krant
Lelie rku ndiqe Ru b tiek
Dichter en Gemeenschap.
Luitspelers of Discipelen.
In het maandschrift „Eldkerlijc", uitgave Bosch en
Keuning te Baarn, schijnt Martien Beversluis do
leiding te hebben, althans hij schrijft er geregeld
ln over de mee6t belangrijke onderwerpen, zooals
in de April-aflevering b.v.
Jarenlang heeft hij als een roodc geroepen voor.
de microfoon, namens de „Vara" heel wat variee-
rends door den ether gezonden, en dat alles in
dienst van de partij-propaganda.
Hij schrijft o.a.: „Na een achtjarige ervaring als
diohter in de gemeenschap en vooral na het ver
laten der politiek, kan ik misschien op eenigo
punten anderen van dienst zijn. Zoo wilde ik na
dit inleidend woord behandelen de onderwerpen:
Hoe ziet de massa den dichter en zijn werk? Wat
.verlangt de massa van hem, wat 20onze poëzio
moeten brengen aan de gemeenschap, welke wegen
moeten wij inslaan om het volk te vinden en
vooral te boeien, hoe kan onze poëzie het Christen
dom dienen, zoo, dat ve'en die zich daar van
of keerden weer tot ons komen?"
lAltegader heel interessante vragen, waarop het
antwoord, althans een antwoord beloofd wordt
door den heer Beversluis.
Hij i6 teruggekomen van den weg. waarop hij als
bellenblazer l>ezig was naam te ma'.en; hij vraagt
nu of wij luitspelers willen wazen of discipelen.
Heel aardig zegt hij van den luitspeler-zonder
meer:
„Wij dichters zijn als degenen, die zingende op
trekken over deze schoone en trieste aarde. Wij
bejubelen de sterren, de wind, de zee en ons zelve;
wij bewieroookten onze eigen liefde en bekreunden
dde, welke ons was ontzegd. Maar op zekeren dag
komt het moment van bezinning.
Men vraagt zich af, waarom en waarvoor schrijf
ik, welk doel, neen, liever gezegd, welke uitwer
king heeft mijn kunst? Botéékent het iets, om
gebundeld en mooi uitgegeven te worden, voorzien
van een fraaie colophon op Pannekoakpapier, kor
relig en roomkleurig? Beteckent het zelfs iets,
dat wij een verecniging hebben van vele gebun-
üeldcn, de éénc auteur heeft wat meer uitgegeven
dan de andere en dus ook wat meer te zeggen:
betcekent dit iets, wanneer wij ons verder niets
aantrekken van wat er in deze wanhoRige wereld
gebeurt?"
.Wij be>grijpcn waar Beversluis hoen wil. Hij is
zelfs zoover gegaan op den terugweg naar „kunst
voor het volk", dat hij zijn vers aan de critiek der
arbeiders zelve onderwierp en daaraan gclioor-
zaamde. „Ik moet erkennen, dat deze critiek mij
leerzamer is geweest en mij ook zuiverder voor
kwam dan die, welke tot vervelens toe werd uit
gebracht door dichters op dichters in periodieken
en pcriodiekklieken. Toch was deze critiek eenzij
dig en betrof meestal de meerdere of mindere
vorm. eischte zelfs dat deze zou breken voor dc
waarde van de inhoud."
In deze bekentenis treffen ons de oppervlakkige
onderscheidingen: hij spreekt van een critiek der
arbeiders op zijn gedichten, leerzamer, zuiverder
dan die welke door de Iiedgn van het „vak" wordt
uitgebracht. Maar dan heet het: die critiek der
arbeiders ging buiten de vorm om, betrof de
technische, zake ijke inhoud der arbeiderspoëzie.
Dus: voor den dichter Beversluis boteekende dio
critiek niemendal.
