lel
Cl" -1
1 Cl
i-IrJCTïlpd
e*
Geestelijke verduistering
Goede avond
RAADSELS
„De zon is weg, 't is avond weer,
En 'k vind nu nergens herberg meer....,
Ach bloempjelief, geef mij kwartier!"
„Wel, kevertje, kom met pleizier,
Je bent van harte welkom hier....
Goede avond!"
De kledne vogels bibbren zeer
In 't nest. „Och, kwam ons moclce weer.
We zijn zo koud! Waar blijft toch moe?"
„Hier ben ik al en 'k dek je toe,
Dat je de kou geen hinder doe....
Goede avond!"
Nu sluit de bloem haar deurtje dioht,
De vogel pakt haar kleintjes licht
En warm in 't zachte verenpak;
Elk rust nu veilig onder dak,
En 't windje schommelt bloem en tak....
Goede avond!"
J. J. A. GOUVERNEUR.
I. Kruisjesraadsel
x 4 Op de kruisjeslijn moet van boven naar
x beneden gelezen de naam komen van
a x een stad in Gelderland.
a x le rij iets, dat wij allen dragen. 2e rij
i x iets, dat in Indië groeit en door ons go-
x géten wordt. 3e rij de naam van een
X zeer geliefde vorstin; 4e rij een deel van
je been. 5e rij een landbouwwerktuig. 6e rij een
stromend watertje. 7e rij een deel van je gezicht,
II. Wat zou dat zijn?
Welke kleur is het
keerde van vol?
III. Een lèttertje veranderen
Met w als beginletter noem ik een rivier; met b
een zak of pak; met p een stuk hout; met k zeg
ik hoe straks de bomen weer zijn.
IV. Drie lettergrepen
Mijn beide eerste lettergrepen vormen samen roof-
van het om ge-
OPLOSSING
van de raadsels in de vorige Kinderkrant
I. De twee delen zijn lef en den. Het geheel is
dus Leiden.
II. De onderdelen zijn: band, rand, not, el. Het
geheel is brandnetel.
III. Do onderdelen zijn: Maart, lente, rum, hut.
Het geheel is Maarten Luther.
IV. De onderdelen zijn: lang, beek, been, zuur,
lade, hark, mond. Op de kruisjeslijn komt te staan
Leerdam.
V. k(a)r, (me)er, land. Het eiland is Ameland*
De geweldige rit
„Dat was een ritl Mijn paard was de sneltrein
steeds 10 meter voor!"
„Hm en U bent zeker mot de volgende trein
nagekomen?"
Van twee stoute ganzen
Minemui had een heleboel ganzen. Daarom
noemden de mensen haar ook wel eens het
Ganzenmoedertje. Ze wist altyd heel lief
voor haar dierenze wist precies wat ze
graag lusten, en als ze dat krijgen kon, dan
gaf ze dat ook aan haar ganzen.
Nu is 't met de ganzen net als met de kin
deren: er zijn soms heel ondeugende bengels
onder.
Minemui had twee zulke ondeugende gan-
zenkinderen: Gak en Giek. Dat waren echte
rakkers, die nooit te vertrouwen waren. Ze
waren even groot, ze hadden allebei een mooi
wit pakje en rode snavels alleen Minemui
kon ze uit elkaar houden.
Op zekere dag waren alle ganzen by elkaar
achter het huisje van Minemui. Een paar
zaten te dutten, andere zochten naar malse
blaadjes en nog een paar andere liepen ach
ter elkaar en maakten zo een wandelingetje.
Gak verveelde zich, en toen Giek bij hem in
de buurt kwam zei hij: „Ga je mee, Giek?
Ik heb gisteren by boer Jansen een hoop
heerlijke koolbladen zien liggen."
Giek had wel zin. Hier op het veld was niets
te vinden een sappig koolblad zou best
smaken.
En daarom besloten Gak en Giek er stil
letjes tussen uit te gaan. Maar de andere
ganzen mochten niets merken, anders zou
den ze allemaal gaan roepen, en dan kwam
Minemui vast kyken.
Maar Gak en Giek wisten wel een mooi
plaatsje waar ze stilletjes konden ontsnap
pen.
Ze liepen gauw de dijk over, en toen ze daar
eenmaal achter waren, hadden ze van geen
gans of mens meer iets te vrezen.
