Nimka
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Op en aan de Zee van Tiberias
in de Sprookjeswereld
door André de Jong
11)
»,Dat is niet erg hoor, Nimka, slapen is gezond,
maar nu moet je toch opschieten, de koning
zit al op ons te wachten".
„Laten wij dan maar vlug gaan, Vijona, voor
dat de koning boos wordt."
„Goed? morgen Nimka, heb je goed geslapen?'.
vroeg de koning vriendelijk, toen zij aan tafel
Nimka knikte.
„Prachtig! tast maar toe hoor je ziet er is
genoeg."
Bij het zien van al dat lekkers vo?Ide Nimka
opeens dat hij erge honger had. Eerst nam hij
een paar rijstbollen, daarna een bord bloemen-
sap; hij smulde dat het een lust was om te zien.
De koning en Vijona keken lachend toe. Na
de maaltijd gingen Nimka en Vijona zolang in
de tuin, die achter het paleis gelegen was,
onderwijl de koning zich gereed maakte voor
het dauwfeest.
„Wat is dit een mooie tuin, Vijona, het lijkt
het bloemenland wel."
„Ja Nimka, de tuin is zeer mooi, hij wordt ook
goed onderhouden door de kaboutertuinlieden.
Niemand kan zo'n mooie tuin aanleggen dan
de kabouters."
Terwijl zij zo gezellig liepen te praten kwam
er een kamerdienaar naar hen toe. „De koning
vraagt of u mee wilt gaan, het wordt tijd om
te vertrekken naar het bloesemveld, waar het
feest wordt gegeven."
Nimka en Vijona knikten en volgden de kamer
dienaar. Toen zij bij den koning kwamen zat
deze al in 't rijtuig. Dit was geheel van zilver
en fluweel.
„Stapt u maar inl" zei de kamerdienaar en hij
opende de deur van het rijtuig. Vijona en Nimka
stapten vlug in, zij zakten heel diep in de kus
sens.
Het rijtuig werd voortgetrokken door tien witte
konijnen. Op de bok zaten twee kabouter-
koetsiers met zilveren pakjes aan. Zij hielden
de zilveren leidsels losjes in hun handen.
Overal waar de zilverkoets langs kwam ging
er gejuich op. De koning wuifde vriendelijk
naar zijn onderdanen.
Ook Nimka wuifde, hij gevoelde zich zelf als
een koning. Met stralend gezicht keek hij in
't rond en wuifde maar steeds naar de kabou-n
ters, die langs de weg stonden.
Eindelijk kwamen zij bij het bloesemveld. Zij
stapten uit en namen plaats in de ereloge vlak
naast den koning. Op het veld was het zeer
druk. Overal zag men kabouters geheel in
't blauw gekleed en met puntmutsen op.
De tribunes op het veld begonnen vol te lopen,
er bleef geen plaats onbezet, overal zag men
lachende gezichten. Vrolijk speelde de muziek
en wapperden de vlaggen. Daar klonk opeens
hoorngeschal.
„Nu gaat het spel beginnen Nimka'', zef
Vijona.
„Wat krijgen wij het eerst te zien, Vijona?"
„Hazenwedstrijd, kijk daar komen zij het veld
al op."
Nimka keek en daar zag hij wel vijftig hazen
het veld in komen, op elke haas zat een ka
bouter. Zij moesten tienmaal het veld rond
rijden zonder zadel. Als zij er afvielen mochten
zij niet meer meedoen.
Er klonk een luid gelach als er een kabouter
afviel. Ook Nimka en Vijona schaterden het
uit van de pret. Meestal deden de kaboutertjes
het er om en maakten allerlei tuimelingen cm
de toeschouwers te vermaken.
Na de hazenwedstrijd kwamen er kunstemakers
het veld op, die de moeilijkste toeren verrichtten.
De grootste toer was om over een kuil te
springen van vijf decimeter breed en tien deci
meter diep. Daar moesten zij los overheen
springen. Het was een wonder: zij haalden het
allen, niet één die mis sprong. Het had
trouwens niets gegeven, want in de kuil was
een net gespannen, zodat zij zich niet konden
bezeren.
