In hope zalig geworden
Tineke
J
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Zusje
door D. Steinfort
„O nee Moe, juist helemaal niet, alleen erge
dorst".
,,Nu drink dan eerst maar wat. Kfjk eens zo'tï
lekker bordje soep ik voor je meegebracht heb,
dat lust je zeker wel hè?"
Moe spreidde een servet over Tineke's laken en
hield haar bord vast.
„Zeg het nu van de ketting", fluisterde een
stemmetje binnen in haar. „Dit is juist het
goede ogenblik om het te vertellen, je zit nu zo
vlak naast Moeder"'. „Wel nee", fluisterde een
ander stemmetje. „Moeder is nu juist zo lief
voor je. Als jij het gaat vertellen, komt het ook
uit. dat jij 's nachts uit je bed bent geweest. En
als Moe dat hoort, is ze natuurlijk heel erg
boos".
Tineke gaf het laatste stemmetje gelijk en
zei dus niets.
„Zo, dat zit er al weer in. Wil je nu nog wat
groente? Nee? Nu dan nog een stukje pudding,
hele lekkere?"
„Nee Moe, heus niet. Maar zet U dat glas
water vlak naast me neer, want ik heb aldoor
zo'n dorst".
„Nu Tineke, ik ga weer hoor, ga maar gauw
slapen, over een poosje kom ik ook".
Tineke viel in een onrustige slaap en toen Moe
boven kwam om zelf naar bed te gaan, vond
ze Tineke helemaal bloot gewoeld. Moe stopte
de dekens weer stevig tussen de kanten. Maar
't hielp niet veel, want Tineke bewoog steeds.
Moeder kleedde zich zachtjes uit. Ze lag nog
maar even op bed, toen ze Tineke hoorde.
„Wat was dat nu, begon Tineke te ijlen?"
Moe deed vlug het licht op en ging naar het
andere bed. Moe kon niet goed verstaan wat
Tineke zei, maar ze scheen het wel benauwd
te hebben, want ze trapte opeens al het dek weg
en ging rechtop in bed bed zitten. De pareltjes
zweet stonden op haar voorhoofd. Dan riep ze
angstig: „Moesje U bent toch bij me hè? Vlak
bij me?"
Tineke begon te hoesten en Moê ondersteunde
haar in haar rug. De tranen rolden over Tineke's
wangen.
„O Moesje, zo benauwd en pijn in mijn borst".
Moe liet haar nog wat drinken en gaf haar wat
druppeltjes in.
„U bent toch niet boos Moe?"
„Wel nee, waarom zou ik boos zijn?"
„O, dan is 't goed". Tineke lag al weer ach
terover met gesloten ogen.
't Kind had hard de koorts. Dokter kon nu wel
zeggen: niet ongerust maken, maar Moe maak
te zich wel ongerust.
Nog een paar maal die nacht, moest Moe er uit,
om Tineke te laten drinken, als ze aan 't hoes
ten was.
Tineke lag te klappertanden van de koorts en
ze ijlde voortdurend. Ze had het maar steeds
over Vader en dat ze naar het fonteintje wilde.
Die nacht scheen het maantje over de witte
wereld. Hij keek eens naar de grote hofsteden,
die als het ware onder het witte sneeuwvacht
stonden te slapen, en gaf een ondeugend knip
oogje tegen de grauwgrijze rookpluimpjes die
uit de schoorsteenen kronkelden.
Hij zag neer op de oude knotwilgen langs de
Sioten. Ze leken nog waardiger dan gewoonlijk
met hun witte kruinen.
En hij lachte om een hofhond, die in de verte
blafte. Toen opeens kwam het maantje in
Tineke's kamer kijken. Maar och, wat schrok
hij, toen hij daar binnen keek.
„Zie je wel, ik heb toch wel gezegd, als dat
maar goed afloopt. En 't loopt nooit goed af
met kinderen die stout zijn." Maar het maantje
keek toch wel medelijdend. „Je hebt het knap
te pakken, arm kleintje, 'k Hoop toch maar,
dat je gauw beter zult zijn."
