Heerlijkheidsverwachting Nimka Kippetjes voeren in de Sprookjeswereld door André de Jong Na een tijdlang gereden te hebben, kwam dit in 't zicht. Het Elf jesland was niets dan een weide, overal waar men keek zag men hoog gras. Toen zij dichtbij waren gekomen zag Nimka tussen het hoge gras een aantal ronde huisjes van gevlochten gras. Overal zag hij elfjes rond zweven of lopen. Daar kwam er een naar hen toe. „Dag Vijona", zei het elfje verheugd, „ben je weer terug?" „Dag Milona'', zei ook Vijona verheugd, „neen, ik kom nog niet terug, ik ben met mijn vriendje Nimka een reis door de sprookjes wereld aan 't maken dat is hij". „O. is dat je vriendje? Welkom Nimka in ons sprookjesrijk!" zei elfje Milona vriendelijk. „Gaan jullie mee naar mijn huisje?" „Ja. dat kunnen wij wel doen". Nimka en Vijona volgden elfje Milona naar haar huisje. Het huisje was erg leuk: alles was van gras gemaakt. Toen zij allen zaten zei elfje Milona: „Vertel mij eens Vijona, waar ben je zo al geweest met je vriendje?'' Vijona vertelde haar alles uitvoerig. „Nu, dan zijn jullie al ver op weg", zei elfje Milona. die aandachtig had geluisterd. „Ja. dat zijn wij Milona, maar vertel mij eens wat jij zo al gezien hebt in de mensenwereld". „O. heel veel. maar wat ik het laatst heb gezien vind ik n:ets aardig. Het, was op een mooie dag. toen ik net als altijd naar de aarde ging. Eerst ging ik door de bossen en plantsoenen, daar zag ik de kinderen spelen, opgewekt en vrolijk. Toen ik daar genoeg had gezien ging ik naar de stad en keek door elk raam waar ik voorbij vloog. Ik zag kinderen, die vlijtig leerden of werkten, maar ook zag ik kinderen die hun ouders verdriet berokkendenDat vond ik niet prettig". Ze bleven nog een poosje gezellig met elkaai praten. Toen moest Nimka weer kijken naar al het moois dat hier was te zien. Wat konden dc elfjes mooi dansen en zingen en wat waren zij allen hartelijk. Nog een tijdlang bleven Nimka en Vijona in het Elfjesland, toen namen zij afscheid en gingen op weg naar het Feeënland. Zij trokken weer door de sprookjeswoestijn. Nimka vroeg zich af wat hij nu weer voor wonderlijks zou zien. V. Toen Nimka en Vijona in het Feeënland aan kwamen, heerste daar grote stilte. Feeënland was een groot bladerenland. De bladeren wa ren zo hoog. dat een mens er onder staan kon. Er onder hadden de feeën hun huisjes gemaakt, van bladeren die zij aan elkander hadden ge vlochten met slingerplanten. „Wat is het hier stil, Vijona", zei Nimka zacht. RUZIE OM...? 't Is Zaterdag. Een zoete sfeer hangt in het huis van Greencn: Stil zitten Mien, Jan. Dien en broer rondom de tafel henen. Mien leest een boek; Jan tekent wat; Dien maakt een handwerkmandje. En in de kinderstoel zit broer to zwaaien met zijn handje. Maar plots'ling wordt die zoete rust zacht klepperend verbroken. En wordt ons mooie dagblad door de brievenbus gestoken. Mien, Jan en Dien, ze vliegen op; ,,Wie 't eerste In de gang is!" roept Dien en z' holt met d' and'rcn mee. En Jan, die heel niet bang is, duwt bei z'n zusjes vlug op zij Vóór hij zijn hand laat zakken, heeft Mien, Jan's bij-de-bande zus, de hele krant te pakken. „Help! help!" gilt Jan. „Oóów, moeder, help!" En 't gillen van den jongen is tot de kamer èn het oor van moeder doorgedrongen O wee. daar heb je moeder al, boos vraagt ze: „Zeg, wat is dat, is er nu weer gekibbel om bet pashezorgde dagblad? Ik weet al watGeef h.icr die krant! ik zal dc baas eens wczcr.: 180 EEN LEUKE BIJDRAGE UIT ONZE LEZERSKRING 'k geef jullie elk van 't Zondagsblad een deel om in te lezen! Hier'Mien, jij mag 't Vervolgverhaal, Jij Dien. het Kleuterkrantje, En jij 't verhaal van Spokenangst Hier, en nou lezen, Jantje!" *t Is Zaterdag. De rust keert weer in 't huisgezin van Greencn: Mien, Jan en Dien zitten muisstil rondom de tafel henen. Mien leest aandachtig haar verhaal en Dien het Kleuterkrantje, „Van Spokenangst en Dievcnvangst" - ligt op de