Wie twee rokken heeft...
RAADSELS
De 24, 21, 3, 4, 5, 6, is een rivier in Noord-Holland. Schsd U WböGldöH
I. Wat zou dat zijn?
Mijn beide oerste delen vormen samen een werk
tuig, dat veel leven maken kan, mijn derde is een
kruipdier en mijn geheel oveneens.
II. Spreekwoord-raadsel.
Mijn goheel bestaat uit 6 woorden of 35 letters en
noomt een bekend spreekwoord.
Een 31, 3, 17, 21, 15 is een gestreept viervoetig dier.
Een 17, 20, 2, 7 is de bewoner van een koninkrijk
in Europa.
I, 13, 14, 8, 10, 22 is het tegenovergesteld van
recht.
Een 12, 23, 27, 28, 2 is een meubelstuk.
l$cn 9, 30, 32, 22 wordt zowel in de keuken als in
kamer gebruikt.
Een 33, 34, 26, 25, 35 is een wapen.
II, 18, 19, 25, 21 is een koudbloedig dier.
III. Wie weet dat?
Ik ben een paard, maar ik ben ook een klein
plantje dat veel kan bederven.
IV. Wat was dat geweest?
De loopjongen van den bakker had z'n doos laten
vallen, nu lag op den grond verspreid: dal-maan-
OPLOSSING
van de raadsels in de vorige Kinderkrant
I. De onderdelen zijn: melk, roek, kerk, kalk,
lam. De plaats in Overijsel is Markelo.
II. Paling, bot, schol, tong.
III. Stap, stip, stop.
IV. Jan, man, pan, kan, wan.
Wie probeert er mee dit schaduwbeeld op de wand
te krijgen?
Toen Beppie
bij Grootmoeder logeerde
door Dé Steiniort
Henkie vond 't altijd prettig, om te luisteren
naar de verhalen, die Beppie hem deed over
haar oude school, de juffrouw, de kinderen
uit haar buurt, over haar ouders en haar
Grootmoeder. Ja Beppie vertelde over alles
en iedereen.
„Wat naar dat je Maandag naar school
moet", zei Henkie. „Dan kom je niet meer
bij me spelen."
„O, maar na vieren kom ik vast nog wel
even hoor en de dag gaat gauw voorbij",
troostte Beppie.
„Ja, voor jou misschien. Jij hebt zoveel meer.
Bij mij duurt een dag wanneer ik alleen ben,
heel erg lang." Zijn vingertjes draaiden onge
durig aan de bovenste knoop van zijn ge
breide trui.
„Je kunt toch lezen?"
„O ja, moeder heeft 't me verleden jaar al
geleerd. Maar de boeken die ik heb, ken ik
al allemaal uit mijn hoofd."
„Nu, dan zal ik je wat van mijn boeken bren
gen, die ken je nog niet en ze zijn heel mooi
hoor."
„Graag zeg, ik vind lezen heerlijk."
Beppie stond op en ging naar 't kleine thee
tafeltje. Ze schikte de kopjes va*- 't serviesje
recht, en terwijl ze 't theepotje oppakte, zei
ze: „Ik kom zo terug hoor, even thee halen."
Grootmoeder schonk 't theepotje vol en gaf
haar nog een schaaltje met chocolaadjes.
„Hier kind, speel maar prettig met j? kleine
vriendje hoor."
„Ja Grootmoe, dank u wel. Fijn die flikken
„Lekker zeg. Van je Grootmoeder gehad?"
vroeg Henkie terwijl hij op 't lekkers wees.
„Ja, neem er maar vast een. Er zijn er toch
genoeg."
„Ze smaken goed", prees hij.
„Weet je wat we doen moesten? We moes'en
spelen dat ik een deftige dame en jij een
deftige heer bent, en dat jij bij mij op visite
komt. Zullen we dat doen?"
„Ja, dat is goed."
Beppie trok een deftig gezichtje en zich licht
vooroverbuigend, vroeg ze: „Lust U ook een
kopje thee meneer?"
„O mevrouwtje, maak u voor mij geen
drukte."
„Helemaal geen drukte, meneer. Ik heb ze
toch gezet."
„Nu dan heel graag."
Beppie schonk een kopje in, legde 't lepeltje
netjes achter het oortje en presenteerde heel
keurig de thee en de suiker en melk apart.
De deftige neer nam vier schepjes suiker,
een sloot melk, en zocht (helemaal niet def
tig) naar de grootste flik.
Beppie deed maar net of ze het niet zag en
zei: „Aardig van U om nog even aan te ko
men, terwijl U 't toch zo druk had."
De meneer vond 't ook zeker aardig van zich
zelf dat hij gekomen was, want hij knikte
heftig met zijn hoofd van ja.