De maan knikte nog eens vriendelijk naar
Tineke.
Wat zou hij nu gaan doen?
Zou hij aan de sterren gaan vertellen, wat hij
's nachts van Tineke gezien had, of zou hij
zwijgen?
IV
Bange dagen voor Kerstmis
„Dokter ik ben heus ongerust over Tineke. Ze
heeft vannacht zo geijld". Moe deed dokter
open en ging met hem mee naar Tineke.
Nu de koorts wat gezakt was, lag Tineke
moe achterover op het kussen.
„Dag Tineke, hoe gaat 't er mee?''
,,'t Gaat nog al, dokter."
„Ik wil haar nog wel even onderzoeken."
Dokter haalde zijn instrumentjes te voorschijn
en onderzocht Tineke lang en nauwkeurig.
Eindelijk was hij klaar.
„Nu Tineke, goed eten en veel slapen hoor,
dan heb je 't meest kans om weer gauw beter
te worden."
Moe keek dokter oplettend aan. 't Viel haar
op dat hij zo ernstig keek.
Beneden bleef dokter even voor het raam staan
en Moe vroeg: „Dokter, wat denkt U van
Tineke?"
,,'t Kind heeft kou gevat en ik moet toegeven,
dat ze op 't ogenblik hard ziek is."
„Ja, dokter, dat zie ik zelf ook wel, maar ik
wilde graag weten wat ze mankeerde."
OM NA TE TEKENEN TE KLEUREN
J'
In haar wiegje, warm cn zacht,
Slaapt mijn zusje heel de nacht,
'n Kleurtje op haar wangen rond
En haar duimpje in haar mond.
Maar wat nu? Hoor ik daar wat?
Word je wakker, kleine schat?
Ja, daar kijkt de kleine guit
Boven 't wiegerandje uit,
't Is alsof ze zegt: „Och, oohf
Moederke, waar blijif je toch?"
BOEL DASMUS,
Dokter aarzelde even. Maar Tineke's Moeder
keek hem zo smekend aan, toen zei hij kort:
,,'t Is longontsteking."
Moe schrok, maar herstelde zich weer gauw.
,,'k Ben toch blij, dat U 't me zegt, dokter, nu
weet ik waar 't op staat."
Dokter gaf Moe een hand.
„Nu Mevrouw, ik moet gaan, maar maakt Ui
zich nu niet al te ongerust hoor."
Moe ging de kamer weer binnen.
„Longontsteking, dat was wel erg gevaarlijk.*"
Maar ze zou de moed toch nog maar niet laten
zakken. De ziekte kon best mee vallen. En de
volgende week kwam Tineke's Vader thuis, dat
was ook weer een troost. Moe zou maar aan
Vader schrijven, dat Tineke ziek was. Natuur-:
lijk zou ze niet zeggen dat 't zo erg was, want
't had niets geen nut om Vader ongerust te
maken.
Maar de ziekte viel niet mee.
't Was nu zes dagen later en bijna nog ander*
halve week vóór Kerstmis.
De koorts bleef steeds stijgen en tegen de
avond ijlde Tineke onafgebroken. Ze had het
maar steeds over het kettinkje dat in het fon*
teintje was gevallen.
Moe had alles uit de gebroken zinnetjes die
Tinneke zei, begrepen. Ze was toen dadelijk
in het doosje gaan kijken en zoals ze verwacht
had, was het verdwenen. De loodgieter, die
Moe dadelijk ontboden had, kon het niet meer
terugvinden.
,,'t Heeft er veel te lang in gezeten, Mevrouw,
't Is weggespoeld," zei hij.