schoot van Jantje. Jan leest. Jan zucht, Jan leest weer door En als hij 't heeft gelezen zegt hij: „Zou er in Nederland een beter dagblad wezen, dat net als dit een overvloed van prachtverhalen geeft, waar jong en oud, ja iedereen een grote schat aan heeft?" „Ja Jan," zegt moe: „Je hebt gelijk; die krant, hij mag er wezen, want er is in heel Ncérland niet zo'n mooie krant als deze!" MARIE MOERMAN, Dc kippen lopen ver van huis. D' een hier en d' ander daar. En moe komt buiten met bet voer; „Waar is mijn kippenschaar?" Maarroept ze even: „Kicp-kiep-kiep," En tikt ze op de pan, Dan komen al Jc kinpetjes Er op een drafje an. Ja, ieder wil de eerste zijn Dat noem je rennen, zeg! Enin een ogenblikje is Do laatste korrel weg. Mijn moeder staat er lachend bij: „Dat gaat wetr goed, vandaig. Mooi, leg nu strakjes elk een ei! Je weet, dat heb ik graag." ROEL DASMUS. „Ja Nimka, dat is het hier altijd, de feeën leven zeer stil en teruggetrokken, maar zij zijn goed voor iedereen, altijd helpen zij iemand die verdriet heeft of in nood zitWij zullen eens aankloppen aan één van de huisjes". Zij liepen op een feeënhuisje toe en Vijona klopte aan. „Binnen'', riep een zacht stemmetje. Vijona opende de deur. nam Nimka bij zijn hand en stapte naar binnen. Daar zag Nimka een kleine fee zitten op een stoel van mos. „Wat! ben jij het Vijona?" zei de fee ver heugd. „wat brengt je hierheen?" „Ik ben op reis met mijn vriendje", en Vijona wees naar Nimka. „Zo, is dat je vriendje?" De fee stond op en gaf Nimka een hand. „Welkom. Nimka, ga maar zitten op de sofa, dan kan je wat uitrusten." Nimka nam plaats op de sofa, die ook van mos gemaakt was. Vijona ging naast hem zitten. „Lusten jullie een stukje koningspudding?" vroeg de fee vriendelijk. Zij nam twee gouden schaaltjes en gaf elk een stukje koningspud ding. Wat smaakte dat heerlijk! Nimka zat te smullen, zoiets had hij nog nooit gegeten. Toen hij het op had lustte hij nog wel wat, maar hij durfde het niet te vragen. Tot zijn verbazing zei de fee: „Vraag het maar Nimka, ik weet toch wel dat je nog meer lust. „Wwwwatwwwat," stotterde Nimka verbaasd, „u weet wat ik wilde vragen en ik heb niets gezegd. „Hahalachte de fee, „dat weet ik wel Nimka, ik vind het heel netjes, dat je niets meer gevraagd hebt. Hier heb je nog een stukje, eet dat maar lekker op." Nimka zat met een hoogroode kleur zijn ko ningspudding op te eten. „Vertel mij nu eens Vijona, waar ga je nu heen met je vriendje?" „Wij hopen nog een bezoek aan Dierenland te brengen", zei Vijona. Volgende week verder Je krijgt slaapJe moet ZATERDAG 10 APRIL No. 15 JAARGANG 1937 Want wij wetendat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaaktmaar eeuwig in de hemelen 2 Korintlie f. Paulus zag twee wegen, waarlangs hij uit het tijdelijke naar het eeuwige leven kon overgaan. *t Was mogelijk, en hij hoopte er sterk op, nat hij de Wederkomst van Christus zou beleven: dit zou hem een g'orierijken uitgang uit het aardsche lichaam verzekeren, het sterven en begraven wor den zou dan niet noodig zijn, want de levenden zullen alsdan in een punt des tijds verandeM en verheerlijkt worden, zij behoeven dc zwarte Bchaduwen van den dood niet te doorworstelen, maar het verderfelijke en sterfelijke zal door een wonder Gods omgezet worden in onverderfelijk- heid en onsterfelijkheid! Zal deze weldaad hen geschonken worden? Of zal hij den weg van alle vleesch moeten gaan? Ilij kan deze vragen niet bevestigend noch ont kennend beantwoorden. In de oude Christelijke Gemeente uit den apostolischen tijd was de ver wachting van de haastige wederverschijning van Christus vrij algemeen. Er zijn sindsdien veie eeuwen verloopen. Het werd daardoor duidelijk, dat er langdurig tijdperk noodig was, ora de menschheid op den akker der wereld te laten rijpen tot den oogst, die bij dc Wederkomst ge maaid zou worden. Langzamerhand begon men zoo don dag van Jezus' verschijning op de wolken ten oordeel naar een verre toekomst te verschui ven. In ónze dagen is de toekomstverwachting bij de mcestcn al te zeer verzwakt. De meerderheid ziet niet meer met spanning naar het Toeken van den Zoon des menschen uit. Dit is niet goed. Men leeft n'et meer onder den indruk der Eind beslissing, ofschoon de Schrift zegt, dat Christus plotseling als een dief in den nacht zal weder komen. 