De heer B. maakt va'eche tegenstellingen. Als hij
over den arbeider en zijn werk gaat zingen en
dichten, moet hij vooraf nauwkeurig op de hoogte
zijn van hetgeen hij bedachten wil, zooals een
jx*n an schrijver terdege met de techniek
van dat vak op de hoogte moet
die hij in zijn roman aansnijden wil.
lik denk b.v. aan J. K. van Eerbooks Jongsto
boek „Beumer Co", waarin te bewonderen valt
de gemakkelijkheid waarmee hij over een bellan
ger en diens dagelijks geploeter weet te vertellen.
Wellicht dat die behanger zelf wel critiek heeft
op oen en ander moment uit zijn bedrijf, zooals
v. Eerbeek dat teokent. Maar wij hebben toch de
dndruk. dat de auteur zich althans heel sórieux
beeft beziggehouden ook met de dugclijkscho
werkzaamheden aan zijn hoofdfiguur. Als
er sprake is van „zuivere" critiek op een litcruir
product, dan denken we aan een critiek, die dat
product als literair verschijnsel onder do loupe
neemt, niet naar aanleiding van de vraag,
of de romanschrijver hier en daar „ais
behanger en stoffeerder" bv. de spijker
niet op dc kop sloeg. Ik woet b.v.
niet of de zoo beroemde zeemansroman „Het Fre
gatschip Johanna Maria" van Arthur van Schcn-
dol niet bezwijken zou onder dc beoordeel ing van
een bevaren zeekapitein, die 't is best moge
lijk onder de lectuur ervan zou uitroepen:
„Welke b'eckc bakker heeft dit bock in mekaur
gedraaid? 'k Kan er geen touw aan vast knoopen."
.Trouwens, al zou Van Schendel zoo'n uitroep niet
verdiend hebben omdat hij technisch met do
schcopvaart op de hoogte is, hij schreef zijn boek
niet voor den zeeman; hij schreef het allereerst
voor zichzelf, want Van Schendel is do tegen
voeter van Beversluis zooals deze zich nu uitlaat,
Heelemaal individualistisch ingesteld op he* mooi-
literair componeeren en schrijven, l'art pour l'art
dus, bekommert van Schendel zich weinig om de
vraag; Veustaat gij, publiek, hetgeen gij van mij
leest?
Beversluis wil de groote massa zien te bereiken,
wil het ..groot® tedere hart" van het volk zoeken.
Kunstenaars als Van Schendel schrijven zooals ze
schrijven, omdat ze gelooven ®oo alleen te kunnen
en te moeten schrijven om te dienen, ja zeker, ook
om te dienen, de schoonheid en meer dan de
schoonheid; hun levens- en wereldbeschouwing en
allen die daarnaar willen luisteren.
Wij dienen t®n slotte allemaal ook Kloos
diende, toen hij zijn aller individueelste emoties
uitzong in zijn allerindividueelste expressies, al
diende hij dan alleen maar de schoonheid in sfeer
en stemmingen.
De tegenstelling is niet: dienen of niet dienen?
't Is de oude tegenstelling uit het Oude Boek. waar
het heet: Kiest u heden, wicn gij dienen zult Wij
zien er verwonderd van op, dat Beversluis vraagt:
Luitspelers of discipelen.
We gelooven dat hij hier geen zuivere tegen
stelling maakt. Het is geen tegenstelling geweest
voor Vondel, noch voor Gezelle, want zij waren
en wisten zich: Luitspelers bij de gratie van
Christus ,dus: discipel.
Luitspelers en daardoor en daarin: discipelen.
Zij dit ook voor Beversluis de practijk van zijd
dichterschap.
