Zfen>oLn>ethaaI ii -j Wat zich aan de kust in vroeger jaren afspeelde I mr 10) Els raakt verward. „Els, zeg het. ik inoet het weten. Er is iets. Jij weet alles. Jij was al bij ons voor ik geboren werd." Els' oogen werden grooter. Voor ik geboren weid Weet hij iets? Ze blijft onrustig zwijgen, zc is maar een eenvoudige ziel. Rudolf ziet het, nu zal hij het ijzer smeden „Els, kom hier zitten." Hij plaatst zich tegen- o\ei haar. „Vertel me nu. wat je verborgen houdt. Ik weet het nu zeker. Zeg me wat 't is." Els steunt haar ellebogen op tafel, haar handen onderstutten haar gebogen hoofd. Hij ziet haar grijze haren, haar beenige breedgewerkte han den. Meelijden verteedert hem. „Elszeg het nu. Ik smeek het je. Ik ben geen kind meer Ik zal geen rust hebben zoolang ik liet niet weet." „Beloof me eerst, dat je 't niemand zult vertel len zonder mijn goedvinden." „Bat beloof ik." Ze buigt haar hoofd weer. ze kijkt niet op, zo begint te spr?ken. Ze vertelt van haar aanstaan de trouwdag, van het ongeluk ,de val van do ladder en tenslotte van zijn geboorte. „Eb! Is dat waar? Jij jij bent mijn moeder? En mijn eigen vader en moeder zijn mijn ouders niet Is dat waar. Els?" „Bet is waar." „Alles wat je zegt?" „Alle-." Verbijsterd blijft hij zitten. Nu kijkt ze op. „Rudolf, trek het je niet aan. Ik zal je niet las tig vallen. Maar ik houd zoo Vteel van je, Rudolf, ik houd zoo véél van je." Ze ontroert weer. „Ik weet het F.ls, ik weet het. Ik heb het altijd geweten. Nu begrijp ik je, nu begrijp ik veel dingen." Ze zitten zwijgend gedrukt door het nieuwe, vreemde. Ze kunnen het geval niet verwerken, de nieuwe toestand niet aanvaarden. Hij niet. En zij ook niet. En toch is het zoo. „Els, ik vraag geen bewijs. Maar heb je mis schien iets. dat aki bewijs kan dienen?" „Ik heb geen bewijs. Niets." „I-Iet hoeft ook niet. Voor mij niet." Ze zwijgen weer. Hij voelt zich zoo vreemd. Alles wordt anders. Els, zijn vrouw, zijn positie. Hij ziet een groote warboel, waar hij geen raad mee weet. Een uitweg! Een oplossing, die alle partijen recht doet! Waar is die te vinden? Ilij peinst maar en zij observeert zijn gezicht, bezorgd, om hem. „Laten we nog een kop thee drinken en ga dan naar huis." Nu wordt hij weer rustig. „Kan ik je hier alleen laten?" „Gerust. Er zal mij niets overkomen." „Je hebt me laten beloven, dat ik het niemand vertellen zal. Ik weet niet, of ik die belofte kan houden. Kun je me niet eenige vrijheid geven?." ,;lk laat het heelemaal aan jou over." ..Goed, dan ga ik maar." Hij geeft haar een hand. „Dag, Els." Moeder kan hij nog niet zeggen. XVI Diezelfde Maandag is er 's avonds vergadering van de Kerkeraad. Er zijn belangrijke zaken te behandelen en de broeders zijn het oneens. De praeses heeft een moeilijke taak, maar in de kwestie mengt hij zich niet. Voor zijn besef wordt de ernst van het heele geval ver overtrof fen door de ontwrichtende mededeeling, die Els hem vanmiddag deed en waarin hij voortdu rend nieuwe perspectieven ziet, het een al ont rustender dan het ander. 's Avonds thuis en dc volgiende morgen ann het ontbijt is hij stil. Rie merkt het wel, maar ze neemt er weinig nota van. Het komt meer voor, dat Rudolf na een vergadering wat afgetrokken is. Ditmaal duurt het eenige dagen en het wordt niet beter, maar erger. „Wat was er Maandagavond op de kerkeraad? Kwesties? Of is er oneenigheid?" „Oneenigheid niet. Er was een lastig geval. En dan is er eoms verschil van inzicht. Tenslotte heeft Verwaal een verstandige oplossing gevonden." „Die Verwaal is onbetaalbaar." „Ja." Zoo gaat de week voorbij, zoo passeert de drukke Zondag en wordt het Maandag. Dat is altijd een rustige gezellige dag. „Wat is er toch, Rudolf? Je bent zoo afgetrokken en zoo onrustig. Waarover pieker je?" „lik moet vanmiddag eigenlijk studeeren." „Dat doe je toch 's Maandags nooit?" „Nee, maar ik ben achter met mijn werk door het PPiet Hein'\ het nationale huwelijksgeschenk aan het Prinselijk echtpaar, voor het eerst in zijn element. Overlijden van vader. Het is noodig, dat ik bijblijf.