kinder
krant
Lelie rku tidlqe Ru b t'te k
De drie gebroeders
door Antoon Coolen
Antoon Coolen is toch inderdaad een roman
schrijver van ongemene betekenis, dit was de con
clusie waartoe mij de lezing van zijn jongste
roman, waarvan de titel hierboven staat aan
gegeven, bracht. Zijn grootste verdienste is wel
zijn vlot en onderhoudend vertellen. Daardoor
pakt hij u ogenblikkelijk en hij laat u niet los tot
ge c«e laatste bladzijde van zijn boek hebt gelezen.
Daardoor ook kan hij een experiment wagen en
tot een goed eind brengen, dat bij tientallen an
dere auteurs tot een hopeloze mislukking zou
leiden.
Wie tot Coolens werk nadert met goedsluitendo
theorieën omtrent de structuur van een roman en
die daarnaar de verdiensten van zijn werk wil
afmeten, komt bedrogen uit: Zijn mooie theorieën
ziet hij een voor een zijn hand ontglippen en toch
blijft hij met geboeidheid luisteren naar de stem
van den verteller. Tal van aanmerkingen zijn er
te maken op de schikking, de omvang, de' samen-
bang der delen, tot op de titel van het geheel
toe. maar niettemin blijft de spanning zo groot,
dat we graag over onze bezwaren heenstappen en
©n9 verkwikken aan de steeds voortwellende
bron van merendeels dwaze maui vermakelijke
(verhalen.
Coolen vermoeit ons niet met zwaarwichtige pro
blemen. ten minste zo stelt hij het ons voor, maar
onder de schijnbaar luchtige en zorgeloze vertel
ling liggen verborgen vraagstukken van diep in
grijpende betekenis voor het gezins- en huwelijks
leven. De harde en dikwijls ruwe levenswerke
lijkheid treedt telkens naar voren; de zonde en
bet verderf in de samenleving, vooral op sexueel
gebied, vullen menige bladzijde, waarom dit boek
al direct als lectuur voor de jongeren ongeschikt
moet worden geacht. Evenwel moet er direct aan
worden toegevoegd, dat nergens sprake is van een
opzettelijk en doelbewust werken op de prikkeling
.van óe lagere hartstochten. Daarvoor neemt het
geheel te zeer het karakter van het legendarische
aan. Dat is wel het meest eigenaardige van dit
boek, dat hot overvol is van zotte en onbestaan
bare dorpsverhalen, die, van mond tot mond ge
gaan, natuurlijk voortdurend meer overdreven
zijn, maar die toch juist daardoor een levenstaui-
lieid krijgen, die ze ooet voortbestaan tot in verre
geslachten. Dorpsverhalen over excentriciteiten,
zoals we ze allen wel gehoord hebben, waarvan
we nauwelijks de helft geloven, maar die we des
ondanks van tijd tot tijd graag weer eens op-
balen en waarvan we smullen kunnen, als laad
den we ze gisteren met onze ogen waargenomen.
Dergelijke dorpsanecdoten schudt Coolen uit
zijn mouw en onverbeterlijk houdt hij tot aan het
eind toe de draad vast; telkens krijgen we uit
de volksmond kort en compact samengevat nog
weer even een herinnering aan een vroeger uit
voerig verteld gebeuren. Uit het meegedeelde
zal duidelijk zijn, dat zulke wonderverhalen al
leen te verweven zijn met de levens van bizarre
verschijningen onder de mensenkinderen. Alle
hoofdpersonen zijn dan ook mensen die in het
gewone leven terecht op de naam van „originelen"
aanspraak mogen maken: Mensen, rijk begaafi
met kwaliteiten die den medemens tot zegen
kunnen zijn, maar daarnaast behept met zoveel
eigenaardigheden, dat ze een gerucht van zich
doen uitgaan in de wijde omtrek. Al die ongeloof
lijkheden evenwel en hieruit blijkt m.i. de
grote kunstenaar weet Coolen ons zo interes
sant te verhalen, dat we als een kind ons ver
maken in de vreemdste vertoningen. Hij weet ons
een ogenblik te bevrijden uit allerlei echte of ver
meende zwaarwichtigheid van het dagelijks leven;
als een Middeleeuws troubadour zijn adellijk pu:
bliek aan een vorstelijk hof vermaakte met ver
balen uit verre landen, zo neemt hij ons mee
raar de dorpen van Brabant en Friesland.
