cl( l'-k I- DE VADER GÉÉFT RAADCELS I. Invulraadsel. In deze 9 vakjes moeten ge- 1~~T~—1 plaatst worden i A, 2 D, 2 en 1 S; en wel zó, dat je van links naar rechts en van boven naar beneden leest: Ie een ander woord voor schop. 2e. een dier, dat goed sprin- gen kan. 3e. een meisjesnaam. II. Verborgen gebouwen. In onderstaande zinnetjes zijn de namen van be kende gebouwen verborgen. Zoek ze eens op. Onze oude bakker kreeg een brief van zijn zoon. Foei, Hendrika, steel goen kersen uit de mand. Ik had laatst al mijn schrift vol, maar ik wist niet of u tijd had om het na te zien. Kun je bij Musch uurwerken en brillen kopen? III. Wie zoekt er mee? Mijn geheel wordt met 6 letters geschreven en ligt midden in het water. Een 6, 4, 3 ligt tussen bergen. 3, 1, 5, 4 is een meisjesnaam. 6, 4, 5, 2, 1, 3 is oen jongensnaam. Een 3, 1, 2 dient om op te schrijven. IV. Eén of twee letters veranderen. Met d lig ik soms over 't land, met p ben ik een vogel, met g niet langzaam, met 1 niet warm, en met kl hebben alle roofdieren mij. Jamboree-lied Verleden week Zaterdag is do Wereldjamboree te Vogelenzang door onze Koningin geopend. Misschien heb je de toespraak wel door de radio gehoord. Of anders in de krant gelezen. En ookvan de duizenden lezers onzer Kin derkrant zullen er ook wel op het reusachtige terrein tegenwoordig zijn geweest. Nu vraagt men ons naar de woorden van het aardige Jamboree-lied^ dat we telkens horen zingen, maar waarvan de meesten slechts een paar regels kennen. Hier volgen de woorden van het hele lied. In negentien drie zeven Dan zal je wat beleven, Dan komt de Jamboree in Nederland. Dan staat uit alle landen, Van alle ras en standen, De jeugd van blank en bruin hier hand in hand. Dan zingen Scouls uit Labrador, Japan en Alkmaan Op 't Nederlandse grondgebied heel vrolijk met elkaar] Jamboree, jamboree, JAMBOREE jamboree, ree, ree. Jamboree, jamboree, wij zijn verkenners van B. P, De Schotten dragen rokken, De Polen wandelstokken, Hongaren hebben pluimen op hun hoed. 'Amerika een rijbroek, Britsch-Indië een hoofddoek, De Zweden staan die witte mutsjes goed. Maar allen dragen in hun hart het grote ideaaT< Dat niet afhankelijk is van ras, van land of stand of taaf* Refrein. Geert Hendrik van Dongen, Ben Amsterdamse jongei\ Met peenhaar en veel sproeten op 't gelaat, Zocht in dit grote leger Een ras-wasechte neger Als trouwe bondgenoot en kameraad. Geert sprak geen woordje Engels, Jim misschien een stuk of vier, Toch ruilden ze van alles en hadden dik plezier* Refrein. De wedloop tussen haas en schildpad door B v. d. P. (Slot) Lang-oor keek verbaasd. „Ja, ja" ging de schild-pad verder, „kijk maar niet zo ongelo vig. Ik heb immers ook twee mooie schilden moeten maken. Dat gaat maar zó nietl Voel eens hoé hard het bovenste schild al is".- „Toch ben je een lelijk, lomp beest" zei de haas. „en wat zul je zwaér zijn! En wat zal je moeilijk lopen met die stijve schilden op je rug en op je buik Hè. 