't Speet Moe erg. Nu kon Tineke, wanneer
ze beter mocht worden, het colliertje nooit dra-,
gen. Moeders hart deed pijn, als ze hoorde hoe
Tineke er over tobde, dat ze zo ondeugend was
geweest. Maar Moe hoopte toch, dat Tineke
't haar zelf zou vertellen, wanneer ze in 't volle
bewustzijn was.
Moe ging de logeerkamer binnen. Ze moest
Joke wekken.
't Zou nu gauw Kerstmis worden.
Volgende week verder.
300
ZATERDAG 19 JUNI No. 25 JAARGANG 1937
Want wij zijn in hope zalig geworden.
De hoop nu, die gezien wordt, is geen
hoop; want hetgeen iemand ziet,
waarom zal hij het ook hopen? Maar
indien wij hopen hetgeen wij niet
zien, zoo verwachten wij het met
lijdzaamheid.
Romeinen 8 2425
[Wanneer Paul us schrijft, mede uit naam van alle
geloovigen, dat wij in hope zalig, gered, behouden
geworden zijn, wat bedoelt hij daarmede?
Zeker niet, dat wij de zaligheid pas in de toe
komst na onzen diood zullen verkrijgen, en er
tijdens het aardsche leven slechts op kunnen
hopen. Jezus Christus, die het voorworp van ons
geloof is, is geen figuur der hemclsche toekomst
alléén, Hij staat óók midden in de verwarring,
zorgen en nooden van het tegenwoordige aardsche
leven, Hij staat er met de beide handen vol wel
daden, die Hij reeds nu en hier uitreikt aan allen,
die Hom vertrouwen en Hom in 't geloof als
Juin Zaligmaker belijden, al is het soms met aar
zelende stem.
Het is de heerlijkheid van den Christenstand, dat
wij mogen roemen in de verkregen verlossing door
des Middelaars bloed. Wij kennen Christus uit
zalige ervaring van stonde aan als den Rodder
uit ellende, die ons gegrepen heeft, toen wij vrees
den onder te gaan, en door onze vele en grootc
Bonden aan de vertwijfeling ten prooi waren.
In Hem hébben wij de vergeving onzer zonden
op grond van zijn verzoenende werk. In Hom
staan wij als rechtvaardigen voor Gods aange
zicht, bekleed niet mét ónoo eigene, maar met
Zijne gerechtigheid. Door Hem zijn wij reeds op
aarde kinderen Gods, die de hand vertrouwend
in de Zijne leggen, omdat zij beseffen zonder zijn
Jedddng geen enkele schrede op 't rechte pad voort
te kunnen gaan. Door Hom hebben zij deel aan do
genade des Heiligen Geestcs, die de banden der
bijblijvende zonde los en losser maakt, en als
vrucht daarvan ervaren zij de waarheid van 't
woord, dat alleen de Zoon 's mcnschen persoon
lijkheid vrijmaakt, zoodat zij zich onbelemmerd
kan ontplooien. En 't is aan Christus en zijn
Raligmakende werk te danken, dat zij reeds in
dit leven verlosten zijn, die hun pad met een ge
ruste consciëntie afwandelen, en ondanks hun
struikelingen mogen roemen ter verheerlijking
van Vader, Zoon en Heiligen Geest: „Wij dan,
gerechtvaardigd zijnde uit hot geloof, hebben
vrede bij God floor onzen Heere Jezus Christus."
<7
En tochlondanks de vele en rijke genadewel-
daden, die ons in de tegenwoordige wereld
ten doel vallen, zijn wij nochtans slechts zalig
in hope. Wij zijn nog niet in 't bcait van het volle
heil gesteld, dat Christus voor ons hoeft verwor
ven. Dit heil is ons voor een deel werkelijk ge
schonken, wij hebben, het met de hand des go*
loofs ook aangenomen als oen onverdiende zalig-
Bieid. Maar voor oen ander deel is het geen ver
kregen, maar een gehoopt good, dat ons wacht,
wanneer wij het'tijdelijke met het eeuwige zullen
verwisselen. Thans zijn hot de eerstelingen des
Geestes, die ons uit vrije genade geschonken zijn.'