*1 „Dan ga Lk een paar boodschappen doen en kom op je studeerkamer thee drinken." Hij glimlacht verlicht. „Ja, dat is goed." Stralend komt ze terug. De middag is fijn geweest* Ze heeft kennissen gezien en gezellig gewinkeld* Als ze met de thee boven komt, zit Rudolf met ontdaan gezicht aan zijn schrijftafel. Er liggen brieven en een rekening. Een ijzeren kistje staat er naast. „Ik kom je een beetje opmonteren." „Goed zoo." Ze schenikt thee. Dan kijkt ze naar de papieren* „Wat heb je daar voor boel? Is het van je vader?" „Ik zal het je dadelijk uitvoerig vertellen." „Wat kijk je ernstig!" Hij zegt niets. Straks kijk jij ook ernstig, denkt hij* Ze drinken hun thee. Rie vertelt van haar bevin dingen. Ze is blozend en opgewekt en Rudolf luistert steeds beter. Ze brengt een sfeer, die hem goed doet. Hij knapt op. Hij denkt er over, voor» loopig maar niets te zeggen. Na het tweede kopje is Rie uitgepraat cn vraagtj „Wat heb je nou te vertellen?" Het beklemde gevoel valt weer als een hamerslag op zijn lijf. „In dit kistje vond ik een paar oude brieven. Dio heb ik gelezen. Daar ben ik zoo ontdaan van." „Wat staat er in?" „Niets bijzonders op zichzelf, maar wel door do geschiedenis, die er aan vooraf gaat. Toen mijn moeder op haar laatste ziekbed lag, merkte ik wel, dat er iets was. Iets, dat haar hinderde. En toen ik er naar vroeg, zei ze: „Dat weet jij niet, jongen. Gelukkig, dat je 't niet weet." Toen ze bewusteloos werd, heb ik de zuster gelast, mij dadelijk te roepen zoodra moeder weer bij kennis zou zijn. Dat heeft ze ook gedaan en moeder heeft me gezien en aangekeken, maar spreken kon ze niet meer. Later heeft vader ook zoo iets gezegd: „Er zijn dingen in ons leven, die we niet zeggen kunnen." Ik heb dat toen niet begrepen, er ook niet sterk over gedacht en nu is me plotseling ge openbaard, wat het geheim is, dat ze hebben mee genomen in hun graf." „Wat is het dan?" „De laatste tijd heb ik een paar keer met Els de vraag besproken, waar zij nu heen moet. Toen ze hoorde, dat zc bij ons niet blijven kan, hoeft haar dat erg aangepakt en liet ze zich in zoo'n oogenblik van ontroering de woorden ontvallen: „Verstoot me niet. Je weet niet. wat je doet. Als je 't eens wist!" Toen heb ik gezeg: „Nu moet ik het weten. Vertel me, wat er is." Tenslotte heeft ze 't verteld." Hij kijkt naar zijn vrouw, die roerloos luisterf, doch overigens doodkalm blijft. „Mijn ouders zijn eigenlijk mijn pleegouders. Huri eigen kind ben ik niet. Wel ben ik m hun huis geboren en officieel ingeschreven als hun kind. Hier is het trouwboekje. Maar, luister goed, ik zal je nu vertellen, wie mijn moeder is. Els is mijn moeder." „Els? Els jouw moeder?!" Verwezen staart ze hem aan. Dan buigt ze ziclï voorover, ze vouwt haar handen stijf in elkaar* Zc laat zich terugzakken in haar rrapaud. Het is te onverwacht, ze kan bet niet verwerken. Zoo zitten ze even Verbazing en ontsteltenis lig gen op haar gezicht-. „Dat rnoei je zoo maar niet gelooven!" barst 10 los, eensklaps fel. „Nee, maar de brieven, de brieven, die ik in dit' kistje vond „Van wie zijn die die brieven?" „Van dokters uit de vroegere woonplaats van' vader en moeder vóór mijn geboorte". „Laat mij ze lezen". Rudolf geeft hnnr eerst dc brief van dokter Mecrw man. daarna die van van den specialist, „Leven die dokters nog?" „Dat weet ik niet". „Je moet er heen en bij hen informceren". „Zullen zij zich het geval nog herinneren na zoo veel jaren?" „Neem de brieven mee". „Het is een lange dure reis. Ik moet eerst weten!