemaal beter." „Vin je dat tschin, teohin, tschin niet akelig, dat getril om je benen en dat geklots van het water?" vroeg het olifantje op haar manier van vragen. „O neen, heelemaal niet. Je went er aan." „Kapitein," zei Bel'a, „ons olifantje is een hele boel beter en wil wel eens wandelen. Mag ik haar vasthouden?" De kapitein keek een beetje bedenkelijk. Zo'n klein meisje zo'n stevig olifantje vasthouden. Gieter deed dat ondeugende ding nog zo kwaad aardig en vanmorgen ook. „Zij zal heel zoet zijn," vleide Bella. „Niet waar, Dolly, jij bent immers zoet?" Weer streelde Bella het beestje over haar snuitje, de olifant schuurde met het fel'e kopje langs het hek. „Vooruit dan maar," besloot de kapitein. Hij bleef er in ieder geval toch zelf bij. Hij maakte het hangslot los, deed het hek open en daar wan delde Be'la met Dolly over het dek. Het kleine witte meisje met het grijze dikke olifantje. „Jammer dat Dolly de trap niet op kan," vond Bella, „anders zou ik haar eens aan moeder laten „Trappen lopen gaat niet," zei de kapitein. „Maar wij kunnen Do'ly wel kunstjes Ieren. Met haar vier poten op een blok gaan staan, met haar slurf op een mondharmonica blazien, de bel lui den, dat kan allemaal." (Wordt vervolgd.) Herfstboodschap (Een ernstig gedicht, dat zich goed leent om voor te dragen). De dood heeft mij een brief geschreven; Ik las hem op het dorrend blad, Dat, door de 6tormwind voortgedreven, Op 't vensterglas had post gevat. Dus las ik: „Wand'laar, rep uw schreden! Uw avond komt, uw nacht daalt neêr. Doe wat gij nog kunt doen op heden. Want morgen daagt u dra niet meer. Tors willig wat gij nog moet dragen; Haast valt het kruis uw schouders af En wacht van 't eeuwig welbehagen Uw kroon aan d' andre zij van *t graf!" En 'k schreef terug: „Dank, sohrikbre Koning! Dat gij uw moeden onderdaan Bij 't naadren aan zijn laatste woning Een kalme blik Vooruit doet slaan. Ik hoor het ruisen van uw voeten, Maar 'k sidder voor uw aanblik niet. *k Mag als Bevrijder u begroeten, Die mij voor onrust Ruste biedt. Breek vrij dit hart, verdoof mijn zinnen, Ja, blus mijn laatste levensstraal! Verwonnen zal ik overwinnen, En Dood, waar blijft uw zegepraal?" VAN OOSTERZEE Een knipkunstje Onderstaande figuur moet door twee rechte sneden in 4 stukken worden verdeeld. Heb je de 4 stuk ken, dan moet je die zó in elkaar weten te passen, dat ze 6amen een ziuiver vierkant vormen. REBUS 347

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 12