„Is 't ver lopen?" vroeg Giek, die altyd een
hekel aan wandelen had.
„Een kwartiertje", zei Gakj die best wist,
dat 't -veel en veel verder was.
„Zo ver?" zuchtte Giek. „Had ik dat ge
weten, dan was ik vast niet mee gegaan."
Maar nu was hy eenmaal op weg en in
een sappig koolblaadje had hy reuzezin.
Zo waggelden ze samen verder.
Toen Minemui haar ganzen eten kwam ge
ven, miste ze er twee.
„Dat zyn natuurlijk Gak en Giek weer", zei
ze boos, „waar zouden die ondeugende rak
kers nu weer uithangen?"
Ze ging eens op 't dykje kyken, maar van
de twee vluchtelingen was niets te zien.
„O, o", zuchtte Minemui, toen een uur later
de twee weglopers nog niet terug waren,
„waar moet ik nu die booswichten gaan zoe
ken? Misschien zyn ze verdwaald en kunnen
de weg naar huis niet meer vinden't is ook
best mogelijk, dat ze een ongeluk hebben
gehad 't zyn ook altyd van die wilde
rakkers."
Minemui, het trouwe Ganzenmoedertje, werd
erg ongerust. En daarom besloot ze eens te
gaan zoeken of ze Gak en Giek niet vinden
kon. Ze nam haar donkerblauwe rok, haar
witte jakje met de kleurige bloempjes en
haar zwarte schortje en kleedde zich daar
mee netjes aan. Toen zette ze haar gele hoed
met blauwe lint op en ging op stap.
En weet je waar ze de ganzen vond?
Nog een heel eind vóór het erf van boer
Jansen.
Toen ze een kwartiertje gelopen hadden gaf
Giek opeens een schreeuw van pijn. Hy had
met z'n poot in een stuk glas getrapt; het
bloedde erg en dvd veel pijn. Toen 't bloe
den had opgehouden, wilde Gak de reis
voortzetten, maar Giek beweerde onmogelyk
te kunnen lopen.
En toen ja, toen hadden ze ruzie gekre
gen, want Giek zei, dat 't veel verder 'was
dan Gak gezegd had.
Zó vond Minnemui de twee stoute ganzen.
Ze had onderweg een tak gevonden en daar
mee kregen Gak en Giek een paar flinke
tikken.
„En nu naar huis!" zei 't boze Ganzenmoe
dertje.
„Ik kan niet", kermde Giek, „want m'n poot
doet zo vreselijk zeer."
'Toen Minemui het pootje goed bekeken had,
kreeg ze toch een beetje medely met de on
gelukkige Giek.
„Kom dan maar", zei ze, „dan zal 'k je wel
dragen."
En zo gingen ze naar huis.
De lucht was blauw, er dreven een paar
witte wolken voorbij.
Ze gingen met hun drieën langs het licht
bruine weggetje.
Gak keek eens op zy. Hy zag de heerlijke
groene wei en de groene grasrand langs het
witte hek. En hy dacht: was 'k toch maar
stilletjes in de wei gebleven.
Gelukkig daar stond 't huisje van Mi*
nemui.
Ze fcouden zó thuis zyn.
400
ZATERDAG 11 SEPTEMBER No. 37 JAARGANG 1937
Daarom is ulieden alle gezicht gewor'
den als de woorden van een verzegeld
boek, hetwelk men geeft aan één, die
lezen kan, zeggende: Lees toch dit! en
hij zegt: Ik kan niet, want het is
verzegeld!
Of geeft het bock aan één, die niet
lezen kan, zeggende: Lees toch dit! en
hij zegt: Ik kan niet lezen!
lesaja 29 11 en 12.
Wij, die leven in een wereld vol kranten en boe
ken, en in een tijd waarin iedereen gedurende
jaren ter school is gegaan, kunnen maar nauwe
lijks inleven in het gebeuren, hetwelk de profetie
hier beschrijft.
In Jesaja's dagen was een boek voor velen nog
een geheimzinnig ding. Zoo'n rol, wuarop in
mysterieuze teekens wat geschreven 6tond. Het
aantal analphabeten, mcnschen, die de leeskunst
niet machtig waren, was vrij groot. Gaf men zoo
iemand een boek in handen met de bedoeling, dat
hij den inhoud van het geschrevene zich eigen
zou maken, dan gaf hij het natuurlijk aanstonds
terug.