In korte en pakkende zinnen vordert zijn verhaal
snel; er zit vaart in die eerste bladzijden reeds.
Geen diepzinnige karakterultpluizerij; betrekke
lijk simpele figuren zijn het die hij ten tonele
voert, maar consekwent zijn ze tot in het uiterste
en met wiskundige zekerheid gaan ze tot hun
doel.
Coolen geeft in dit boek eer een voorloper dan een
vervolg van het twee jaar vroeger verschenen:
„Dorp aan de rivier". De daar optredende ver
maarde dokter Tjerk van Taeke wordt nu getoond
in de kring van zijn verwanten. De drie gebroe
ders zijn deze Tjerk en Evert en Wobbe, zoons
van den even roemruchten als beruchten Friesen
dorpsdokter Friso van Taeke. Allen studeren
medicijnen naar de wcnsch van den vader; slechts
de beioe eersten bereiken hun doel; Wobbe, al
tijd in zijn studententijd nog meer vreemd dan
zijn broers, gooit de zaak er bij neer als hij vlak
voor zijn laatste examen staat. Hij gaat naar zeo
en nog slechts eenmaal ontmoeten wij hem, n.l. op
de bruiloft van Tjerk, als hij onverwacht in zijn
goor kolentremmerspakje op het adellijk huis van
de bruid verschijnt en daar zijn verwanten in do
grootste ongelegenheid brengt, waaruit hij dezen
niet beter weet te redden, dun door de volgende
morgen het pak van den bruidegom aan to
trekken, terwijl deze ter kerk gaat in het costuum
van den kolentremmer. (Dit verhaal is een uit
de vele dwaasheden, waarover ik boven sprak).
Ook Evert wordt dokter in Brabant, maar ook met
hem loopt het al buitengewoon vreemd af; hij
betrapt zijn vrouw op echtelijke ontrouw en ver
dwijnt naar Indië zonder dat we ooit meer iets
van hem horen, al blijkt op het eind, dat hij nog
wel pogingen heeft gedaan om contact te zoeken
met zijn vrouw en enig kind, wat mislukt door
dat de snode schoonzuster, vroeger zelf op Evert
verliefd en bij wie de verlaten zuster nu onder
dak heeft gevonden, zijn brieven onderschept en
die daarna van een nieuw adres voorzien aan
zichzelf richt. Op haar sterfbed doet de laag
hartige hiervan bekentenis aan de inmiddels ver
weesde dochter, die tevergeefs zoekt naar den
vader, die zo lang op antwoord heeft gewacht en
die daarom teleurgesteld is gaan zwerven in an
dere werelddelen.
Groots en indrukwekkend is de beschrijving van
het sterven van Tjerk, die zijn laatste levensdagen
heeft gesleten op het familiebuitcn van tante
Sjiepwke. Zijn uitgang is als die van een held
uit de oude tijd, maar hij sterft als een heiden,
wat te meer moet bevreemden, daar overigens het
gehele boek toch sterk een Roomse geest ademt,
met al de onverklaarbaarheden en verwerpelijk
heden, die dez« voor den Protestant heeft
Heel eigenaardig en totaal niet terzake dienend
is het uitgebreide hoofdstuk over tante Sjieuwke,
de zuster van den ouden Friso van Taeke. Bij alle
vreemdheid en onfatsoenlijkheid, zouden we haast
zeggen, is toch dit gedeelte even diep van zin als
tragisch van afloop.
Alles te zamen genomen constateren we, TTat
Coolens boek een zeer merkwaardig product is
van moderne Nederlandse romankunst; voor
onvolwassenen ongeschikt, zeer ontspannende lec
tuur voor wie verpozing zoekt in een vermakelijk
en goed geschreven verhaal; al moet men vooruit
beseffen, dat men verschillende Roomse eigen
aardigheden op de koop toe moet nemen. j
Dr. J. KARSEMEYER
De „Paardenburgh"-
legende
Van meer dan één zijde ontvingen wij naar aan
leiding van onze weergave van de „Paardcnbupgh"-
Icgende in 't Zondagsblad van 19 Juli j.L, nog
andere vertellingen; de meeste wijken echter
slechts af op ondergeschikte punten van onze
weergave, welke mogelijkheid wij ook hadden
opengelaten.