De sportfeesten duurden tot laat in de avond.
Nimka had nog nooit zo genoten. Toen het
avond was werd er een grote maaltijd gegeven,
waar iedereen van smulde.
Overal werden er lampions aangestoken, ge-«
maakt van rozenblaadjes in allerlei kleuren,
zodat het een prachtig gezicht was, toen zij
waren aangestoken.
Stil keek Nimka in 't rond, hoe verlangde hij
om voor altijd in de sprookjeswereld te blijven.
Dit plaatje is nagedrukt
van een oud en mooi
schilderij.
We zien een moeder
met haar dochtertje in
oen grote kelderkamcr,
zoals vroeger de dcltigo
huizen hadden.
De mocoer schijnt haar
kleine meisje wat te
vragen. Misschien mag
ze wel oen boodschap
doen.
Je moet eens goed let
ten op do kleren van
die moedor en haar
dochtertje.
Zou je 't leuk vinden
als wij ook zulke kle
ren droegen?
Twee kameraadjes
door Jo van Ginkél
Li da is vandaag zo vrolijk;
Ze dónst de kamer door;
Want ze heeft een hond gekregen,
Een lévend hondje, hoor!
Sikko heet het leuke diertje,
*t Is o zo'n grappig beest.
Nooit is Lied met een cadeautje
Zo blij als nu geweest
Al haar speelgoed, zelfs haar poppen,
Hoe prachtig zij z'ook vond,
Liggen zómaar in een hoekje
Vcrgétcn op de grond!
Sikko springt en blaft van blijdschap
Wanneer hij 't vrouwtje ziet!
't Samen spelen, rennen, stoeien
Verveelt die beiden niet
Na een dag van pret met Sikko
Is Lida toch wat moe;
Daarom gaat ze, als het tijd is,
Gedwee naar bedje toe.
Sikko wil nu ók maar slapen:
Hij kruipt al in z'n mand;
Zo gaan Lida en haar hondje
Op reis naar Dromenland.
„Zit je weer te dromen, Nimka?" zei Vijona
lachend, „het is nu geen tijd er voor hoor, wij
gaan zo weg, want het feest is afgelopen".
Nimka schrok op en vroeg: „Waar gaan wij
nu heen?"
„Wel met den koning mee om te overnachten",
zei Vijona, „dan gaan wij morgen naar het
Elfjesland. Kom, de koning zit reeds in de
zilverkoets".
Nimka volgde Vijona naar de koets en stapte
vlug in, waarna zij dadelijk wegreden.
Toen zij weer in 't paleis waren, bleven zij nog
een tijdlang zitten praten. Nimka babbelde over
al het moois wat hij gezien had. Tot de
koning zei: „Kom, wij hebben nu genoeg ge
praat, nu allen vlug naar bed om uit te rusten
van de vermoeienissen".
Even later lagen allen in diepe rust.
De volgende morgen namen Nimka en Vijona
afscheid van den koning en trokken wel
gemoed verder.
Toen zij door het Kabouterland gingen,
zwaaide iedere kabouter hen een vriendelijk
vaarwel toe.
Nimka was in een goed humeur en zong een
vrolijk liedje, Vijona zong dapper mee.
Zo zingend vervolgden zij hun weg, dwars
door de sprookjeswoestijn, tïaar het Elfjesland*
Volgende wcch verder,
ZATERDAG 3 APRIL No. 14 JAARGANG 1937
Kinderkens! hebt gij niet eenige toe
spijsZij antwoordden Hem: Neen!
En Hij zeidc tot hen: Werpt het net
aan de rechterzijde van het schip, en
gij zult vinden.
Johannes 21 56.
Hier zien wij de Apostelen op de zee van Tiberias.