'k ben blij dat ik die niet heb, hoor!" I ?:j maakte een vrolijk sprongetje. De schild pad keek er naar. Hij werd niet boos. „Doe me eens na?" zei Lang-oor, maar de ander bleef stil zitten. „Dat kan iik niet" zei hij, „daar ben ik te zwaar voor. Maar ik wil toch wedden dat ik harder kan lopen dan jij!" Maar daar moest Lang-oor toch om lachen. Hij schudde heen en weer, en rolde bijna over de grond, zó moest hij lachen om wat die malle schild-pad zei. Maar dié lachte hélemaal niet. „Laten we dan eens om 't hardst lópen" zei hij, „dan zul je zién dat ik gelijk heb." „Top!" zei de haas lachend, „dat doen we! Maar nu moet er ook een scheidsrechter zijn. Die moet zeggen, wie het eerlijk gewonnen heeft. Wacht, daar loopt de vos. Die ken ik wel Dié zal ik eens even roepen!" De vos moest oók een beetje lachen toen hij hoorde wat de haas en de schildpad wilden doen. ,,'t Is goed" zei hij, „ik zal scheids-rech ter zijn. Jullie begint gelijk te lopen, hier. Ik ga helemaal aan de andere kant van het veld staan. En dan kan ik kijken wie er 't eerst is. Begin maar!" De schild-pad begon meteen te lopen. Héél langzaam trokken de kleine pootjes het schild over de ongelijke grond. Als er een grote kuil kwam. liep hij er omheen. De haas deed een paar grote sprongen, en was hem al vóór. „Ik hoef héél geen haast te maken" zei hij te gen zich-zelf, „want als ik heel gewoon lóóp, dan win ik het nóg! O, ik hoef heel niet harl te lopen!" Hij sprong eens wat heen en weer. De zon scheen op zijn bruine gladde ruggetje. Hij rekte zich eens uit, en gaapte. „Hè, wat word ik toch slaperig in de zon" zei hij. „Ik had bést zin, om een poosje te gaan slapen in een diepe kuil. Hè. als ik nu maar niet tegen die schild-pad hoefde te lopen. Ik ben zo lui Hij keek eens achterom. Daar, heel in 't begin nog, kwam de schild-pad aan. Je kon bijna niet zien, dat hij vooruit kwam. Aan de andere kant had de vos zich onder de struiken uitgestrekt. Hij knipperde eens met zijn ogen. Het duurde lang, voor de haas kwam. Waarom liep hij niet wat vlugger? Maar de haas was zo warm. En hij had een mooie kuil gevonden. Een fijne diepe, met bladeren en takjes op de grond. Een dichte struik stond er naast. De zon scheen wél op de struik. Maar ónder de struik, in het mooie diepe gat, kón hij niet schijnen. Daar was het lekker koel. „Hiér ga ik eventjes slapen" zei Lang-oor, „en als de schild-pad dan over een poos bijna aan 't eind is, haal ik hem met een paar grote sprongen weer in. Ja, ik móet eerst een poosje slapen Hij ging plat op de bodem van de kuil liggen, zijn oren op zijn ruggetje. Er vielen een paar takken en blaadjes op zijn rug. Hij sliep heel gauw. Hij lag zó stil, dat je haast niet zien Dik mocht met moeder mee naar zee. Toen ze aan 't strand gekomen wanen, mocht hij pootje baden. Dat vond Dik reuze-fijn. En weet je wat hij nog meer gedaan heeft? Hij mocht ook ezeltje-rijden. En dat vond de kleine Dik nog leuker. Het ezeltje heot Kees. En telkens als Dik zeis Hup-Kees! dan schudde het ezeltje met z'n kop en flapperden z'n lange oren. Op 't plaatje hierboven zie je Dik en Kees. Is 't geen leuk stel? kon, dat er een haas in de kuil lag. Zijn rug had ook precies dezelfde kleur als de bruine bladeren en naalden op de grond. De schild-pad liep maar kalmpjes door. Hij bleef geen ogenblik staan om uit te rusten. Hij ging niet eventjes slapen in een kuil. Hij liep maar stilletjes verder. Het ging zó langzaam, dat je haast niet ren kon, dat hij vooruit kwam. Maar na ec.i uur was hij al bij de kuil, waarin de haas lag te slapen. Hij kroop er stil voorbij, om hem niet wakker te maken. Na een poos werd de haas wakker, en met een sprong was hij uit de kuil. Hij ging op zijn achterpoten staan, stak zijn oren in de lucht, en keek, en luisterdeHij keek eens achter om. Waar wós de schild-pad? Hij zag hem niet. Zou die danHad hij dan