Dc volledige oogst, de algcheclo vrucht van
Christus' zaligmakende work ligt cohter nog in
de toekomst achter een sluier verborgen, en be
hoort tot de dingen, die niet gezien, maar noch
tans gohöopt worden. Hoeveel geestelijk goed ons
hierbeneden ook toebeschikt wordt, eoodat wij
het leven cn do overvloed hebben, toch is het
6lechts oen klein beginsel van 't volle heil, kost
zelfs moeite dit beginsel zuiver te bewaren.
Twijfelt gij er soms aan?
Keer dan eens tot u zelvcn in, cn vergelijk do
ontstellende werkelijkheid, die gij in uw eigen
gestalte waarneemt, eens met het ideaal der vol
maaktheid, zooate de Heilige Schrift dit telkens
teekent. Uw vrede met God is nu nog geen onver
stoorbare vrede, maar wisselt af met onrust cn
vreeze, waardoor uw innelijke harmonie ge-
liir.ken wordt Uw vleesch woelt in tegen den
Geest binnen in u, al zijt gij een kind van God.
Uw wandel op den koninklijken weg der Geboden
geschiedt lang niet altoos met vasten tred, maar
onder struikelen en vallen, meer dan u lief is.
En hoe weinig komt er van uw heiligmaking
terecht, ofschoon gij moogt gelooven, dat gij op
nieuw geboren zijt. En al zoudt gij in alle ge
noemde opzichten volmaakt zijn en geen smet of
rimpel vertooncn, de volledige vrucht van Christus'
verlossende werk kunt gij op aarde nimmer sma
ken. Gij hebt verdrukkingen te lijden, dit past
niet bij de volle zaligheid. Gij wordt door krank
heden cn kwalen geplaagd, dit past evenmin
bij de volle zaligheid. Gij lijdt zware verliezen,
wanneer uw dierbaren u voor goed verlaten,
ook dit past niet bij de volle zaligheid. En al
zoudt gij voor al deze kwade dingen bewaard
blijven, liet Ullr van sterven zal zeker ook voor
u slaan: uw lichaam wordt in den schoot der
aarde begraven cn koert terug tot 't vormelooze
stofneen. dit past niet voor een mensch, die
het beginsel des eeuwigen levens door Gods ge
nade in zich draagt, en hier ziet gij het duidelijk,
dat gij het volle heil nog niet verkregen hebt, en
thans alleen in li o p e zalig geworden zijt!
Jn hope, d.w.z. alwat nu nog aan uw zaligen
staat ontbreekt, komt later, maar 't komt gewis,
liet is zoolang gij op aarde verkeert, een gehoopt
goed, dat niet met de oogen te zien en met de
handen te tasten is. Maar Gods kind weet met
volmaakte zekerheid, dat het hem éénmaal ten
doel zal vallen, omdat het de oogst is, dtie op do
eerstelingen, die hij reeds smaakt, móet volgen.
Er is in de wereld veel ijdele hoop. die op bittere
ontgoocheling uitloopt. Wat wandelen er een
teleurgestelde mcnschen rondom ons. Zij hadden
zulke groote verwachtingen gekoesterd, maar het
bleken droomen te zijn, zij hadden zich zelf lucht-
kasteelen gebouwd, die in de l\ipht zweven, in
plaats van op een vast fundament te rusten.
De geloovige heeft een goeden grond voor zijn
hoop. Zij is geen phantastisch beeld, dat hij zich
Eclf voorgetooverd heeft, maar zij steunt de be
lofte Gods, die ja en amen zijn in Jezus Christus.
De Bij'bel spreekt van het anker der hoop. Wat
is beter ankergrond dan de belofte van Hem. die
geen man is, dat Hij zou liegen, en geen men-
schenkind, dat het Hem berouwen zou? Bovendien
liggen die belofte vast in de zelfofferande van
Christus; dóórdoor heeft Hij voor de Zijnen ver
worven, niet alleen de zaligheid in dit leven,
maar ook de volheid der zaligheid en heerlijkheid
in de hemclsche wereld....... waar Hij is, zal ook
zijn dienaar zijn.
