VER EN NABIJ
RAADSELS
I. WELKE TWEE SPREEKWOORDEN?
Plaarts onderstaande woorden zó onder elkaar,
er van boven naar beneden twee spreekwoorden
ontstaan (een van 9 letters en een van 7 letters).
VREDE
DEURKNOP
ROTSBLOK
KOSTWINNER
KAMRAD
LEONARDUS
ETENSUUR
BESSENSAP
MOSTERD
II. ONDERSTPEEPRAADSEL
Onderstreep in elk der onderstaande woorden drie
opeenvolgende lettere, behalve in het laatete (Leo-
nardus), waarin maar één letter onderstreept moet
worden. De 22 letters vormen van links naar
rechts en van boven naar beneden gelezen een
bekend spreekwoord:
SCHOOLMEESTER
•FICU'JRZAAG MODEL
BEDKUSSEN
DOMTOREN
ONVOORDEELIG
ONVOORDEELIG
AANVALLER
LEONARDUS
III. NOG EEN ONDERSTREEPRAADSEL
Onderstreep in elk der onderstaande woorden drie
opeenvolgende lettere; deze vormen van links naar
rechts en dan van boven naar benedon gelezen een
bekend spreekwoord:
BLAASBALG
ROFFELEN
ONDERVINDEN
H O N N E U R
OUDENBOSCH
PRESBYTER
MOTORRENNEN
RIETPLUIMEN
OPLOSSING
van de raadsels in de vorige Kinderkrant
Dora
Aden
Kade
Naad
II. Pastei; koek; spinazie.
III. Ka; meel. Het goheel is dus: kameel.
IV. Zaan; dam. Het geheel is dus: Zaandam.
Toen Beppie
bij Grootmoeder logeerde
door Dé Steinlort
2)
't Zilvergrijze haar golfde zacht achterover
en in haar blauwe ogen waren lichtjes.
Lichtjes die je vertelden, dat Grootmoeder
van je hield; dat zij van alle mensen hield.
Eens had Beppie gevraagd: „Grootmoe,
hoe komt het toch? U bent al zo oud en Uw
haar is grijs, en Uw rug is al een beetje
gebogen; maar de lichtjes in Uw ogen, die
al die jaren al gebrand hebben, gaan nooit
uit."
„Ja liefje, dat komt, omdat Grootmoeder
veel van den Heere God houdt. En omdat ik
altijd bid, of Hij die lichtjes brandende wil
houden. Want wanneer ze uit zouden gaan,
zou Grootmoe een oude knorrige vrouw
worden, die alleen maar aan zich zelf denkt,
en waar iedereen een hekel aan zou krijgen."
Beppie dacht er eens over na.
Grootmoe was wel erg lief.
„Kom kind, neem eens een koekje." Groot
moe hield haar 't koektrommeltje voor.
Beppie schrok op uit haar gepeins.
Fijn groot waren die koekjes. Grootmoe
had ze expres voor deze gelegenheid gekocht.
Voor altijd zouden deze veel te schadelijk
zijn.
Na het eten moest vader weer naar huis.
Grootmoe en Beppie gingen hem naar de
bus brengen, want de halte was vlak bij.
Beppie hing aan vaders arm. Ze moesten
even wachten, want de bus was er nog niet.
„Nu kindje, zal je lief zyn voor Grootmoe
der en goed je best doen hier op school?"
„Ja vader."
„En denk er om dat je moeder ook eens een
briefje stuurt, dat zal ze heerlijk vinden."
„Ja vader, als Grootmoe me helpt, kan ik 't
best."
„Toeteretoe." De autobus kwam de hoek
om.
,.Nu vader, zeg moe vooral van me gedag."
„Ja Beppie, dat zal ik doen. En gehoorzaam
aan Grootmoe hoor. Ik kom je wel eens
gauw opzoeken."
Vader legde even zijn hand op haar hoofd
en bukte zich voor de laatste maal om haar
le kussen.
„Dag mijn kleintje, dag hoor."
„Dag vader", klonk 't schorretjes.
„Toeteretoet", de bus reed weer weg en ze
bleven hem zo lang nakijken, totdat hij uit
't gezicht verdwenen was.