't Is beter het voetspoor van Paulus to volgen, hij wist niet met zekerheid, of hij dien grooten Dag zou beleven, maar indien dit niet het geval was, had hij toch altoos goeden moed. Hij sluit er immers zichzelf bij in, wanneer hij in onzen tekst schrijft: „Want wij weten dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet m°t handen gemaakt, maar eeuwig in do hemlen,"dit is óók een sterkende Ilecriijk- heidsverwachting. Paulus spreekt eerst over het aardsche huis dezes tabernakels, waarmede hij ons lichaam bedoelt Het is naar zijn eersten oorsprong „aardsch", ge formeerd uit bet stof der aarde, en slechts als woning onjor ziel bestemd voor den korten duur van ons aardsche leven. Dit schoon georganiseerde lichaam, onberispelijk uit Gods scheppende hand Voortgekomen en daarom in eere te houden, noemt hij een tabernakel of tent; hij oefende zelf het handwerk van tentenmaker uit om in zijn be hoeften te voorzien, en wist daarom uitnemend, dat ppn tent allerminst een soliede behuizing is. Alles is er even broos aan. Een lap geweven doek, óvep een paar stutten gespannen, en met enkele pinnen van ijzer of hout aar den bodem vastge hecht, t— ziedaar degehecle structuur. Hadden .wij op aarde een blijvende stad, dan was zoo'n luch tige tent, zoo'n vergankelijk lichaam zeker niet Voldoende. Maar toen Israël op reis naar Kanaiin was dwars doör dc wildernis heen, ja tóén woon de het in tenten en dit was het allergeschiktste? men kon ze gemakkelijk verplaatsen, men trok do pinnen in een oogwenk uit den grond, roldo het slappe doek op, en was gereed om verder ie reizen. Welnu, wij zijn op aarde ook slechts door trekkende pelgrims. Wat zouden wij met 3cn lichaam, dat de eeuwen kan verduren? Het is genoeg, als het in stand blijft voor den duur van het leven hier beneden, hoogstens zeventig of tachtig jaren, en dan wordt de tabernakel vdor goed afgebroken. De afbraak begint feitelijk al veel vroeger dan tegen het einde. Het eerste grauwe haar op ons hoofd, de eerste fijne rimpel in het aangezicht, het eerste symptoom van vermoeidheid bij het stij gen van een weg. dien wij vroeger met veerkrach tige sprongen namenziedaar reeds sloopers- werk, al willen wij het ons zelf niet bekennen. En dan de krankheid, die ons soms als een wind vlaag overvalt om aan de tentgordijnen te rukken, en zoo zij ernstig is, zelfs één of twee pinnen uit den bodem rukt. Ach ja, wij spreken dan van een wankele gezondheid, de tabernakel staat niet vast meer. En wanneer de ouderdom zich aandient, gaat het sloopenswerk rusteloos voort: het lichaam begint ter aarde te neigen, het gezicht verzwakt, het oog wordt verdonkerd, wij gebrui ken een staf om op te leunen, het geheugen ver zwakt, de begripsbevatting wordt trager, wij kun nen de nieuwe generatie niet meer bijhouden, het wachten is maar op den laatstcn windstoot van den dood, die het lichte bouwsel tegen den grond smakt,dc aardsche tent heeft uitgediend. O Deze doodsgedachten zouden ons somber stemmen, indien er niets méér te zeggen was. Het geloof zot ze echter met Paulus om in Heerlijkheidsgedach ten, zelfs jn Heerlijkheidsverwachtingen, zeggen de: „Wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaaat, maar ecuwig in dc hemelen!" 