zó lang ge slapen? De zon was al bijna onder. Daar, heel in de verte, zag hij de vos, die lui zijn poten strekte. En daar, vlókbij, wat was dat? Plotseling strekte hij zijn lange achterpoten^ en rèndeen rèndeHij zou dat lang zame beest wel inhalen met een paar grote sprongen! Maar nèt toen hij de laatste sprong nam, naac het heuveltje, waarop de vos knip-ogend naar hem lag te kijken, trok de schild-pad zijn pootjes onder zijn schild, en bleef staan. Hij was er. „Gewonnen!" riep de vos. „Onze vriend de schild-pad heeft het gewonnen!" Hijgend bleef Lang-oor staan. Hij kon nóg niet geloven, dat hij de wedloop verlóren had van dat langzame beest. „Lach me nu nóg eens uit, als je durft" zei de schild-pad, en verdween onder de struiken. En de haas sprong wip! wip! aan de andere kant het bos in. Hij schaamde zich voor de vos, die hem zat uit te lachenHij schaamde zich* dat hij zo dom was geweest 360 O. p K* Ï.3 SS» .8 S.S S-.S ïa&.oi. o,? Sa'? S l 7 1 ZATERDAG 7 AUGUSTUS No. 32 IAARGANG 1937 Al wat Mij de Vader geeft, zal lot Mij komen, en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitiverpen. Joh. 6 37. Dit woord heeft de Heere Jezus gesproken op den dag van de geestelijke crisis in het leven Zijner Galileesohc volgelingen. Ze waren gisteren nog bij duizenden met 1-Iem mce.geloopcn, in onberedeneerd enthouiasme alles vergetende. En daar ver van hun woonplaats, had de Heiland hen zoo wonderlijk gespijzigd met enkele brooden en een paar vischjes. Ze hadden allen gegeten en waren verzadigd geworden. Dien dag kende hun geestdrift geen grenzen meer. En ze hebben Jezus van Nazareth met alle geweld koning willen maken in hun rijk van aardschc idealen. Dat is alleen maar mislukt, om dat juist op dat moment de Nazarencr zich aan hun enthousiasme heeft onttrokken. Maar, als ze Hem nu na den stormnacht plotseling hebben teruggevonden in de synagoge van Kaper- naüm? En als Jezus hen nu van het brood, dat ze gisteren hebben gegeten, verwijst naar zichzel- vcn als het Brood des levens, de spijze, die niet vergaat, maar blijft tot in het eeuwige leven? Dan begint de golf van geestdrift weg te ebben. Dan gaan do onberedeneerde naloopers van gisto- ren discussieeren en debatteeren met Jezus. Zo beginnen Zijn levenswoorden te bccritiseeren. Zo vinden Zijn rede hard en niet om aan te hooren. En het einde is, dat ze zich al meer van Hem gaan afwenden. De duizenden beginnen te slin ken tot honderden. En de honderden tot cnkelo tientallen. Want de groote massa heeft zich wel laten be koren door Jezus' verrassende teekenen. Maar zo weigert zich te bekeeren tot Hem van wien dio tcekenen hebben gesproken. Men heeft wel Zijn gaven gewild, maar men heeft zich afgekeerd van den Gever zeiven. Maar, als het nu inderdaad schijnt, alsof héél het werk van onzen Heiland daar in Galilca op totale mislukking zal uitloopen, heeft nu onze Ileero Jezus Christus er zich mee bemoedigd, dat Zijn verlossingsarbeid toch gelukken zal. Hij heeft deze Crisis gewild. Hij heeft den afloop ervan voorzien. En nu troost Hij zichzelven en Zijn discipelen met dit woord: .,A1 wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen." De Vader gééft Wat hebben wo nu onder dat geven van den tVadcr, waarvan onze Heere Jezus Christus hier gewaagt, te verstaan? Wc zullen er om moeten denken, dat de Heiland hier niet heeft gezegd: „Al wat Mij de Vader ge- geven heeftmuar: „Al wat Mij de