* of die menschen nog leven cn daar nog wonen"* „Dat duurt veel te lang". Rudolf spreekt niet tegen. Het is gewenscht, dat het geval spoedig tot klaarheid komt. „Heeft Els bewijzen?" vraagt Rie weer. „Geen enkel bewijs. Maar toevallig vond ik dezo brieven". „Wat bewijzen die?" „In elk geval, dat ik geen kind van mijn moede* kan zijn". „'t Is verschrikkelijk." Zo zeggen niets meer. Ze zitten vast. *t Schemert. De duisternis komt langzaam bin nen. Buiten wordt het stil. Ze worden dommelig* De schemer en de stilte zijn medicijn voor hun geschokte zenuwen, die geleidelijk ontspannen. „We zullen naar beneden gaan en er vandaag niet meer over praten," zegt Rudolf. Hij knipt het licht aan en bergt de papieren weg* Samen gaan ze de trap af en naar de huiskamer. Hun gedachten worden weer actief, het geval zoemt weer door hun hoofd, vooral bij Rie. Rudolf heeft van avond catechisatie. „BHjf PJ thuis?" vraagt hij. „*t Was xnijn plan wel". „Dan zit je alleen. Ga naar een van onze vrienden". Wordt vervolgd 372 .Vertooncn verschillende plaatsen aan de Hol- landschc kust elk haar eigen karakter, Katwijk heeft zonder tw ijfel zijn hoedanigheid als zee- en visschersplaats de eeuwen dcor gehandhaafd. Het heeft als zoodanig verschillende perioden gekend. Hebben de bewoners als parlevinkers in .vroeger eeuwen de voorbijvarende schepen van .victualiën voorzien, met hun bomschuiten, toen nog klein van stuk, dobberden ze reeds voor hon derden jaren op de Noordzee. Ze stevendon voor de vangst van vei-sche visch vooral naar de Dog- gersbank, of. in den zomertijd, voor de haring, die tot bokking gerookt werd, naar het zeegebied ter hoogte van Yarmouth. Het contact met zee en kust, in onderscheiding met verschillende andere plaatsen, waar dc visscherij als tak van bestaan alle vitaliteit verloor en volkomen ineenzonk, is te Katwijk altijd sterk gebleven. En wat een eerbiedwaardige rij van kapiteins aan schoeners cn brikken het zijn er wel 'n 40 geweest heeft het in de vorige eeuw niet op geleverd! Allerlei avonturen van meer of minder gevaarlijken aard, zijn er, op den oceaan of aan de kusten, door onze zeerobben beleefd. Een lagere orde van hen. bij zee en kust ten nauwste betrokken, vormen de strandjutters. Vooral na heftigen storm of stranding vormen duisternis noch ruwe vlagen voor hen een beletsel, den waterzoom langs te speuren. Een deklast, die over boord ging, een stranding op de banken dat waren kolfjes naar hun hand. liet is opmerkelijk, dat de tijd, een 60, 70 jaar terug, zich door meerdere van deze in lichtere of sterkere mate sensationecle voorvallen apn dc kust kenmerkte met schepen als lijdend voor werp, dan dit de laatste 3 4 decennia het geval is. De steeds sterkere inkrimping van het getal zeilschepen reeds in het laatst der vorige eeuw cn de algemeene vervanging van het houten door het ijzeren schip zullen hierop wel niet zonder invloed zijn geweest. Wij memoreeren thans nog een énkele gebeurte nis van dezen aard, welker belevenis bij enkele ouden van dagen nog helder voor den geest staat, 't Ws op een Zaterdagmiddag we zetten den tijd even een 60 jaar terug dat men in het klaphuis voor de Oude Kerk een zeilschip recht op de kust zag aankomen. Met het oog op de b&nkenrij voor de kust met haar geringe diepte moest de gang van het schip gevaarlijk geacht worden. Er verliep dan ook weinig tijd, toen het reeds van mond tot mond ging: „Een schip ge strand". In weinige oogenblikken was een groot deel der visschersbevolking-uitgeloopen, wemelde het strand van de kustbewoners en waren de paarden voor dc reddingsboot gespannen, om bij den mijlpaal 88 aan de zuidzijde van Katwijk aan Zee, zoo mogelijk, de bemanning te redden. Het was een brik, een Noorman, met 13 man equipage. iVol spanning werd vanaf het strand het tooneel gadegeslagen, toen men plotseling iets wonder lijks zag gebeuren. Daar kwamen enkelen van het scheepsvolk met zware bijlen te voorschijn als krijgers uit den oud-Germaanschen tijd en hakten een, twee, drie, op tuigage en de twee masten los, zoodat al het want en houtwerk wel dra onder hun bijlslagen bezweek en over boord stortte. Volslagen perplexed stond men het schouwspel van dit vernielingswerk aan te zien. 