OM NA TE TEKENEN 5? rE KLEUREN
De klein» koetsier
Jantje spant de bokkenwagen
Als oen echt koetsiertje in,
Handig pakt hij dan de teugels;
„Voort nu, bokje! toe, begin!"
Kijk, zijn bok dra-aft flink en dapper,
Over grint en over zand;
Maar, wat is dat, de vaart wordt minder -
Dan de zweep maar in de hand.
„Voort, toch, bok! vooruit, toe harder!''
Jnn slaat flink op bokje's rug,
't Arme diertje trekt zo dapper,
Maarhij kan niet meer zo vlug.
Kleine Jan, hoe zou 't wel wezen:
Jij de bok, en 't bokje Jan
En de zweep dan op jouw rugje:
Jantje, nu, wat zeg je er van?
„Uw flikjes smaken naar meer, mevrouwtje."
„Ja meneer, dat vind ik ook. Neem U er nog
maar één."
Henkie dronk met smaak van de thee, waar
in de suiker nog niet helemaal gesmolten
was.
Ze babbelden nog een poosje door, en merk
ten niet eens, dat Grootmoe het tuinpad
afkwam.
„Zo kinderen, vermaken jullie je nog al?"
„Ja Grootmoe. We zijn allebei heel deftig en
hij is bij mij op visite. Kom ga U toch zit
ten. Hier, neem deze rieten stoel, die zit ge
makkelijk."
Grootmoe liet zich lachend in de stoel zakken.
„Zo, zo, zijn jullie zo deftig? Nee maar, dat
wist ik niet hoor, anders was ik niet geko
men.
„Och kom Grootmoe, daar meent U niets
van. Wacht, ik zal U eerst even een kopje
thee inschenken. Dat lust U toch wel, niet?"
„Ja alstublieft, heel graag."
Grootmoe nam een klein schepje suiker, oen
beetje melk, en een klein chocolaadje.
„Uw thee smaakt heel goed mevrouwtje,"
prees Grootmoeder Beppie's thee.
„Ja dat vind ik ook," zei Beppie terwijl zo
't dekseltje van 't theepotje oplichtte.
„Ja meneer, 't spijt me, maar U heeft al drie
kopjes gehad, en nu krijgt U niet meer, want
mijn thee is op. Hier, neem nog maar iets
om te snoepen, daar houdt U nogal van."
Toen de flikjes op waren, zette Beppie de
vuile kopjes in elkaar en bracht ze naar de
keuken.
„Zo, nu zal ik eerst jou even naar huis bren
gen, dan was ik straks die vuile boel wel af.
En morgenmiddag kom ik je vast even wat
boeken brengen."
IV.
„O Henkie, raad eens wat er vannacht ge
beurd is?" kwam Beppie de volgende dag
opgetogen naar haar vriendje toe.
„Nu?" vroeg Henkie nieuwsgierig.
„Kun je het niet raden?"
„Nee, is er iets met jou, of met je Groot
moeder?"
„Mis. 't Is met de poes. Ze heeft kleintjes
gekregen. Drie, hele kleintjes en ze piepen."
„Zo maar ineens?" zei Henkie ongeloovig.
„En dan nog wel drie tegelijk."
„Ja, 't is heus hoor. Twee grijze en cén
zwarte. Gisteravond toen ik naar bed ging
waren ze er nog niet, en vanmorgen waren
ze er. Ze lagen bij Mies in de mand."
„Leuk zeg, drie van die kleine katjes."
Volgende week verder.
348
ZATERDAG 23 OCTOBER No 43 JAARGANG 1937
En de scharen vraagden hem, zeggende:
Wat zullen wij dun doen?
En hij, antwoordende, zeide iot hen: Wie
twee rokken heeft, deele hem mede, die
geen heeft, en wie spijze heeft, doe
desgelijks.
Lukas 3 10 en 11.
De menschen, die door het ernstige boetcwoord
van Johannes den Dooper zijn stilgehouden in
hun levensgang en met belijdenis van hun zonden
den Jordaandoop hebben ontvangen, vragen nu
aan den woestijnpredikcr: „Wat zullen wij nu
doen?"
Plak op dezen levenskreet ons dogmatisch etiketje
3iiet! We moeten hier niet gaan betoogen, dat een
mensch immera zijn zaligheid niet kan bewerken
door dit of dat te doen.
Dat weet Johannes de Dooper ook wel.
Hij hoort in deze vraag niet het voornemen om
in een schrale werkheiligheid nog iets te doen tot
eigen behoud.
Allo levensbehoud ligt immers in Hem, van wien
Johannes getuigt, dat Ilij op komst is, „het Lam
Gods, dat de zonde der wereld wegneemt."
