Nimka
Verlossing door Zijn Bloed
.I» a ?p. 73S
in de Sprookjeswereld
door André de Jong
„Dag, dwergje Vrolijkheid", zei Vijona tegen
het mannetje, dat haar geroepen had, „ik ben
blij, dat ik je zie. Dat is mijn vriendje Nimka,
ik ben met hem op reis door de sprookjes
wereld."
„Aha", zei het dwergjé, „en hoe bevalt het je
hier?"
„Heerlijk! dwergje Vrolijkheid".
„Zo, vind je het heerlijk, nu dan ga ik met
jullie mee, dan zal ik je van alles laten zien''.
Toen het dwergje dat gezegd had, schaterde hij
het uit van de pret en ging een paar maal op
zijn handen lopen.
Nimka keek verwonderd naar het dwergje.
Vijona zag dit en zei: „Je vindt het zeker
vreemd, dat hij zoo lacht, maar dat doet hij al
tijd en daarom heet hij ook dwergje Vrolijkheid.
Trouwens alle dwergjes zijn hier vrolijk en op
gewekt".
„Ja, dat is zo Vijona", zei het dwergje, willen
wij eens naar de paardensport gaan kijken?"
Vijona en Nimka hadden daar wel oren naar
en beiden gingen met dwergje Vrolijkheid mee.
Het duurde niet lang of zij waren bij een groot
veld, waar nog meer dwergjes zich ophielden.
„Ze zijn nog niet aan de gang", zei dwergje
Vrolijkheid lachend.
Nimka keek belangstellend toe naar al die be
drijvigheid.
„Kom, kom, luidjes, laten wij hier niet blijven
staan, wij .gaan het veld op, dan kunnen wij
beter zien'', en weer schaterde het dwergje het
uit van de pret.
Nimka dacht, wat een grappenmaker is dat
toch, hij kan niets zeggen of hij begint te
Zij waren net het veld op of het spel begon.
Eerst kwamen er grote slakken, die een heel
klein wagentje voorttrokken, in elk wagentje
zat een dwergkindje.
Deze waren zo klein als een vlieg bij de men
sen in de huiskamer.
Toen de slakken waren opgesteld, klonk er een
fluitsignaal en tegelijkertijd kropen de slakken
over de baan. Zij moesten honderd slakken-
meters afleggen, wat een zeer grote afstand is
voor de slakken.
Met een slakkengang van één slakkenmeter per
slakkenminuut kropen zij voort. Toen de eerste
slak de eindstreep bereikte ging er een geju
bel op van belang.
Na de slakkenwedstrijd kwamen de dwergruï-
ters aan de beurt, wat waren zij mooi gekleed,
geheel in 't zilver. Hun paarden waren witte
muizen, die eveneens waren versierd met zil
ver; fier keken de dwergruiters in 't rond. Daar
klonk weer een fluitsignaal. De dwergruiters
spoorden hun muizen aan en in woeste galop
renden zij over de baan.
Nimka zat in grote spanning te kijken, hij was
benieuwd wie er winnen zou.
Toen de eerste witte muis de eindstreep be
reikte, riep hij nog luider hoera dan de dwerg
jes-
„Nu krijg je wat moois te zien zei dwergje
Vrolijkheid met een hevige lachbui. Hij lachte
zo smakelijk, dat iedereen op het veld mee be
gon te lachen, zodat de tranen over hun wangen
rolden.
„En wat is dat wel voor moois, dwergje Vro
lijkheid?" vroeg Nimka, toen de lachbui be
daard was.
„O, nu krijg je een dwergstierengevecht".
„Dwergstierengevecht?hebben jullie dan
stieren?''
„Nu en of, maar ze zijn niet zo als bij jullie,
onze stieren zijn heel anders, wacht maar,
dadelijk komen zij het veld in". Het duurde niet
lang of daar kwamen de dwergstieren. Het
waren grote kevers, die werden losgelaten in
een weide, omgeven door een heining, die de
dwergjes vlug opgebouwd hadden.
Achter de dwergstieren kwamen de dwerg
stierenvechters. Deze moesten nu met een
lasso, gevlochten van gras, de dwergstieren
vangen, wat lang niet gemakkelijk was. Het
was een geluk voor de dwergstierenvechters,
dat de stieren tam waren, maar toch viel het
niet mee hen te vangen.
Menige vechtersbaas werd soms door den voort
hollenden dwergstier meegesleurd en dan moest
hij vlug zijn lasso los laten. Als hij dat deed,
mocht hij niet meer deelnemen aan het spel.