Wat zou hij er mee beginnen? Niets!
Het hooge woord moest er uit: „Ik kan niot lozen!"
Maar, natuurlijk, er waren ook anderen, die wel,
vroeg of Iaat, lezen hadden geleerd. Die zich heel
goed redden konden, als hun het een of andere
geschrift ter kennisneming werd gepresenteerd. Ze
stonden niet verlegen in het leven van eiken dag.
Indien men evenwel aan deze menschen een boek
rol in handen gaf, welke met behoorlijk gestem
pelde zegels was afgesloten, dan bleven ze toch
van den inhoud daarvan onkundig. Zoo maar die
zegels te schenden, zou te groot een waagstuk
zijn. Daar kon men mee in de moeite komen! Dat
kon zijn een vergrijp, waarvoor men gevaar liep
zwaar gestraft te worden!
Al kon zoo iemand dan nog zoo goed lezen, ge
zoudt zulk een verzegelde rol weer aanstonds van
hem terugkrijgen met het bescheid: „Ik kan niet,
want het is verzegeld!"
Wij leven in een andere wereld en in een anderen
tijd.
Maar het is ons toch mogelijk, om hot ons zóó
voor oogen te stellen, wat de profetie hier als een
greep uit het dagelijksche leven dier dagen zoo
levendig besohrijft.
En zóó teekent nu Jesaja de. geestelijke verduis
tering, die gekomen is over het volk, onder het
welk hij arbeidt en dat nog altijd naar den naam
des Heeren is genoemd.
Hoorende hooren ze wel, maar zo verstaan niet.
Ziende zien ze wel, maar ze merken niet op.
Jesaja moet het woord van zijn God brengen
onder een volk, dat in zijn massa ondergaat in
geestelijke duisternis.
Het profetenwoord gaat langs de zielen heen.
Het raakt de harten niet.
Hot legt geen beslag op het mcnschcnleven.
Men verstaat er den zin niet meer van.
Het profetisch gezicht, waarvan deze knecht van
het Woord gewag maakt, is voor velen als een
boek, dat men haastig teruggeeft aan hem, die
het presenteert, omdat men het toch immers niet
lezen kan. Of als een boe.k, dat men wel zou
kunnen lezen, maar het is verzegeld en men heeft
er d« moeite niet voor over om te informeeren,
of het zou kunnen worden ontzegeld door den
man, die daartoe bevoegd is.
Laat Jesaja maar zeggen, wat de Heere hem aan
gaande het heden en het verleden en de toekomst
van Zijn volk heeft geopenbaard.... het glijdt
langs de zielen heen. Gehoord. En toch niot ge-
Zoo hebben dan de menschen het wonder van
de profetie. En ze hebben er niet aan!
Zoo komt tot hen het Woord, dat uit den mond
des Heeren uitgaat. En het dringt niet tot hen
Zoo schijnt dan het licht uit den hemel. En het
volk, dat dit licht moest opvangen en er in moest
wandelen, gaat onder in de geestelijke verduiste
ring van hun leven.
En dat is vreeselijk!
Hóól vreeselijk!
Dat is zóó vreeselijk, omdat deze geestelijke ver
duistering van het leven van Gods volk geen be
klagenswaardig noodlot is, maar een welverdiend
oordeel.
Het is goddelijke straf op de zonde der godsdien
stige vcruitwendiging.
In ditzelfde verband toornt de Heere over Zijn
volk, dat Hij noemt „dit volk" en waarvan Hij
zegt., dat het wel tot Hem nadert met zijn mond
en Hem wel met de lippen eert, maar dat het zijn
hart verre van Hem houdt.
Men loopt wel naar den tempel. En men neemt
daar de preciese gebedshouding aan. Maar men
komt niet tot den Heere! Men spreekt niet tot den
levenden God!
Daar komt het oordeel Gods over.
Als men den Heere het hart niet geeft, dan mag
men al het andere van Hem houden! Het is Hem
juist om het hart te doen!
De Heere straft de veruitwendiging met verduis-
Nu wordt de profetische openbaring tot een boek
dat verzegeld is. Men kan het niet ontcijferen.