De meeston waren uit deze streek afkomstig,
maar dat is toch niet de reden, waarom zij Jeru
zalem verlaten hobben. Jezus was hen daar reeds
tweemaal verschenen. Deze verrassende ervaring
scheen hen aan de stad te moeten binden. Even
als de nabijheid van Golgotha en den Hof van
Jozef. Het is dan ook een daad van gehoorzaam
heid, en niet het volgen van eigen keus, dat zij
zich naar Gal ilea begeven hebben. De Paasch-
engel had tot de vrouwen gezegd: ..Gaat haastiï-
lijk henen, en zegt zijnen discipelen, dat Hij op
gestaan is van de dooden; en ziet, Hij gaat u
voor naar Galilea, dóór zult gij Hem zien. Ziet,
ik heb het ulieden gezegd!"'t is uit gehoor
zaamheid aan dezen last van hooger hand, dat
zij naar 't Noorden gekomen zijn.
Dóór zult gij Hem zien!'t was een rijke be
lofte.
En nu zijn ze er. Hun hart is vol van de ééne
gedachte: „Hij komt, Hij komt!" juist zooals wij
eeuwen later ook vol moesten zijn van dezelfde
gedachte. Want ook wij hebben de belofte van zijn
verschijning in heerlijkheid op de wolken des
hemels. En doze gewisse hoop zou eigenlijk ons
geheele leven moeten beheerschen, onze jaren
zouden dikwijls niet zoo loom en traag verloopen,
indien de verwachting van 's Heeren Toekomst er
de onmisbare spanning in bracht.
Ons leven is derhalve een wachttijd.
Maar hoe zullen wij onzen Heere verwachten?
Het voorbeeld der Apostelen zegt het ons. Zij hebben
vlijtig, arbeidzaam, ja, zwoegend op den Heete
gewacht, en zij zijn niet teleurgesteld. Zóó moe
ten wij eveneens op Hem wachten van uit de
heerlijkheid, de lendenen tot onzen arbeid om
gord en brandende de lampen, opdat Hij ons wa
kende en bereid vinde, wanneer Hij in glorie lot
de wereld of met zijn zegen ook tot ons hart
komt
CT
In welken weg heeft de Verrezene zich op de zo9
van Tiberias nu aan de Apostelen geopenbaard
in zijn heerlijkheid? Zij waren met hun zevenen
tegen den avond uitgevaren. Als de anderen thuis
gebleven zijn, zullen wij dit moeten verklaren uit
onbekendheid met het vi6schersbedrijf. De zeven
waren kennelijk mot dit werk vertrouwd. Bij hen
moet het er ingegaan zijn, toen Jezus bij een vo
rige wonderbare vischvangst tot een paar hunner
gezegd had: „Van nu aan zult gij mcnschcn van
gen" door het Evangelie-net in de volkenzee uit
te werpen.
Ervaren in het vak hebben zij de nachtelijke uren
uitgekozen om het oude werk weder op te vatten.
Dit was de gunstigste tijd om een redelijke hoop
op een ruime vangst te koesteren! Ook kenaen zij
natuurlijk de vischrijkste plaatsen op het meer.
En dat het hij hen geen liefhebberij was om den
wachttijd door te komen, blijkt wel hieruit, dat
zij het volle hart op hun arbeid zetten. Petrus
had er zelfs het opperkleed bij afgelegd om de
handen vrij te hebben.
Zoo hadden de zeven geoefende mannen den go-
heelen nacht door met hun gespierde armen de
netten uitgeworpen en weder opgehaald,... telkens
leeg! 't Was alles vruchteloos zwoegen geweest.
.Men zou er moedeloos onder worden, wanneer
de ééne teleurstelling op de andere volgt, zij zul
len zich wel afgevraagd hebben, of al hun vak
kennis en hun vlijt te kort schoot, om ook nioor
een bescheiden buit uit de wateren op te halen?
Desondanks hebben zij volgehouden en doorgezet
tot het aanbreken van den morgenstond, toen allo
hoop om te vangen in rook vervloog.
Zij koersen met een leeg schip naar 't strand.