Toen pakte Grootmoe Beppie's kleine mollige
handje in de hare, knuffelde het even en
zei: „Nu ben je voor een klein poosje hele
maal van mij en nu gaan we gauw naar
huis, want 't is voor jou bedtijd.
II
De volgende morgen was Beppie al vroeg
wakker. Nadat ze haar ogen eens flink uit
gewreven had, wist ze weer dat ze niet
thuis, maar bij Grootmoe was.
Wat was ze nu overal ver vandaan. Wanneer
ze naar vader zou willen, moest ze eerst een
half uur in de bus, en dan nog twee uur in de
trein zitten. En moesje zou morgen naar 't
rustoord vertrekken en dat was nog weer veel
verder weg.
Ze bleef nog een poosje, met haar ogen
open, dromen over vader en moeder, de juf-
OM NA TE TEKENEN TE KLEUREN
Van drie kleine kleuters
Drie hele kleine kleuters,
Marictje en Jan en Koen,
Die mochten op een keertje,
Voor moe een boodschap doen.
Ze zouden stroop gaan halen;
Marietje droog de kan,
Koen mocht de boodschap zeggen
En 't geld droeg (cleine Jan.
Ze lachten van genoegen,
En stapten hand aan hand
Parmantig door het straatje,
Zó naar de overkant.
Maar juist kwam om het hoekje
Een grote sterke hond
Die gooide bij vergissing
De kleintjes op de grond.
Daar lagen ze te schreien!
Ach wat een ongeluk!
Het geld was ook gevallen
En 't kannetje was stuk.
Een vriendelijke juffrouw,
Die hielp ze op de been,
En raapte voor de kinderen
De centjes weer bijeen.
Nu liepen ze naar huis toe
En wat deed moeder toen?
Ze droogde gauw hun traantjes
En gaf hun elk een zoen.
frouw op school en de kinderen uit de buurt.
Toen opeens ging zachtjes de deur open, en
keek Grootmoe lachend om een hoekje.
„Zo kind, ben je al wakker, je mag nog wel
even blijven liggen, hoor."
Maar daar wilde Beppie niets van horen.
Met een sprong was ze haar bed al uit.
Eerst knielde ze voor het ledikant neer, en
zei eerbiedig haar morgengebedje op.
Grootmoe hielp haar met wassen, en kamde
haar korte krullen uit, die nogal erg in de
war zaten.
Samen liepen ze naar beneden, waar Groot
moe voor 't ontbijt ging zorgen.
„Grootmoe", zei Beppie opeens, terwijl ze
van haar boterhammetjes opkeek.
„Grootmoe, bent u altijd gewend hardop te
bidden?"
„Nee Beppie, wanneer ik alleen ben, doe ik
't zachtjes, want al horen de mensen 't niet,
God verstaat 't wel, mijn kind. Wanneer 't
gebed maar uit 't hart komt."
„En waarom doet U 't nu ik er ben hardop,
Grootmoe?"
„Wie bidt er thuis hardop, Beppie?"
„Vader doet 't altijd."
„Juist. Vader, moeder en jij horen bij el
kaar. En daarom bidt vader hardop en moe
der en jij doen zachtjes mee; en zo bidden
jullie, die bij elkaar horen, samen om de
zegen.
Hier in huis neem ik de plaats van vader
in; begrijp je Beppie?"
„Ja, wel zo'n beetje, Grootmoe."
„Welke dag is 't vandaag?"
„Donderdag vrouwtje."
..Dan heb ik nog vier vrije dagen, en dan
moet ik naar de nieuwe school."
Volgende week verder
424
ZATERDAG 2 OCTOBER No. 40 JAARGANG 1937
Neen Hij heeft evenzeer Zijn tehuis in het nede
rige en ootmoedige hart.
Op dozen zal Ik zien, op den arme en verelagene
van geest en die voor Mijn woord beeft!
Wanl alzoo zegt de Hooge en Verhevene,
die in de eeuwigheid woont en wiens
naam heilig is: Ik woon in dc hoogte en
in het heilige, en bij dien, die van een
verbrijzelden en nederigen geest is, op
dat Ik levend make den geest der nede
rigen, en opdat Ik levend make het hurt
der verbrijzelden.