Vader 'gééft Had Hij gesproken van wat de Vader gegeven heeft, dan zou Zijn zeggen evenzeer een onmis- kenibnre waarheid zijn geweest. Tot Jezus Christus, als Zaligmaker der wereld, komt inderdaad al wat do Vader Hem gegeven heeft. We worden dan teruggeleid tot een daad des Vaders, die df is en gereed. En zoo heeft onze Heere Jezus Christus ook meermalen gesproken van degenen, dio do Vader Hem gegeven heeft. We zouden dan mogen denken aan hetgeen reeds geschied is vóór en buiten den tijd in de stilten der eeuwigheid. We zouden dan mogen denken aan het geheim dor uitverkiezing vóór de grond legging der wereld. Toen heeft inderdaad in den eeuwigen raad des vredes de Vader Zijn verkoren .Volk aan den Zoon gegeven, opdat Hij het zou verlossen in Zijn zelfovergaaf aan het kruis. Maar hier hebben we toch aan iets anders te denken! Eüer gewaagt do I-Icero Jezus van al wat do Vader Hem gééft Dat wijst niet heen naar wat de Vader reeds van eeuwigheid gedaan heeft, maar naar hetgeen Hij doet. Nu! Vandaag! Heden! Dat „geven" gaat door, ook morgen en overmorgen, en in volgende eeuwen, en in onzen tijd, en tot aan den jongsten dag! Altijd weer: „de Vader gééft". Hij blijft, bij eiken teruggang van hen, die slechts tijdelijk hebben meegeloopen, er door den arbeid Zijner genade voor zorg dragen, dat er toch weer behoeftige zondaren en zondaressen tot Jezus ko men, om door Hem te worden verlost en gezaligd. Do Vader gééft En hoe gaat dat „geven" van den Vader nu toe? Wat gebeurt er nu in een menschenlevcn, als do Vader gééft? De Heiland heeft op dezen zelfden dag van do crisis in het leven Zijner Galileesche volgelingen ook gesproken van het „trekken" des Vaders. Al trekkende geeft de Vader aan Zijn Zoon het volk, dat Hij in Zijn zelfovergaaf zal zaligen. Al trekkende. Want Hij doet Zijn Woord tot de menschen uit gaan. En in dat Woord komt Zijn goddelijke bood schap, welke zondaren en zondaressen uit de duis ternis van hun van God vervreemde leven roept tot Zijn wonderbare lioht. En tegelijk bewerkt Hij door Zijn Geest ons stugge, harde menschcnhart eóó, dat de roepstem Zijner genade in ons binnen ste dóórdringt. Dan hooren wo de boodschap. We hooren ze als een boodschap, rechtstreeks aan ons geadresseerd. En wo mogen nog lang probecren met wereldsche of met vrome redeneeringen de boodschap van ons af te wijzen, maar het lukt niet op den duur. Wo kunnen de boodschap niet van ons afzetten. We kunnen niet langer blijven voortleven, gelijk wo gewoon waren te leven. Het Woord des Hccren heeft zich door de werking des Gcestes als een haak in onze ziel geslagen. En wat we ook pro becren om dat haakje van Gods roepstem uit onze Veilig bij Jezus Mijn kind, Ik ben uw Heiland, Uw Redder en uw God! Bij Mij alleen is ruste, Besturing van uw lot. O laat Mij 'och niet nooden, Wijl gij geen weg meer vindt! Geloof de hemelboden, En kom' bij Mij, Mijn kind! Mij kunt ge vast vertrouwen: Zóó staat geen berg, geen rots! Op Mij uw hope bouwen In 't woedend golfgeklots. Dan hoeft ge nooit te .'reezen; En wordt ge soms verblind, Ik zal uw Heiland wezen! Kom maar bij Mij, Mijn "kind! Geloof in Mijn beloften! Heb Ik Mij ooit vergist? Is ooit Mijn trouw geschonden Door 's vijands macht of list? Ook zal Mijn trouw- nooit wijken Zelfs tegen storm en wind, Zal Ik uw Heiland blijken! Blijf dan bij Mij, Mijn kind! ziel los te morrelen, het heeft geen resultaat. We komen met