Men heeft er niet aan. Wat God aan Zijn profeten
to spreken, geeft, wordt voor Zijn volk onverklaar
baar mysterie. Het lioht Gods wijkt weg uit het
leven, terwijl het volop glanst. De zon van Zijn
openbaring verduistert voor Zijn volk. De dag
wordt tot nacht!
Vreeselijk oordeel!
Deze geestelijke verduistering als 6traf op gods
dienstige veruitwendiging is ook thans geen zeld
zaamheid.
Er zijn er ook nu velen, voor wie de open Bijbel
een gesloten boek dreigt te worden. Menschen,
die den Bijbel lezen zonder er den zin van te
verstaan. Die in de prediking van het evangelie
vrome klanken hooren, zonder dat ze er zich van
God in toegesproken weten.
In deze geestelijke verduistering werkt zoo menig
maal het oordeel Gods over levens, die godsdien
stig zijn veruitwendigd.
Er zijn er zoovelcn, die hun geweten sussen mot
hun godsdienstige plichtplegingen.
Al te vaak meent men klaar te zijn met vromo
woorden en religieuze verrichtingen.
Menigeen gaat met het lichaam ter kerk. Zijn
oogen sluiten zich, als er wordt gebeden. Lippen
en mond zingen boetezangen en lofpsalmen mee.
Maar het hart blijft op verren afstand. Het zoekt
geen levenscontact met Hem, die in Zijn Woord
Zijn volk komt ontmoeten en van vrede komt
spreken tot den boetvaardige.
Dan hebben die menschen nog wel hun hekjes en
schuttinkjes in het levön. Ze weten het nog lo
zeggen tot hoever ge moogt gaan en wat ge moet
nalaten.
Maar deze hekjes en paaltjes zijn niet meer dan
dood hout. Dat hout verweert op den duur en het
vermolmt.
Een volgend geslacht loopt al dat gedoe van kerk-
schc tradities en godsdienstige zeden finaal omver.
Er trilt geen leven in, dat weerstand biedt. Er
blijven misschien wat bijbelwoorden hangen. Do
Bijbel zelf is nog in de huizen. Maar er wordt
niet meer in gelezen. Er wordt nog minder uit
geleefd.
Godsdienstige veruitwendiging in het tegenwoor
dige geslacht brengt gemeenlijk mee de geestelijko
verduistering in het volgende geslacht.
Vreeselijk oordeel!
Chrysant een van de schoonste herfst
bloemen, waarmee we thans onze kamers
kunnen sieren.
Maar dit vreeselijk oordeel behoeft geen blijvend
oordeel te zijn.
Het kan ook een tijdelijk oordeel zijn, dat Gods
genade weer wegneemt.
In ditzelfde hoofdstuk en in ditzelfde verband
heeft Jesaja mogen gewagen van een tijd, waarin
de dooven zullen hooren de woorden des Boeks en
de oogen der blinden weer zullen zien.
Die tijd is de tijd van den Messias, Jezus Christus.
Hij heeft dooven doen hooren. En blinden doen
En deze tcekenen van den Messias zijn inderdaad
„teekenen" geweest. Ze zoggen, wat Hij altijd doet!
Dat doet Hij vandaag nog: den mensch, die doof
werd voor het Woord des Heeren, een oor en een
hart geven om de waarheid ervan te verstaan!
Dat doet Hij vandaag nog: den mensch, die blind
werd voor de onzienlijke dingen, een oog en een
hart geven om de heerlijkheid ervan te aan
schouwen.
Als Hij dat wonder aan ons doet en Hij wil
het doen dan blijft de Bijbel niet langer voor
ons een mysterieus boek, dat iemand leest zonder
er vat aan te hebben.
Dan gaat het Woord des Heeren tot ons spreken
en ons hart verneemt de stem van den levenden
God, die ons er in toespreekt!
Dan wordt ons oog verlicht en klaren do nevelen
op. En we zien de wonderen van Gods getuigenis!
Het boek is niet langer verzegeld.
We lezen er in.
We kunnen het.
We doen het.
Want Hij, Jezus Ghristus, opent hot Woord voor
ons hart. En Hij opent ons hart voor hot Woord.
Het oordeel der geestelijk© verduistering is weg
genomen!
Het licht gaat over ons leven op!
Wij staan in het lioht!
Wij wandelen in het licht!
393