Jesaja 57 15.
Wij, menschen, hebben soms zoo vlakke gedachten
aangaande den levenden God.
We kunnen van Hem spreken met onze goedkoope
woorden, waarin geen ontzag meer huivert.
We durven onze daden te doen, alsof er nauwelijks
met Hpm meer te rekenen valt.
We zijn het zoo op z'n tijd wel eens niet hetgeen
Hij in Zijn Woord heeft gezegd. Maar op een
anderen tijd zijn we het daar weer niet mee eens
en weten wij het beter dan Hij.
Dan zullen we het zelf uitmaken, wat we doen
en wat we laten zullen. Of we Hem erkennen
zullen of niet. Of we Hom dienen zullen of Hem
verwerpen.
Zoo heeft het oude Israël geoordeeld, wanneer
het bij tijden dmk naar den tempel liep om den
Heere offcre te brengen of ook bij tijden den
tempel sloot om op de hoogten te offeren aan
de goden der volken.
Zoo oordeelen ook menigmaal de Christenen van
heden. Ze willen tegenover Hem doen en laten,
over Hem oordeelen, spreken en denken, gelijk
dat hun zoo in den zin valt en lust.
Daarom komt hier de levende God spreken tot
dat volk van toen en van nu, dat ééne volk, één
ook in zijn dwaasheden.
Hij komt dat volk aanzoggen Zijn absolute ver
hevenheid. En Zijn onvergelijkelijke grootheid.
Hij openbaart den oneindigen afstand tussciien
zich en den sterfelijken mensch.
Hij proclameert, dat Hij in elk opzicht de „gansch
Andere" is.
Daar overstelpt Hij Zijn volk mee.
Het moet er van overweldigd worden.
Het moet weer huiveren van ontzag en beven
van schaamte voor den levenden God.
Het is een overweldigende reeks.
De ééne ontzagwekkende uitdrukking rijt zich
naast de andere.
Alzoo zegt de Hoogedie boven alle schepsel
staat, op verren afstand, door niemand te meten.
Alzoo zegt de Hooge en Verhevenedie over
allen en alles heorecht, die aan elk schepsel Zijn
wet stelt, die héél de wereld bindt aan Zijn
ordinantiën.
Die in de eeuwigheid woont.... de eeuwig-wonen
de, die niet cn nooit onderworpen is aan de
wisselingen en wijzigingen en wankelingen van
wat voorbij gaat, die is, wie Hij is, cn blijft, wie
•Hij is, wat er ook gebeurt en kan gebeuren.
Wiens naam heilig isde Heilige, niet alleen
verheven boven al wat schepsel is, maar oak
onvatbaar voor bezoedeling met zonde cn vloek,
welke de mcnschenwereld hebben doortrokken.
Ik woon in de hoogte en in het heilige. Daar ben
Ik thuis. Daar in den hemel der hemelen. In do
ongeziene wereld, waartoe geen menschcnkimi
kan opklimmen. Daar schittert Mijn majesteit in
het ongeschapen licht. Daar woon Ik temidden
van Mijn heilige engelen.
Tusschen de cherubim.
Onder de lofzangen van de serafijnen, die Mij met
omvleugelde aangezichten het: „Heilig, heilig,
heilig.." toezingen in onbedwingbaren jubel.
In de hoogte cn het heilige
Dat is om er héél stil van te worden.
Dat is om er bij te huiveren van ontzag voor
den levenden God.
Maar daar houdt nu het eigen Woord des Heeren
niet op.
„Ik woon in de hoogte cn het heilige".... dat
is het begin.
Maar dit begin heeft een vervolg: „en bij dien,
die van een verbrijzelden en nederigen geest is..."
Het volk, tot hetwelk de hooge God zich richt,
heeft meit God en Zijn Woord en Zijn dienst
gedaan, gelijk het zelf zoo wilde.
Dat volk zal geslagen worden en het heeft eiken
slag van Gods slaande hand volop verdiend.
Dat volk zal stukgeslagen worden, verbrijzeld,
want het heeft zich met zijn hoogmoedig „ik"
ingezet tegen den heiligen wil en het vlammende
woord van zijn God.