Nog eens: Luitspelers en Discipelen
Dr J. v. Ham schreef in het boek der Jong-Pro-
testantsche Letterkunde „Werk", onder redactie
van Jan H. Eekhout een artikel over ,3uning en
Christelijk dichterschap". De heer K. Heeroma
heeft nl. de ballade van Werumeüs Buning „Maria
Lecina" Christelijke poëzie genoemd of liever, zegt
v. Ham, aan de mogelijkheid van Christelijke
poëzie gedacht
Dr v. Ham wijst er hoe het begrip Christelijk in
deze uitdrukking naar de een of andere zijde zoo
licht misverstand kan wekken, hetgeen hij verder
toelicht. Hij heeft het o.a. over het feit dat hij een
vers van Marsman Christelijk durft noemen, een
negervers:
Paul Robeson zingt
(Vier stemmen en de stem van Christus}
mijn
hart
is
zwart
mijn
hart
is
rood
mijn
hart
is
hard
mijn
hart
is
dood
mijn
hart
is
dood!
maar
mijn
hart
maar ieder hart
't zij hard of dood
of zwart of rood
wordt wit in Mijnen Dood.
Zou dit vers, vraagt v. Ham, (Christelijk(er) zijn,
als het ln Opw. Wegen of De Werkplaats was
opgenomen? M.a.w. beslist het goepsverband, of
het puibliceeren in het orgaan van de groep? Wij
zeggen met Van Ham, dat dit laatste hèt crite
rium niet wezen kan en mag.
Een tweede, belangrijker vraag oi., formuleert
v. Ham aldus; Slaat het eene vers een ander van
denzelfden dichter dood? „Heeroma heeft uitdruk
kelijk vastgesteld": men mag niet spreken van
Christelijke poëzie, alleen van Christelijk dichter
schap, zooals Dr Smit zei: Christelijke kunst is
kunst van Christenen, niets anders.
De conclusie die van Ham waagt is: In dat eeno
vers bezit ik den dichter, afgedacht van elke
andere zijden zijner gecompliceerde persoonlijkheid.
„Als Marsman Paul Robeson schrijft, dan is hij
Christelijk dichter en elke andere bewering, al was
die van Marsman zelf, is absurd."
'k Zou van Ham er op willen wijzen dat het
meerendeel der verzen van Marsman (ik zeg het
org voorzichtig) uit 'n heel andere sfeer stamt dan
„Paul Robeson zingt", dat Marsman hoogstwaar
schijnlijk zal glimlachen om de ontdekking van
zijn Christelijk dichterschap zij het dan slechts
verborgen in een enkel vers. Trouwens dit zal van
Ham zelf ook voo zien. Alleen maar: vergeet v.
Ham niet, dat Marsman zelf hier niet zingt, maar
in de huid van den neger is gekropen, zoodat niet
hij maar Robeson Christus verheerlijkt? In dit
verband wil ik herinneren aan wat Allard Pier-
son schreef in „Oudere Tijdgenooten" over Da
Costa: „Bij weinigen (van zijn tijdgenooten) als
bij hem waren in dezelfde mate persoonlijkheid en
overtuiging één. Hartstochtelijke karakters loopen
gevaar de schepping hunner verbeelding voor hun
overtuiging aan te zien. (Ik meen dat Marsman
dit gevaar ontkwam door Paul Robeson voor hem
te laten zingen. W.)
Uit de bundel: Porta Nigra.
Da Costa Is aan dat gevaar ontkomen. Zijn ver
beelding was niet Christelijker dan zijn hart. Van
eerst doorgloeid. Als hem hongerde, was hij zelf
eerst doorgloeide. Als hem hongerde, was hij zelf
de eerste om te eten van de toonbrooden in zijn
tempel. Op dit punt is Chateaubriand zijn tegen
voeter, die epikurist1) met een Roomsch-Katho-
lieke verbeelding. Het i® zonderling, hoezeer onze
verbeeldingskracht onderscheidene vermogens in
ons vervangen kan. Men kan gelooven met de,
verbeelding; men kan liefhebben met de verbeel
ding, misschien zelfs willen met haar. Menschen,
bij wie dat vermogen sterk ontwikkeld Is, kunnen
daardoor, naast hun gewone leven, nog een tweede
leven leiden, dat op het gewone in geen enkel op
zicht gelijkt. Met de verbeelding kunnen wij in
geestdrift ontvlammen voor geloofovertuigingen
die de onze niet zijn; met de verbeelding gods
dienstplechtigheden liefhebben, die wij eigenlijk
ongerijmd vinden. En er behoort geen geringe
mate van zelfkennis toe, nauwkcuig te onderken
nen, wat eigendom is van on9 zedelijk leven, en
wat wij door de verbeelding slechts geleend heb
ben. De bezielde en welsprekende lofredenaar van
vl« Génie du Christianiame" was een lichtzinnig
en wereldsch twijfelaar; en de man, aan wiens ge
schriften het katholieke Christendom zijn herstel
in Frankrijk mede verschuldigd is. heeft in zijn
wuftheid, eerzuoht en dubbelhartigheid geen blij
ken gegeven van zelf eenige Christelijke invloed te
hebben ondervonden.