Neen, deze vraag van de scharen is niet anders
dan de vraag naar het nieuwe leven, gelijk het
in deze tegenwoordige, boo/e wereld zal moeten
worden geleefd.
Wat brengt de hekeering tot den levenden God
voor de concrete practijk van eiken dag nu mee?
Als het oude leven in boete en berouw in elkander
is gestort, hoe moet nu het nieuwe levensgebouw
worden opgetrokken?
In dien zin doet de Heilige Geest deze vraag der
levensvernieuwing altijd en overal opkomen uit
'de wedergeborene en tot God bekeerde levens. Op
den Pinksterdag. En bij Paulus. En bij don stok
bewaarder in Filippi.
En bi® ons!
<7
Dat woord van die twee rokken en van die spijze
moeten we nu goed verstaan.
Het Joodsche leven in Johannes' dagen heeft zulk
een woord juist echt noodig.
Men liet in die dagen het menschelijik leven maar
reilen en zeilen.
Men bekommerde zich niet om hen, die door levens-
ontreddcring wegzonken in armoede en ontbering.
Men vond dat héél gewoon, dat Lazarus daar lag
bij de poort van den rijken man. En dat er voor
hem niet andens was dan wat afval. En dat hij
lag te sterven,
vol van verkommerde bede
samenleving weggestootene
Het aiuwooru, dat Johannes de Dooper op deze
levensvraag geeft, is zéér merkwaardig.
Hij staat daar, de strenge oordeelsgezant, in zijn
ruigen mantel van kemelshaar met den lederen
gordel om zijn lendenen.
En zijn dagelijksch voedsel is niet veel. Sobere
woest ij nspijs: sprinkhanen en wilde honing!
Zegt hij nu tot de menschen, die hij heeft ge
doopt met den doop der hekeering tot vergeving
'der zonden, dat ze moeten doen, precies als hij?
Zegt hij, dat ze hun dagelijkschc levenssfeer moe
ten opgeven, huis en hof moeten verlaten, zich
alle levensvreugde moeten ontzeggen, den lach op
hun gelaat moeten laten sterven, om nu óók de
woestijn in te gaan?
Johannes de Dooper is niet, wat de menschen
wel eens van hem hebben durven maken: een
dwepend fantast, een revolutionair geestdrijver,
die zou pogen gezin en maatschappij en staat uit
hun voegen te lichten.
Integendeel.
Zijn eigen leven in soberheid en eenzaamheid
moge nu eenmaal behooren tot zijn speciale weg-
bereidersrooping hij legt in geen enkel opzicht
eigen levenshouding aan anderen op!
Ilij zegt niet tot de scharen, die hem vragen, wat
ze nu zullen doen: „Verlaat uw hui6, uw gezin,
üw familie, uw arbeid, uw koopmanschap!"
Hij zegt voorloopig niet anders dan dit: „Wie
twee rokken heeft, deele hem mede, die er geen
heeft! En wie spijze heeft, doe desgelijks!"
Meer niet!
Minder niet!
Daarin moet het nieuwe leven, dat uit den
ondergang in den doop der bekee.ring is opgeko
men, zich openbaren in de practijk van eiken dag!
daar ten slotte
Stad en land
laars of ui
melaatse hen.
Ze moesten zelf maar weten, hoe ze er kwamen
of niet kwamen, die blinden en geraakten, die-
bezetenen en bezochten! Als ze van ellende
stierven, nu ja, dan stierven ze maar!
Gelijk dat in vele Oostersche landen vandaag nog
precies zóó is. De ellende puilt uit alle paden en
scheuren van het menschenleven. En men merkt
liet nauwelijks op!
Het oostcrschc leven kent geen erbarming met
wie dreigt onder te gaan. Nu niet. Toen niet.
Al waren er dan ook rijke Farizeeën, die zoo nu
en dan op de trompetten lieten blazen om van
uit hun hoogheid wat aalmoezen uit te deelen!
Er was nog wel vertoon van uitwendige vroom
heid. De tienden werden zéér precies uitgerekend.
Tot van dille en komijn toe! Maar waarachtige,
levende barmhartigheid, die in geen enkel opzicht
zichzelve zoekt, ontbrak in Johannes' dagen
overal!
Priester en Leviet loopen zonder blikken of blozen
den geplunderden en gehavenden Jood op den weg
van Jericho naar Jeruzalem voorbij.
In dat onbarmhartige Joodsche leven van Jo
hannes' dagen past nu zoo echt het woord van
den Dooper: „Wie twee rokken heeft...."