De bliksems van Gods oordeelen moeten vlammen.
De donders van Zijn gerichten moeten daveren.
De levende God had recht om Zijn zondigend
volk te beschuldigen en Zijn wcerbaretig Jeru
zalem stuk te slaan.
Maar als het nu uit is met die zelfhandhaving
van dat volk, als het zijn hoogmoed en weer
barstigheid heeft opgegevendan komt die
zelfde hooge God cn zogt: „Ik woon ook bij den
nederige van geest, bij den verbrijzelde van hart''
De Verhevene, de Ongenaakbare, vlammend van
heiligheid, heeft niet alleen Zijn tehuis temidden
van de glorieuze aanbidding van cherubijnen en
serafijnen.
Ver en nabij.
Hij woont aan twee plaatsen tegelijk.
En hier. En daar.
In de hoogte. En in de diepte.
In de hoogte van een heiligen hemel.
En in de diepte van een verbrijzelden en ootmoe-
digen geest.
Die zeer hoog woont! Die zeer laag ziet!
De openbaring van den levenden God bemint niet
den vorm van den cirkel: één middelpunt van
glorie-openbaring.
Neen, Zijn openharing bemint den vorm van den
ellips met zijn twee concentratiepunten. De wo
ning van Zijn majesteit is in den hemel der
hemelen. De woning van Zijn genade is in het
hart van Zijn volk, dat zich, bij zijn gebrokenheid
onder Gods oordeelen, tot verootmoediging voor
God heeft laten leiden.
Daar woont Hij evenzeer!
Hij woont er.
Neen, Hij brengt er maar niet zoo eens een vluch
tig bezoek.... nauwelijks is Hij er en dan is
Hij weer weg, zoo'n verticale flits van goddelijke
tegenwoordigheid, gelijk een eigenaardige, maar
niet schriftuurlijke, doch eigenwillige vroomheid
het wel wil voorstellen.
Hij woont er.
En wie ergens woont, heeft daar niet eventjes zijti
intrek genomen, om zoo spoedig mogelijk weer
■weg te gaan.
Hij woont er.
Blijvend. Bestendig. Vandaag. En morgen. En tot
in alle eeuwigheid.
Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat
ze zich niet zou ontfermen over den zoon haars
buiks? Ofsohoon deze vergate, zoo zal Ik u toch
niet vergeten!
Dat zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwig
heid woont en die woont bij den verbrijzelde en
nederige van geest
<3"
De watermolen bij de bad- en zweminrichting
te Voorburg
En nu worden we weer stil.
Héél stil.
Niet minder stil dan zooe-ven.
Toen huiverden we van diep ontzag.
Nu lachen we zoo stil voor ons uit, gelijk een
kind kan laohen, als moeder het komt troosten.
We lachen den lach van vertrouwen.
We laohen den lach van de overgaaf.
Of we dat nu begrijpen?
Hoe dat mogelijk is, dat diezelfde hooge en ver
hevene God zich zóó diep afbuigt naar ons, ver
doemelijke zondaars en zondaressen?
Of we dat nu begrijpen?
Neen, dat zullen we nooit begrijpen!
Dat js de onbegrijpelijkheid van het groote evan
gelie, dat we nooit ontleden kunnen, maar wel
kinderlijk gelooven mogen.
Van dat evangelie is de groote inhoud: Jezus
Christus, dien Jesaja en zijn volk mochten kennen
uit de belofte, naar welker vervulling ze zich
begeerig hebben uitgestrekt en welker vervulling
voor ons in dc volheid des tijds feit is geworden.
Jezus Christus.... in Hem woont al de volheid
der godheid lichamelijk. Alzoo lief heeft God de
wereld gehad,, dat Hij hem gegeven heeft: het
Woord, dat is vleesoh geworden en onder ons
heeft gewoond, vol van genade en waarheid.
Jezus Christus.... Hij is in dien wonderlijken
ellips der godsopenbaring de lijn, die hoogte en
diepte, de beide concentratiepunten, verbindt.
ImmanuëlGod met ons!
Ver en nabij!
417.