Dio kloof tusschen de verbeelding en het zedelijk
leven was bij Da Costa niet aanwezig."
Van Ham zegt: „Of Marsman al de consequenties
van dat vers voor zijn rekening neemt, weet
niet, al wil ik het in geen enkel opzicht betwij felen,
maar 't gaat mij als buitenstaander niet aan.'*
Maar als Van Ham spreekt van: een vers van een'
Christelijk dichter, spreekt hij niet als
een buitenstaander; dan beoordeelt hij
ihet vers naar 't innerlijk met een maat
staf, aan een andere sfeer dan die der
verbeelding en der poëzie ontleend, een maatstaf
die ook en vooral consequenties meebrengt voor*
al de andere zijden der persoonlijkheid van den
dichter, juist omdat hij den naam van Christus en
daardoor niet alléén Diens naam in 't geding
heeft gebracht Met Heeroma blijf ik het eens: Men
mag niet over Chr. poëzie of een Christelijk dichter
spreken naar aanleidng van een enkel vers. maar
alleen in verband met het ganse he werk van den
dichter. We gelooven toch met Allard Pierson: tit
hart (en dus het leven) kan heidenseh zijn, en de
verbeelding „bij tijden en oogenblikken" Christe
lijk. Dat eene vers van Marsman zou al de andere
kunnen doodslaan, voor zoover deze vijandig zijn
aan de sfeer van dat ééne. Maar dan zal er een
vers op moeten volgen, waarin niet de neger
wordt nagezongen op modern-primitieve manier
maar waarin de moderne dichter van vandaag met
<le inzet van zijn heele persoonlijkheid betaalt,
voor wat hij belijdt. Zoo'n vens zal duur gekocht
zijn, omdat het uit den dood is opgeworsteld naar
het leven van den dichter geldt dan ten volles
Luit<q>eler èn Christen, in éénen
A. WAPENAAIÏ
a) Genotzoeker; a) Ik onderstreep.
Uw belangstelling waard
Het oordeel over anderen
De bekende calvinist John Wesley ontving "da-
tijding, dat een zijner vrienden overleden was.
Deze vriend had steeds getoond van het calvinisme
niets te moeten hebben.
„Wij zullendiem wel niet terugzien ln den hemel*
nietwaar?" zei Wesley's socretaris.
Maar John Wesley antwoordde; „Neen, ik denk?
het ook niet. Want hij zal, geloof ik, ln den hemel
zoo dicht bij den Troon staan en wij zoo ver ec
vandaan, dat wij hem vermoedelijk niet kunnen
zien!"
Beschaamd zweeg de secretaris.
Over de 17e eeuwsche mode
In dc zeventiende eeuw kwamen naast zwaro
zijden en brokaatstoffen, die voordien meeren-
deels gedragen wareru ook voor 't eerst de lichtere
stoffen in gebruik. Zoo kreeg men b.v. zijde met
oen wollen draad er doorheen, die Kamlot werd
genaamd, een ander soort heette Fcrandine, Tobin
was oen gemoltreerdc taftzijde. Een dunne stof,
grauw van tint, geweven uit wol en zijde, noem
de men Grisctte. Zij werd in Frankrijk nog aJ veel
gedragen door de vrouwen der laagste standeru
Aldus ontstond de naam Grisettc. Do Franscho
modehandclarcn bedachten ook de meest fan
tastische namen voor de kleuren der stoffen, dio
in dat tijdvak meestal draaiden om geel, groen
cn grijs, in oneindig veel variation. Men kendo
do tint vroolijke weduc, of wel zieke Spanjaard.