Echter bleek wel, dat er ook wel lezingen be
staan. waarin de boer er beter afkomt, dan dat in
onze vertelling het geval was.
Zoo schreef een lezer, die de legende reeds in zijn
jongensjaren hoorde vertellen, dat de boer een
liefhebbende echtgenoot was, die kosten noclx
moeite spaarde en alle middelen te baat nam om
zijn zieke vrouw in het leven te behouden. Alles
was echter tevergeefs: de vrouw stierf.
Nu had de vrouw een kostbare ring aan een barer
vingers gedragen en daarmee zou zij ook begra
ven worden. Dit was ook bekend aan een begra
fenisdienaar, waarom deze zich voornam na do
begrafenis de kerk, waajiii zij begraven lag, des
nachts binnen te dringen en de ring te roovcn.
Dit plan wordt echter verijdeld door de begraven
vrouw zelf. Wat is het geval: De vrouw was
slechts schijndood, zoodat, als de man haar de
ring wil ontnemen, zij weer tot het leven teruj
keert.'
Dc vrouw verlaat dan de kerk en gaat naar do
woning van haar man terug. Een verlicht venster
duidt aan, dat hij niet naar bed is gegaan, waar
om zij klopt om binnen te worden gelaten. Op do
vraag van den man, wie daar is, geeft de vrouw
te kennen, dat zij het is en vraagt of hij de deur
wil openen.
De man weigert dit echter. Zijn vrouw is begra
ven, zegt hij, dus kan het onmogelijk waar zijn,
dat zij thans weer is terug gekomen om haar
plaats in het huis in te nemen. Dc vrouw geeft
het ondanks dc weigering niet op, zij blijft klop
pen, waarop de man tenslotte roept: dat als zij
zijn vrouw is, er twee van zijn beste paarden uit
dc stal zullen breken en uit het bovenraam zul
len kijken, of het waar is. En nog heeft hij het
niet gezegd, of de paarden gaan naar boven
«ie vrouw wordt binnengelaten en het echtpaar
leeft nog vele jaren gelukkig
Een andere lezing van de legende is, dat toon do
boer alle hoop had opgegeven, dat zijn vrouw ooit
weer beter zou worden, hij nochtans van iemand
de verzekering kroeg, dat zij van haar ongenees
lijke ziekte zou genezen. Hij achtte dat onmoge
lijk, zoo onmogelijk, dat eerder zijn paarden de
trappen van het huis zouden beklimmen, dan dat
zijn vrouw zou genezen. Ook toen zijn de paarden
de trappen van het huis opgegaan en de vrouw
is tot zijn grootc blijdschap genezen.
Wellicht zijn er nog wel anderc lezingen van deze
legende. Doch hoe het ook zij, in alle vertellingen
gaat de uitspraak van den boer in vervulling, dat
zijn paarden zullen moeten bewijzen, zij het dan
dat de vrouw zal sterven of wel voor hom be
houden blijven.
Gelukkig is dat in dit geval van verschil van
mcening, niemand zal beweren, dat alleen hij da
waarheid vertelt.
Deze week is in het
Frans Halsmuseum
te Haarlem ten
Frans Hals-tentoon
stelling geopend,
waar Hl* stukken
van den grooten
meester te bewonder
ren zijn. Hiernaast
een reproductie van
t beroemde schilde
rij Maaltijd van de
officieren St. Joris-
doelen" (1G16), van
genoemd museum*
Het ventje
door J=*o
l)
Achter het groene, pas geverfde hekje stond Dirk.
Hij had een bruin bloesje aan, z'n haar was met
een keurige scheiding over zijn dikke hoofd ge
kamd. Tussen twee latjes door had hij zijn wip
neusje gestoken, om beter het smalle zandweg
getje op te kunnen zien. Er was niemand, alleen
liepen aan de overkat een paar duiven te pikken.
Vol belangstelling keek hij naar de duiven, die el
kaar- geen korreltje gunden; ze fladderden en ze
aten maar, alsof er niets anders op de wereld be-
Opeenso, daar gingen die bruine en die
blauwe vechten; ze achtervolgden elkaar van dc
weg tot op het dak, totdat de blauwe vlug heen-
vloog om z'n vijand te ontkomen. De bruine was
nu tevreden en keek op de schoorsteen om zich
heen als een koning.