't Was een zware, dreunende slag, die in het rond klonk, toen de masten met raas en touw werk in hot water neerploften. De reddingsboot behoefde niet zoo aanstonds tot verderen actieven 'dienst over te gaan. Om het schip te verlaten en 'daarmede aan de strandvonderij prijs te geven, daaraan scheen de bemanning niet te denken. De naatn van het schip bleek „Mariquin" en onder het scheepsvolk viel een oude kapitein in 't oog, een man, die stellig de 70 reeds lang ge passeerd \yas. De positie van het schip leek den volgenden dag, des Zondags, bedenkelijker. Steeds sterker stuwde de onstuimige zee haar golven over het schip. Werkte de zee hot de komende dagen nog dieper het zand in, dan zouden de dagen van den Noorschen brik, dacht men, spoe dig getPld zijn. Dit pessimisme is echter niet Jn vervulling gegaan. Hoe precair de situatie van het schip soms ook leek. zij is van totalen ondergang bevrijd gebleven. Wel een paar lange maanden verstreken, en nog altijd stond de mast- loozc, kale brik aan het eenzame strand. Had de ontblooting van het scheepsdek van de zware masten en tuigage verlichting gebracht, men had intusschen in deze richting, wat minder radicaal, voortgewerkt: de patrijspoorten had men verder lot lossing van het hout benut. Een diepe geul werd eindelijk om het schip gegrav»>n een sleep boot te hulp geroepen, en weldra z.v men met een hoog tij water het gehavende schip weer vrij cn frank de Noordzeegolven klieven. Nog veel minder fortuinlijk verliep de stranding van de „Ville Paris", die op eenige palen afstand* ten zuiden van het dorp geschiedde. Zc verplaatst ons nog verder in 't verleden. Nog een dikke twintig jaar moeten we terug. Het bleek een zeilschip met drie verdekken. En een kostbare lading had het in: aan tin, dat onderin lag. een waarde, die op een ton geschat werd. Doch de positie van het schip zag men heel bedenkelijk in: het bleek als vastgekluisterd aan den zee bodem. Alle pogingen, om het in zijn vroegere bewegelijkheid te herstellen en het ruime sop to doen kiezen, leden schipbreuk. Steeds verder 7.nkte het in de kleilagen, die zich ter plaatse van de stranding in den zeebodem bevonden, weg. De strandvonderij legde eindelijk dc hand op het vaartuig. Het ging vervolgens voor welke som schijnt niet tot de nazaten doorgedron gen aan den slooper over. Misschien heeft de situatie van het schip den arbeid al te bezwaar lijk gemaakt en deed het gemis van voldoende en geschikt materiaal hij de slooping zich sterk ge voelen, hoe het zij, het werk van den slooper is niet met het gewenschte succes bekroond. Van de zijde der kustbevolking werd beweerd, dat veel aan een onoordeelkundig handelen te wijten was. Men heeft in elk geval de tank niet tot een ferme oplossing kunnen brengen. In het al dieper wegzinkende wrak heeft een groot deel der lading tin zijn vaste deponeering, zijn stille graf blijven vinden. En in lateren tijd. hoe vreemd het klinke. schijnt geen enkele poging meer beproefd te zijn, om die achtergebleven, zoo aanzienlijke en waardevolle hoeveelheid tin uit den zeebodem op te delven. Enkele ouden van dagen zijn nog in staat, op enkele 10 Meters na, de plaats aan te geven, waar de „Ville Paris" zijn noodlottig einde vond. 