't Blijde slotaccoord
De dood dat is het slotaccoord
van de harpmuziek van mijn leven;
Van het lied, mij te zingen gegeven,
is hij het allerlaatste woord.
Maar als op aarde verklinkt dat woord,
gaan ginds de liedren aan 't zingen
van gansoh nieuwe en heerlijke dingen,
van louter zaligheid, ongestoord.
En als hier verga'mt het slotaccoord,
gaan ginds melodieën aan 't ruischen,
al zwellend van fluistren tot bruisen,
en juichen en jublen in eeuwigheid voort.
Vrijwillig had ik mij in den dood
met mijnen Heer begeven....
Uit den beker van Eigen Leven
Zijn liefde oen lavenden teug mij bood....
Nu komen, met stemmen van lieflijkheid
en altoos blijde monden,
de vliedende uren mij konden:
In 't Oosten daget de Eeuwigheid!
Nu ruischt mijn leven als harpspel voort;
al inniger worden de klanken
die Hom loven, aanbidden en danken....
De dood is 't blijde slotaccoord!
En wederom: Johannes is geen revolutionair
fantast!
Hij zegt niet: „Wie onder u géén rok heeft of
maar één, die eisohc er één van wie er twee
heeft of drie!"
Neen, hij zet in het sociale leven zijner dagen
niet den één tegen den ander op in klasse zelfzucht.
Integendeel.
Maar ook is zijn woord weer niet enkel een woord
voor rijke menschen, dat de man en de vrouw
van de doorsnee-welvaart onmiddellijk aan den
beter gesitueerde mag dóórgoven.
Hij zegt niet: Wie tienmaar: Wie twee rok
ken heeftiets meer dan het onontbeerlijke!
In de Joodsche schijnvroomheid stond het eigen
ik van den vromen mcnsch bovenaan. En voor de
vroomheid van dat eigen ik was er dan ook nog
de dienst van God. Aan den naaste kwam men
dan niet toe!
En nu wordt hier de goddelijke orde weer hersteld:
De Hcere, uw God bo venal! En dan: uw naasto
liefhebben, gelijk u zeiven!
Bij hen, die door Johannes' woord zijn gegrepen
en met zijn doop zijn gedoopt, moet de rechte
stand van het leven tegenover God uitkomen in
den rechten stand tegenover den naaste.
In het loven voor Gods aangezicht is véél ver
borgen.
Het schuilt meest weg in de binnenkamer.
Het moet zich naar buiten openbaren in de ver
houding tot hen, die God naast Zijn volk heeft
geplaatst.
Daarom is het noodig, dat Johannes do Dooper in
zijn woord van de twee rokken met nadruk wijst
op de liefde tot den naaste als kenmerk van do
liefde tot God.
Gelijk straks een andere Johannes het. in zijn
zendbrief zal schrijven: „Zoo wie nu het goed
der wereld heeft en ziet zijn broeder gebrek
hebben en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft
de liefde Gods in heon?"
C7
Het z-egt niet, dat niemand ooit twee stuks van
eenigc kleeding zou mogen bezitten.
Maar hot zegt wel, dat we om Gods wil moeten
inleven in den levensnood van hem en haar, die
God néast ons heeft willen plaatsen en die ge
brek hebben aan de a'lcrnoodzakelijkste levens
behoeften.
We mogen zéér dankbaar zijn, dat er uit de bron
nen van Gods ontferming in Jezus Christus ge
opend, nog altijd lafenis toevloeit in het maat
schappelijke leven aan hen, die anders in deze
moeilijke tijden zouden verkommeren.
Ons land en ons volk zijn daarin bij jarenlange
maatsohappij-ontwrichting tot op dezen dag nog
"boven vele andere landen en volken zéér ge
zegend.
Toch moeten ook wij vandaag nog vragen, pre
cies als de scharen bij den Jordaan: „Wat zullen
wij dan doen?" En dan zien we bij die vraag zoo
om ons heen en beginnen bij den eigen familie
kring. Is daar niet de één of de ander, een gezin,
een leven, dat bij schralen steun dreigt onder te
gaan?
Indien nu ons eigen ik niet meer de hoogste
plaats bij ons inneemt maar de liefde tot God in
Jezus Christus onzen Ileeredan staat onze
naaste ook zeer plotseling vlak nétist ons.
Dan gaan we vragen, hoe wij het van dien naaste
zouden wensohen, als hij in onze positie verkeer
de en wij in de zijne.
We vragen dat niet uit wettisch plichtsgevoel,
dat ons verkilt
We vragen dat, gedreven door de liefde God3,
waaruit wij leven.
En dan spreekt vandaag nog tot ons datzelfde
woord van eeuwen geleden: „Wie twee rokken
heeft.
Dat woord doet dan wonderen!
341!