't Lijkt wel, of al les finaal uit is. wanneer de gesloopte tent daar ligt met gescheurde gordijnen. Maar het geloof ziet niet op die resten, het z'^t naar Boven, waar de ziel der afgestorvenen een ander omhulsel ontvangt, dan dat van een slap tentdoek: de glorie des hemels stulpt er zich als een stralend kleed overheen. Sterven is voor de ziel der gcloo- vigen slechts verhuizen. En dan een verhuizen, waarbij zij intrekt in een veel duurzamer woning, dan de lichamelijke tent hierbeneden. De broze tent wordt vervangen door een gebouw van God. Een tent heeft geen fundament. Men moet aanhoudend vreezen. dat zij niet tegen de stormslagen des levens bestand zal zijn. Er vallen gaten in het doek. 't moet telkens opgelapt wor den. Maar een gebouw van God staat onwankel baar vast. Geen macht ter wereld kan het van 1» grondvesten schuiven, 't Is niét met menschen- handen gemaakt, die niets onvergankelijks kun nen houwen, maar het glorievolle Huis is opge trokken door Gods scheppende almacht op 't gra niet der Eeuwigheid, en 't is bestemd om eeuwig- lijk te blijven. Wat zouden de geloovige zielen daarboven doen met een tent .alsof zij doorgaande reizigers waren? Zij zijn geen pelgrims meer, maar hebben hun bestemming bereikt, zij zijn als kinderen thuis en blijven thuis in alle eeuwig heid als huisgenooten Gods in de glorie. Dc Heerlijkheidsverwachting is hiermede niet ten einde. Er is. behalve voor de ziel ook nog een verwachting voor het lichaam. Het is wel bijeezet in 't graf Maar daarmede is het niet weg. Het is zelfs niet spoorloos verdwenen, wanneer het na jaren gepulveriseerd en tot stof eeworden is nat zich met het stof der aarde vermengd heeft. Wij gelooven de opstanding des vleesches. Jesaja pro feteerde- er reeds van; „Uwe donden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan: waant op en juicht, gij, die in het stof woont!" Op dien dag der verrijzenis wordt niet alleen het lichaam met ac ziel herecnigd, maar de hemelschc glorie der ziel wordt óók die des lichaams. en zoo zullen wij in dat verheerlijkte lichaam altoos met den Ileere zijn. <3" Voor do kinderen der wereld is deze Heerlijkheids- verwachting hoogstens een schoone illusie, mnar zonder wezenlijkheid. De vromen maken zich vol gens hen het sterven iets lichter, door zulke droo- men te droomen. Zij misleiden er zich zeiven sch- ter mede. Niemand weet zelfs of er aan de over kant van 't graf iets is, en nog veel minder wét er dan zou zijn! Paulus is het hiermede volstrekt niet eens. En de Christenen zijn liet cr ook nist mede een. Hun geloof, dat steunt op Gods on bedrieglijke Woord, plaagt tegenover het verwijt phantasie-beelden na te jagen, de besliste verkla ring: Wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis. niet met handen ge maakt, maar eeuwig in de hemelen!" Wij weten, hier is de verzekerdheid des geloofs. 't Is waar. velen missen die verzekerdheid, omdat hun geloof te zwak en te weifelend is. zij zijn niet in staat zich onvoorwaardelijk en van gan- scher harte op Gods Woord alleen te verlaten. O. zeker zij hebben wat zich zelf aangaat wel een kleine hoop op het doelen in de hemolsche Heer lijkheid. Zij bidden er ook gedurig om Maar zij zijn ja'oersch op de volle verzekerdheid der Bij bel hei 1 igen die niet vprmoeden. gissen of raden, maar weten, dat de Heerlijkheid hun weggelegd is. omdat Christus haar door zijn lijden en sterven verworven, ja. wat -neer zegt, haar door zijn eigen opstanding in Paaschglorie voor al de zijnen gewaarborgd heeft 't Geloof gaat niet af op menschclijke inbeelding. Het steunt op feitelijke dingen. Op het tastbare feit der kribbe. Op het tastbare feit des kruises. Op het tastbare feit van 't ledige graf. Daarom is het zeker en gewis, dat de geloovigen de Heerlijkheid tegemoet gaan. Hun geloofsoog ziet haar vóór zich uitstralen. Dót geeft moed op den weg, die nog af te leggen Is, dót sterkt do veerkracht der pelgrims, zij kunnen met forsche schreden voorwaarts gaan. Het vóórlaatste der komende jaren moge zijn het ineenstorten dor tent. het èller-laatste is de hemelglorie, de op standing en een eeuwig leven,in één woord? Heerlijkheid! 169

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 13