't Was in I860. Het orkaande weer op dc Noord zee. Het huilde angstwekkend van uit de verbol gen golvenniassa. Als steigerende paarden, wit beschuimd, kwamen de golven in gesloten ge lederen op het strand aanrukken. Een bomschuit kwam, de grauwe, platte bodem, aan 't zeestrand aangespoeld. Van een levende ziel geen spoor meer tc bekennen. Heel de bemanning was onder gegaan in de woeste, fel opgezweepte golven. Diezelfde storm teisterde menig schip, dat op de Noordzee zwalkte. Een vceboot, uit Hoek van Holland vertrokken en koers zettend naar Enge land, kon het ook niet in alles tegen den heftigen storm uithouden. Het verloor zijn deklast in de ruwe golven, een deklast van levende schapen. De groote, onstuimige plas bood den dieren niet liet in zee brengen van dc matorstrandreddingboot de minste kans op redding. Hun lot was daarmee bezegeld. Jammerlijk zal hun massaal geblaat nog eenigen tijd in het rond geklonken hebben. De fatale gebeurtenis, die de veeboot trof, speelde zich verder op zee, uit het gezicht van de kust af. Bij tientallen spoelden de dieren aan dc Katwijk- sche kust aan. Een enkele van de inwoners, te Iloek van Holland juist het vertrek van de vee boot met z'n volle deklading waargenomen heb bend, kon z'n plaatsgenooten van de herkomst der zonderlinge aanspoeling op de hoogte bren gen. Velen der Katvvijkers, van oordeel wellicht, dat de invloed van het zoute water op de overi gens gave bout zoo spoedig mogelijk geneutrali seerd moest worden, ontfermden zich gaarne over deze aangespoelde consumptie. Sommigen gingen met twee of drie exemplaren huiswaarts Gemoe delijker werden in dien tijd nog de zaken behan deld. De grijparmen der officieele ambtenaren waren nog zoo lang niet cn de mazen der wet lieten meer speling, 't Gold hier bovendien erg bederflijke waar. De schapehuidjes gingen aan een paar zonen van het oude volk over. die er spoedig de lucht van hadden (een handeltje aan zee) en de niet te versmaden mondkost, de schapebouten, vonden grif hun weg naar de magen veler dorpelingen. De stranding van het groote stoomschip Venus", een 30 jaar geleden, uitgezonderd, en 't geen een vorig artikel vermeldde, valt uit lateren tijd geen dergelijke gebeurtenis van eenigen omvang en beteckenis te memoreeren Katwijk aan Zee. E. OUDEMAN. Schip in nood. Katwijk aan Zee, October 1935, Dc vergissing In bijzijn van den beroemden krankzinnigen- arts Dr Blanche, sprak 't was in de 90-er jaren een buitenlandsch geleerde, die eenige dagen te Parijs vertoefde, den wensch uit, eens met een waanzinnige aan dezelfde tafel te di- neeren. Blanche vroeg hem naar aanleiding daar van tegen den volgenden middag bij zich ten eten. De geleerde vond hier twee hem onbekende be zoekers. waarvan de een met zijn zwarten rok, witte das en gouden bril er zeer eerbiedwaardig uitzag. Zijn haar was sneeuwwit; hij drukte zich zeer elegant uit, en maakte nu en dan over de wetenschappelijke kwesties van den dag, die verhandeld werden, de scherpzinnigste opmer kingen. De andere dischgenoot daarentegen was in het oogloopend nonchalant gekleed, en de slechts losjes omgeknoopte das liet den hals bloot Het fraaie, lange haar was achterwaarts gestreken in zijn nek. Zijn tint was donker, zijn oogen schitterden. Hij sprak met buitengewone snel heid, en wel over alle mogelijke onderwerpen, over goed en slecht weer, over politiek en ballet, zonder zich bij een dier punten lang op to houden of den ander tijd te laten, er een woordje tusschcn te mengen. Zoo babbelde hij onvermoeid,, opgewekt en allergeestigst voort over klassieke school en romantiek, over alles en nog wat en dreef den spot met de ernstige dingen. Bij 't dessert fluisterde de geleerde den dokter met een zijwaartschen blik op zijn woordenrijken buurman in het oor: „Ik blijf U ten hoogste dankbaar, want de krankzinnige is zeer onder houdend". „Maar gij vergist U", antwoordde de arts met een onderdrukt lachje, op even zachte toon, „de andere, de oude heer. is niet bij zijn verstand!" „Wat? de andere?! En deze heer dan, die zoo veel spreekt?" *0, dat is Balsac, de beroemde romanschrijver!" 3t J

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 10