Dirk, die nog steeds stond te kijken, hoorde niet,
dat er iemand aankwam.
Zachtjes op z'n tenen sloop Koos over de weg
Hij had wel gezien hoe er tussen de latjes van het
hekje een neus en twee nieuwsgierige ogen uit
staken
Stil! Dirk mocht niets merken!
Héél zacht, héél stilletjes naderde hijhij druk
te zich tegen de muur om zich niet te verraden,
Dirk hoorde nóg nietsen danIn één
sprong was Koos voor het hekje en vóór Dirk wi6t
wat er gebeurde, had Koos hem al aan z'n neus ge
trokken.
„Au!" schreeuwde Dirk, verschrikt naar zijn neus
grijpend.
Op de weg stond Koos te schudden van de lach.
Och, och! die domme Dirk! Waarom had hij ook
niet opgelet?
Nu zag Dirk wie 't was. Koos zat in de derde
klas bij een meester, en Dirk in de eerste bij een
juffrouw. Koos was veel groter en sterker dan hij.
Op het schoolplein, als Koos de jongens vertelde
van z'n konijnen, drong Dirk wat dichterbij om
beter te kunnen luisteren. Maarhij zou wel
oppassen niet Al te dichtbij te komen, want anders
gingen die vrinden van Koos hem vast uitschel
denDirk had rood haar. En voor hun woor
den was hij bang, banger dan voor henzelf
Koos schold hem nooit; Dirk was hem zeker te
min, want hij keek nooit naar hem om. Alleen als
de jongens zeiden: „Rooic', was het Koos die 't
voor hem opnam, „Blijf toch van dat ventje
afen Dirk was er hem dankbaar voor.
Maar tochKoos bleef hem het „ventje" vin
den. Telkens als ze elkaar tegenkwamen, had
Dirk dat gevoel; ook nu.
„Kom 's. Dirk, ik zal je niks meer doen", lacht
Koos, en liep op het hekje toe.
In weifeling keek Dirk Koos nan met z'n blauwe
ogen; hij vertrouwde hem niet, anders vroeg Koos
nooit zoiets, en nuOver z'n arm had Koos een
grote zak hangen en hij had een oude, vuile broek
aan. Wat zou-ie willen?
„Zeg, hoor es. ga je met me meeja?" Koos
boog zich over het hekje heen. „Ik ga gras snijden
voor m'n konijnen, wil je me helpen? 't Moet in
deze zak".
„Ja! ik ga mee! Eerst even vragen". Dirk rende al
door het gangetje, struikelde voor de deur haast
over een emmer waterMoeder!" riep hij de
gang in. en na even stilte weer: „Moeder!" Dan
stommelde hij naar binnen, duwde de deur open,
er was niemand dan n'loen z'n kleine zusje, dat
in de kinderstoel voor het raam met een oude pop
zat te spelen.
„Dik! Dikkraaide ze tegen hem.
Dirk lette niet op haar, maar liep vlug de kamer
door naar de keuken, moeder was er niet. Zij zou
misschien op zolder zijn, in één van de kamertjes.
„Moeder, bent u hier?" riep hij onder aan de trap.
„Ja, wat is er?" klonk het vanuit de verte.
„Mag ik met Koos mee gras gaan snijden?" Even
bleef 't stil. Dirk begreep 't wel: moeder vcrwon-
de.rde zjch er natuurlijk ook over.
„Ja-a!" antwoorddde moeder toch. „om zes uur
thuis, hoor!" Ze wreef het vloerzeil verder, maar
telkens bleven haar handen rusten; ze dacht na,
en ze glimlachte
Dirk was reeds naar buiten gesprongen. „Hier ben
ik all"
„Mooi zo, dan gaan we. Wil jij de zak dragen?"
Samen liepen ze langs de laatste boerderijen, dan
kronkelde de weg zich heel ver tussen de wijde
landen,
„Moeten we een heel eind lopen?" vroeg Dirk. Hij
■wilde het wel, want hij vond het heerlijk hier.
*,Jn, ik ga niet zo dichtbij, hier p'ukken ze alle
maal. Nee, hoe verder je gaat, hoe hoger het graa
is". Koos wilde zijn konijnen het beste geven van
wat er was, en daar ontzag hij zich geen moeite
voor.