Zij zijn er nog ruim tweehonderd ellen van ver
wijderd, wanneer zij Jezus op 't strand door den
morgennevel heen zien, zonder te weten, dat Hij
het was. De onbekende roept over de watervlak;^
heen:
„Kinderkens! hebt gij niet eenige toespijs?" Hij
bedoelt er eenige visschen mede, die men in die
streek gewoon was bij het ochtendmaal te ge
bruiken. Het antwoord is heel kort, een weinig
korzelig, want het is iets deemoedigends te moe
ten erkennen, dat een nacht van stoeren arbeid
niets heeft opgeleverd, zelfs geen beetje toespijs,...
vandaar dat éénlettergrepige woord: „Neen!"
<7
In dit spijtige „Neen" der Apostelen zien wij
plotseling de onafwijsbare wet >an het Koninkrijk
der hemelen oplichten, waarmede wij allen 10
maken hebben. Zij stelt ons den eisch om dee
moedig „Neen" te zeggen op de vraag, of wij uit
eigen middelen iets hebben om er den Heere mede
te dienen en Hem welbehagelijk te zijn? Het ligt
niet in den hoogmoedigen aard van den mensen,
om dit beschamende woord op de lippen te nemen.
Hij is daartoe veel te ingenomen met zich zelf,
en ziet te veel goeds in eigen hart en leven, om
als een niets-hobbende voor 's Heeren aangezicht
te verschijnen. Liever neemt hij de taal der Lao-
dicen-zen over: „Ik ben rijk en verrijkt geworden
en heb geen dings gebrek!" En nu leert hij hier,
dat het deelgenootschap aan de gaven van Christus
gebonden is aan de oprechte erkenning, dat hij
uit zichzelf niets aan den Heere aan te bieden
heeft, maar eerst alles van Hem moet ontvangen.
Zóó was 't immers ook met de Anostelen. Later, na
do wonderbare vischvangst, hebben ze wél iets
aan den Heere uit te reiken, Jezus zegt zelf met
het oog op het morgenmaal aan het strand:
„Brengt van de visschen, die gij nu gevangen
hebt." En ja, zij hebben ze gevangen, maar dit
vangen was een óntvangen geweest, toen zij de
uctten op Jezus' woord en op Jezus' aanwijzing
Mijn L'cht en Levenskracht
(Bij het afleggen van Openbare Geloofsbelijdenis)
Zooals een ontluikende bloeme zich richt
Naar 't liefelijk rijzende zonnelicht,
Zoo richt zich mijn leven omhoog, naar de Zon,
Naar U, die alleen is de levensbron.
En brengt mijner lippen nog schuchter geluid
Mijns harten begeerten nu openlijk uit.
Te blijven bij U, die 't geen zelf Gij begon,
Ook zult doen volgroeien, zielzeeg'ncnde Zon!
Geef me altijd te roemen, Uw liefde en macht,
Te rusten in Uw wil en te gaan in Uw kracht,
Te buigen voor wijsheid, wier oorsprong slechts kon
Hoog boven ons aardsche begrip zijn, mijn Zon!
Als schaduwen, donker en dreigend en zwaar,
Verduistrcn dat licht, zoo vernieuwend, zoo klaar,
Moet 'ticven wcer kwijnen, hoe teer't zich ontspon,
Hoe zou 't kunnen fleuren, zoo zonder Zon.
O, leer mij dan: 't Is hier slechts tijdelijke groei.
Maar eenmaal volgt daaruit de eeuwige bloei,
Die onschoon en oiifleur voor immer verwon,
Omdat me geen schaduw meer scheidt van
mijn Zon.
MARIE BETHAMA.
uitgeworpen hadden: 't was gekregen goed, waar
mee zij den Heere mochten dienen.
't Kost dus machtigen strijd om van hun troon
af te stappen, hun majesteit.prijs te geven, en een
nederige te worden, die alleen op verhooginu mag
hopen. Gotls genade gebruikt er veelal de bittere
teleurstellingen voor om grooten klein, en rijken
arm in eigen oog te maken. Hij liet de Apostelen
eerst een nacht vruchteloos zwoegen. Er zijn ook
nu zulke zwoegers, die op jacht zijn naar vrede,
troost en licht. Zij zoeken die gaven in tal van
boeken, luisteren naar allerlei wijzen, doorloopen
vele scholen,... 't is de nachttijd van hun leven,
en in dien ganschen nacht vangen zij niets!