Een andere kleur heette vergiftigde aap; cn dan
had men nog pokkenkleur. IIccI gedistingeerd
zijn dc benamingen niet en zij spreken dan ooit
duidelijk van den ruwen geest, die nog in dien
lijd hccrschte.
322
OM DE EERSTE PRIJS
Het ventje
door Jaap
(Slot)
Koos haalde z'n schouders op. „Weet ik niet, jö;
©cn uur of half zes denk ik".
„Niet later?" verwonderde Dirk zich.
„Nou, kwart voor zes dan".
Dirk zei niets meer, maar bleef verbaasd zich af
dragen hoe dat nu kon. Als Koos 's gelijk had, zo-
voel te beter.
Ze waren nu voor 't huis. Door de ramen tuurde
Dirk, en zag moeder in de achterkamer staan
strijken, zusje zat nog met haar pop te spelen. En
ivader?Nog scherper koek hij, vader was
er niet.
„Nou, allo!" zei hij tegen Koos en wilde door het
hekje de donkere gang naast het huis inschieten,
maar Koos hield hem trug.
Wil je m'n konijnen zien?" vroeg hij hem.
Bijna verschrikt keek Dirk hem aanmeende
Koos dat echt? De konijnen, die maar door en
kele jongens bewonderd warendc konijnen
.van Koos?
„Nou?" 't Was not of hij spijt had 't ge
vraagd te hebben.
„Ja, alsjeblieft", zei Dirk gauw; stel je voor dat
hij deze kans liet gaan, nooit zou Koos 't meor
[vragen, en de konijnen zouden hom nog mooier en
verder lijken. Vóór zes uur kon hij best thuis zijn.
Ze gingen door de grote deuren, die 's nachts
met een hangslot gesloten werden, de schuur
binnen, 't Was er pikkedonker. Koos zette de zak
op de grond en rokte zich de arm, die stijf was
geworden door het dragen. Even grabbelde hij in
z'n zak naar lucifers, stak toen de groto petro
leumlamp aan.
Bij 't langzaam oplopend lichtvlaimmetje versche
nen daar de hokken voor Dirks ogen, waar de ko
nijnen door de tralies ln de lego ruifjes zochten.
Mooie, flinke hokken waren 't, elk met een zeiltje
©r op, dat alleen gebruikt werd als je ze buiten
[wilde zetten.
„Kijk, dót is een bonte, en ditt is een bruine met
ïicht-rode ogen", wees Koos aan.
Dirk knikte, hij keek, en keekZ'n handen
steunde hij op de knieën en volgde elke beweging
van <lc dieren. De één zat met z'n oren te flappen,
'de ander snuffelde met z'n neus aan de houten
wandhier wipte er één met zijn staartje, dóór
kroop or eentje boven op zijn kameraad.
„Jonges, wat leuk. wat leuk!" zei Dirk alleen;
z'n ogen glinsterden.
„Allemaal van mij!" Koos liep naar een andere
hoek van de schuur. „Kom es!" wenkte hij Dirk
even later.
Dirk keek om; Koos stond bij nóg een klein
hokje
v,Kijk 's, óók van mij
Drie kleine, mollige konijntjes lagen tegen elkaar,
t was net, of ze sliepen.
Verrukt stond Dirk erbij. Wat was die Koos rijk..«
zóveel konijnen!
„Hè!" zuchtte hij, na een tijdlang de diertjes be
wonderd te hebben, „ik moet naar huis, maar 't is
prachtig!"