De kleine kiezelsteentjes onder hun voeten knerpten
plezierig, zacht suisde de wind in hun oren met
een eentonig gezang, de grauwe wolken schoven
over 't lichtblauw van de lucht, en soms dwarrel
den troepen mussen over de vlakteof een ver
dwaalde raaf. Aan de kant van de weg groeide
een smalle reep gras als een groen lint tussen do
weg en de sloot; daar mocht je het gras wel weg
halen, maar in het land was het verboden.
„Zullen we hier 's beginnen?" vroeg K006 en wec3
een stukje mooi lang gras.
Dik knikte van ja. wat wist hij er van?
Koos liet zich op z'n knieën vallen, een groot zak
mes in de hand. Hij had 't zeker eerst geslepen,
want 't glom met donkere krasjes erdoor. Nou,
nou! die Koos kon het, die had 't meer gedaan. Al
gauw had Dirk flink wat 'n de zak. Jammer, dat
hij zelf geen me6 had meegenomen, dan zou-ie ook
mee kunnen helpen.
„Moet dat ding vol?" vroeg hij, met de zak schud
dend.
„Welnee", zei Koos, „we zijn er al haast, nog eer.
paar plukjes".
Dirk kou zich wel begrijpen, dat Koos een oude
broek had aangetrokken voor dat kruipen door
het gras. Maar toch. leuk was het.
„Zeg", vroeg hij Koos, „laat mij ook es proberen,
een paar polletjes maar".
Koos vond het goed en gaf hem het mes. Voor
zichtig liet Dirk zich zakken, voor z'n broek
zie je. Hij pakte een handvol gras, trok het wat
opzij en sneed het glad af.
„Netjes", prees Koos.
Nog een handvol, en nog een paar sneed hij af,
dan was 't genoeg, de zak was nu half gevuld.
„Fijn voor de beesten, jó", grinnikte Koos blij.
„Voel es. hoe zwaar
Dirk kon hem wel lichten, kijk maarheat.
Toch was hij blij, dat Koos 'm van hem overnam
en op z'11 rug sjouwde.
„Ziezo, wc gaan naar huis!" beval Koos.
Het was bijna donker geworden, nu hadden ze
er eerst erg in. In de verte, vóór zich, zagen ze
de lichten van de boerderijen als kleine, blijde
ogen, die hen wenkten; achter hen was alles nc-
velig-grauw; al lang was de zon onder en het
daglicht week voor de schaduwen van de nacht.
Een kille avondwind streek over de landen, die
dc jongens huiveren deed. Zwijgend liepen die
twee naast elkaar.
Was 't de hen omringende duisternis, waren 't de
grillige schaduwen, die ze om zich heen meenden
te zien zwevenof dachten ze ieder aan an
dere dingen', waarom ze zwegen?
Koos droeg nog dc zak en Dirk liep nog met z'n
handen in de zakken naast hem.
Dan, na een kromming van de weg, zag Dirk zijn
huis, waar vader en moeder nu waren; ja, vader
zou al wel thuis zijn; en waar zusje was. Ineens
dacht hij aan moeders woorden vóór hij wegging:
„Zes uur thuis", 't Zou vast wel later zijn, overal
brandden de lampen al, overal zaten de mensen
natuurlijk al te eten.
„Zeg", tikte hij Koos aan, „hoe laat zou 't wezen?"
(Wordt vervolgd.)'
VOOR KNUTSELAARS
Kapje voor 't schemerlampje
Klaar met 't twee weken geleden opgegeven werk?!
Dan gaan we nu beginnen aan hot kapje voor
onze schemerlamp.
Dit kapje maaken we van figuurzaagbout. Hier
voor kunnen we gebruiken linden-, ahorn-, peren
hout of triplex. Wat het beste is? Dat laat ik ge
heel aan je over. Er zijn jongens, die niet zagen
kunnen, of ze moeten juist perenhout hebben. Dq
anderen zagen alles.
De tekening hierboven is op ware grootte. Je hebfi
ze dus eenvoudig over te trekken.
Je zaagt voor deze week drie zulke plankjes uit*
De volgende week, bij leven en welzijn, komt do
rest.
OPLOSSING
van de Rebus In de vorige Kinderkrant.
Karakter geeft kleur aan de persoonlijkheid,
brengt teekening in de daden.