heel ons leven te staan in het zoek licht van Gods heiligheid. We krijgen met God, den levenden God, te doen, voor wiens heilig oo3" ons heele leven naakt en geopend ligt. En nu kunnen we niet zonder Zaligmaker. Wie kan or voor den levenden God staande blijven zon der Middelaar en Borg? Daar is de Vader bezig te trekken! Daar is de Vader bezig te geven! <3* Toch gaat dat geven des Vader weer niet mecha nisch toe. We worden niot tegen wil en dank tot Jezus gebracht. „Al wat Mij de Vader geeft", zegt Jezus, „zal tot Mij komen". De genade Gods dringt zóó in ons door, dat er behoefte aan Jezus in ons wordt geboren. Onzo weerstrevige wil wordt naar Jezus omgebogen. Do Geest des Heeren vernieuwt onzen wil zóó, dat die wil. welke niet wilde, nu metterdaad wil. Onze valsohe levensrust is voor goed verstoord. Wc kunnen ons zelf geen rust meer verschaffen. We moeten naar Hem toe, die alleen in staat is ons rust te geven en die ons in Zijn evangelie boodschap noodigt om bij Hem rust te vinden voor onze zielen. Wo bidden Hu opdat ons gegeven worde. We zoe ken nu om Hem te mogen vinden. We kloppen nu om tot Hem te worden toegelaten. We heb ben nu goen rust meer, eer wc onze rust hebben gevonden in do levensgemeenschap met Jezus Christus, die gekomen is om verlorenen te redden. We kunnen nu niet anders. En we willen nu niet anders. We moeten nu onze verlossing en vrede, onze blijdschap en ons leven buiten ons zeiven in Jozus Christus, onzen Zaligmaker zoeken. We moe ten nu dien Borg hebben, die voor onze schuld bij God heeft voldaan. We moeten nu dien Mid delaar vinden, die voor ons tusschentreedt bij den driemaal heiligen God. Nu is de weg tot Jezus ons niet meer te eng en te smal. Nu is het kruis der zelfverloochening, dat Hij ons op de schouders legt, ons niet meer te ziwaar. Nu is het offer van een gebroken en verslagen hart ons niet meer te groot. We moeten naar Hem toe. Niet gedwongen. Maar wel gedrongen door het geven en trekken des Vaders. Wc kunnen niet meer buiten Jezus. Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen <3* En nu zegt Jezus Christus van hen, die zóó tot Hem komen, dat Hij ze geenszins zal uitwerpen Als er nu uit den verdorven ondergrond van ons mcnschenhart nog weer komt opborrelen die arg waan en achterdocht, dat het toch wel eens zou kunnen zijn, dat wij wel met behoefte des harten tot den Heere Jezus Christus zouden komen en dat Hij ons dan toch nog afwij>zen zou, dan heb ben we Zijn eigen woord om ons van die schan delijke verdenking van Zijn liefde te genezen. Hij zegt: geenszins! Wat zouden wij wel denken! Al zijn wij. op onszelf beschouwd, nóg zoo ver werpelijk. Hij werpt ons niet uit! Dat zal Hij niet! Want Hij wil het niet En Hij kan het ook niet! Want dan zou I-Iij, wiens spijze het is te doen den wil Zijns Vaders en Zijn werk te volbrengen, moeten uitwerpen de gave Zijns Vader.s! Zou dat den Zoon ook maar mogelijk zijn? Nu niet. En nooit. Geenszins! Geenszins! Komt herwaarts allen gij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven. De Vader gééftDe zondaar komtEn daar is een Heiland, die de gegevenen Zijns Vaders bij* hun komst tot Hem geenszins uitwerpen zal. Hij zal ons ontvangen. En zal ons zaligen. Hij zegt hei EClf. Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht. Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vluchtl 353

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 11