Koos zag wel, hoe zwaar Dirk 't afscheid viel.
„Kom maar weer 's kijken, hoor", zei-ie tegen hom.
Fijn! Ja, Dirk wilde wel. Misschien, dacht hij bij
zichzelf, is er dan ook nog tijd om ze te voeren.
Een laatste blik wierp hij op de hokken.
„Allo, hoor! wél bedankt voor 't kijken".
j.Och jö, wat geeft dat nou?" Koos ging ook weg
tegelijk met Dirk; hij blies de lamp uit en deed
de deuren dicht.
„Moet je ze niet eerst voeren?" vroeg Dirk.
„O ja, da's waar ook, ja, natuurlijk!" Koos stapte
vlug weer naar binnen en zocht naar de lucifers
in z'n zak; wat was 't hier donker!
Daar buiten, op de weg, liep Dirk haastig voort.
Vader en moeder zou hij vertellen van Koos. van
diens konijnen; hij zou bij zusje gaan zitten en
haar alles zeggen van die drie leuke kleine konijn
tjes. In zijn verbeelding zag hij al haar vragende
oogjes op zich gericht, en haar handjes in stille
aandacht om de pop geklemd.
Maar hij zou niemand iets zeggen van dat ande
re, van dat mooieNee hoor! dat was voor hem
alleen. Misschien zouden ze thuis wel wat vra
gen later, als hij naar Koos ging om de konijnen
te zien, maar hij zou niets zeggen, nooit. Dat was
zijn geheim. Hij lachte in ziahzelven. Nee, Koos
vonl hom tóch geen „ventje"
Daar binnen in hem begon de blijdschap zo groot,
zo heerlijk groot te worden
VOOR KNUTSELAARS
De drie andere plankjes
De laatste opgave voor het schemerlampje!
Drie plankjes uitzagen, volgens het patroon hier
naast. Je hebt nu de zes plankjes uitgezaagd.
Boor langB de lange zijden telkens op 3.2 cM. af
stand (onderaan te beginnen in het midden onge
veer van de onderrand) gaten om een koord door
te rijgen, waarmee je de zes vlakken aan elkaar
bevestigt. Laat de lange zijden van elk plankje
naar binnen schuin aflopen, zagen of vijlen. Het
geheel sluit dan beter.
Beplak de plankjes voor je ze in elkaar rijgt
met zijde of doorzichtig papier. Mij bevalt papier
Ibeter. Dan kan ik het eens verfrissen met het
oog op vliegenvuil. Is het lampje zover klaar, laat
er dan een lamp en een snoer inmaken. Ben je
handig dan doe je het zelf. Je koopt een fitting
met schakelaar, lengte snoer naai verkiezing.
(Neem hiervoor „twee in een"), een stekker van
eboniet en een zeshoekige vlakke lampekapdrager
met zijden van 14 cM.
Het tekeningetje in onze vorige Kinderkrant
stond op z'n kop. Maar gelukkig kon daardoor
geen ongeluk ontstaan.
RAADSELS
I. Welke rang
Schuif één letter tussen een familielid en een!
lichaamsdeel en je krijgt een rang in het Nedec-
]aiK«e leger. Welke?
II. De geërfde wei
Een vader liet aan vier
zonen een weide na van
deze vorm met de bepa
ling, dat elk stukje
weide dezelfde vorm
moest hebben als het
oorspronkelijke stuk.
Op welke wijze heb
ben dc zoons de weide
verdeeld, om de wens
van hun vader op te
vo'gen?
REBUS
la dit niet een aardige
foto? Ze werd genomen
te Amsterdam, waar een
grote zeilwedstrijd werd
gehouden
De jongens, die er
aan mee wilden doen,
moesten hun scheep
jes zelf gemaakt
hebben.
Op de foto zie je
de bontjes „star
ten" Dat is we'
een heel leuk
spelletje, te
meer omdat
bijna alle Hol
landse jon
gens van 't
water hou
den.
Wie zou
de eer-
327,