Zoo ligt het volle heil voor u vast.
Wat in uw innerlijk leven nu nog ton dcele is,
zal zóó zeker tot de volheid uitgroeien als het
kind uitgroeit tot den volwassen man. Thans
heeft Christus nog slechts een flauwe gestalte in
u verkregen, maar dón zullen de trekken van zijn
beeld scherp in u uitkomen. Thans wandelt gij
met wankele schreden op Gods heiligen weg. maar
dan zult gij don Heere in volkomenheid als
priester in zijn heiligen Tempel dienen. Waar gij
thans nog veel lood te dragen hebt. zal de Heere
xi dón alle tranen van de oogen wisschen. En uW
arme lichaam, dat thóns aan ziekte cn kwalen,
ja, ook aan den dood en liet graf onderworpen
is, zal op het klinken der laatste bazuin in on
sterfelijkheid cn onverderfelijkheid opstaan, oin
mot uw ziel hercenlgd te leven in alle eeuwigheid,
't Zijn altegadcr dingen, die wij niet zien. maar
zoo wij hopen, zullen wij ze, om met onzen tekst
te spreken, verwachten niet lijdzaamheid.
De Nieuwe Kerk te Delft
Wij zullen ze verwachten!
Er is hier geen sprake van een lijdelijk afwachten
mot gekruiste armen, of die zaligheden ons soms
in den sohoot zullen vallen, dan wel of dit wach
ten tevergoefsch zal zijn. Het is een stellig ver
wachten, dat spanning in het loven brengt, zooals
dc bruid met ingespannen aandacht uitziet naar
de komst van den bruidegom, zoke. zijnde, dat zij
straks den klank zijner vdetstappen zal hooren.
't Is een verwachten, zooals do Gemeente Christus
op de wolken verwacht, werkend met opgeschorte
lcudcnen en nooit ln traagheid nederzittend. maar
elk oogenblik bereid om Hom de deur te openen
cn Hem te ontvangen, 't Is een verwachten met
heimwee in 't hart, maar zonder de voor de hand
liggende aardsche roeping te vergeten of te ver-
waarloozen. Juist de verwachting van het betere
leven zal ons moeten bezielen om te woekeren
met de talenten, die ons toebetrouwd zijn.
En dan zij 't oen verwachten met lijdzaamheid.
Lijdzaamheid is zooveel als rustige en geduldige
volharding. Er bestaat ook oen verwachten, dat
ai te vluchtig is. Gij ziet dan even terloops naar
de komst van icmund uit, maar houdt niet vol,
indien hij langer uitblijft, dan gij gedacht hadt.
Er is in dat uitzien geen verlangen des harten.
Maar wie de dingen verwacht, die niet gezien
worden, cn toch zoor begeerlijk zijn, hoeft geen
haast: hij weet, op Gods tijd zullen zij komen,
gelijk dc wachter op den morgen zeker weet, dat
do dageraad zal aanbreken.
Mot lijdzaamheid verwachten!
Al tracht uw eigen hart met zlin dikwijls ongc-
loovigo gedachten u diets te maken, dat Gods
beloften wol cons konden falen, omdat BÜ ®en
onwaardige zijt.
Al praten de mcnschen u voor, dat uw verwach
tingen niets dan mooie droomen zijn, omdat ieder
toch ziet, d«t mot den dood alles gedaan is.
Blijft ondanks die tegensprekers binnen en bui
ten u met stil vertrouwen en ongeschokte lijd
zaamheid verwachten wat de Heere voor u weg
gelegd hoeft: die hoop beschaamt niet, omdat do
liefde Gods in uw hart uitgestort is door den
Ileiilgcn Geest, die ons gegeven is.
289