Zie ze daar zitten met ledige handen.
In een ledig levensscheepke.
Dat is Gods oogenblik, om hun de deemoediea
belijdenis te ontlokken, dat het alles niets opge
leverd heeft, en zij met al hun zoeken niets i»
reikt hebben, dat wezenlijk is.
De ja-zeggers van straks, worden neen-zeggert.
Kinderkens! kunt gij met uw eigen wijsheid 'at
vrede met God komen? uw schuld 'delgen? het
licht in uw donkere hart maken? de kracht der
zonde in hart en leven breken? zalig worden?
een plaats in 't Vaderhuis verwerven?zie,
deze vragen komen tot hen van 't strand der
Eeuwigheid over de wateren der beweeglijk©
levenszee. Gelukkig te prijzen is de mensch
ze beantwoordt met een deemoedig „Neen!" want
aan wordt de niets-liebbcnde tevens een alles-
bezittende.
Inderdaad, de Ileere schenkt den deemoedigen uit'
vrije gunst wat zij niet door eigen inspanning
kunnen verwerven. Wanneer de Apostelen op zijn
bevel het net aan de rechterzijde van het srh.p
uitwerpen, ofschoon de beste tijd voorbij was. ca
de zee leeg van visschen scheen te zijn, worden
zij verrast niet een vangst, die de netten nauwe
lijks kunnen bevatten, de vracht is zoo zwaar. 1nt
zij met mannenkracht het nét niet meer kunnen
trekken. Hier was de rijkmnkende zegen des Moe
ren in. 't Was Jezus' zelfopenbaring in heerluk-
heid aan de deemoedige neen-zeggers, waarmede
zij begenadigd worden in den weg van hlinrlp ge
hoorzaamheid aan zijn woord, eif een treffende
toelichting van den versregel: „Nooit kan '1 ge
loof te veel verwachten, Des Heiland» woorden
zijn gewis!" Johannes herkent de zegcneifrle hand
des Heeren 't eerst in dezen wonderen rijkdom,
de hand van Hem, die wil, dat zij ook in gee»i<j«
liik opzicht het loven én den overvloed hebben.
Hij herkent ook intuïtief den Onbekende ginds
op hot strand, zeggende met diep ontzag: „liet i3
de Heere!"
Ook in dezen herkenningskreet ligt deemoed, maar
dan toch van anderen aard. Eerst was het dee
moed over eigen eebrek en armoede. Maar thans
is het de deemoed, die ons klein doet worden
onder de grootheid van 's Heeren weldaden, er is
iets in van Petrus' woord, op dezelfde zee ge
sproken: „Heere! ga uit van mij, want ik ben
een zondig mensch!"
Het is de Heere! laat dit uw belijdenis zijn bij
het ontvangen van zijn genade, schu'dvprgeving,
gerechtigheid; bij het verkrijgen van dc ware
zelfkennis en van de behoefte aan verlossing: mj
den door den Geest gowekten drang tot bidden en
dnnken; bii den toonemenden lust om Gods Woord
te onderzoeken, bij do zucht naar heiligmaking,..,
gij hebt niets van dit alles uit u zelf, maar iet
is steeds de Ilcero, die het u in milden overvloed
schenkt.
Zóó maakt Hij de armen rijk, en vervult Hij do
hongerigen met goederen. Al wat wij voor tijd
en eeuwigheid fioodig hebben, komt ons toe uit
zijn volheid. I.cdig komen wij tot Hem, vol keeren
wij woder. Wij gaan getroost onzen weg, wachtend
op de hoogste zelfopenbaring zijner Toekomst. Hij
6taat op 't strand der Eeuwigheid, en als wij
,daar aanlanden, en wij zien Hem, zullen wij neer
vallen, zoggendo: „liet is de Hccrc!"
157.