Nimka vond het erg opwindend. Toen het
spel teneinde was praatte hij honderd uit over
de spelregels.
„Komluidjes, nu gaan wij naar het feest
terrein, daar is het leuk".
Na enige tijd waren zij bij het terrein aange
komen, er was daar een drukte van belang.
„Kom!" riep dwergje Vrolijkheid lachend, „wij
gaan naar de rodelbonnabaan".
Het had gesneeuwd en Beppie vloog naar buiten.
Zonder manteltje aan en zonder muts op.
Hat mocht Beppie niet doen, dat was erg stout
van haar.
„Wil je eens gauw binnen komen!" riep moeder
boven uit 't raam. „Stoute kind, moet je kou
vatten?"
„Alles is wit, Moes, 't is net witte suiker en 't is
helemaal niet koud!"
Toen moest ook moeder lachen.
Maar tóch was 't wel een beetje stout van Beppie.
Jezus volgen
Kleine kind'ren, volgt gij Jezus,
Niemand is zo goed als Hij;
I-Ioort, Zijn stem roept tot U allen:
Kleine kind'ren, komt-tot Mij.
Altijd zal Hij u bewaken,
Als een herder goed en trouw;
En Hij zal weer huiswaarts brengen
't Schaapje dat verdwalen zou.
Kleine kind'ren, als de lamm'rcn
Wil Hij hoeden met Zijn staf;
Alle zijn zij even dierbaar
Aan Hem, die Zijn leven gaf.
Kleine kind'ren volgt gij Jezus!
Die u veilig leidt en goed
Door de grote wijde wereld.
Volgt Uw Herder op den voet!
Deze was gemaakt van vlas, dat als een spie
gel glom. Boven aan de baan stonden gouden
schuitjes, waar men plaats in kon nemen.
Nauwelijks gezeten of een dwergje gaf hen een
duw, zodat ze met een vaart naar beneden
gleden.
Onder aan de baan was een vijver, waar de
schuitjes in terecht kwamen, die dan lustig
ronddobberden. Als er dan een paar in botsing
kwamen sloegen zij om. Dat gebeurde ook met
Vijona en Nimka. Toen zij in 't water lagen,
voelden zij, dat zij naar beneden werden ge
trokken. Nimka gilde van angst.
„Wees maar niet bang Nimka!'' riep Vijona,
„er gebeurd niets". Op de bodem van de vijver
gekomen, zag Nimka tot zijn grote verbazing,
dat zij in een kamer van mos waren.
„Hoe moeten wij er nu uit, Vijona?" vroeg hij
angstig, „nergens zie ik een uitgang". 1
„Wees maar niet bang, Nimka, wij moeten de
deur zelf zoeken om er uit te komen, wij zijh
in de wonderkamer". Ijverig begonnen zij te
zoeken. Het was lang niet gemakkelijk om de
deur .te vinden, maar eindelijk hadden zij ze
gevonden.
Nimka slaakte een zucht van verlichting, doch
hoe verbaasd was hij, toen hij zag, dat zij weer
vlak voor de rodelbonnabaan stonden.
Daar zag hij dwergje Vrolijkheid, die stond te
schateren van de lach.
„Hahahihilachte hij,
„hoe is de reis je bevallen, Nimka?''
„Goed, dwergje Vrolijkheid", zei Nimka ook
lachend, nu hij zijn schrik te boven was.
Volgende week verder
Zó luisteren wij altijd als 't sprookje van Nimka
wordt voorgelezen't Zal toch zeker wel goed
met hem aflopen?
132
aas fisaa
_J 5
ZATERDAG 13 MAART No. 11 JAARGANG 1937
In welken wij hebben de verlossing
door zijn bloed, namelijk de vergeving
der misdaden, naar den rijkdom zijner
genade.
Efcze i 7.
Sinds de verbanning der menschhcid uit het Pa
radijs gaat er uit nagenoeg alle volken een kreet
toon verlossing op, omdat bij schier allen een vaag
besef van druk en gebondenheid aanwezig is,
«waardoor het loven vensomberd en het hart min
of meer beklemd wordt. Wie scherp toeluistert
vangt dien kreet ook uit den. mond der heidenen
op. Maar de verlossing, waarnaar zij uitzien, dooit
voornamelijk op een bevrijding uit den greep der
levensellende, of uit den greep der kwade geesten,
die hen, naar zij meenen, van alle zijden omzwer
men, bedreigen en beangstigen, hun verlossings
behoefte is niet in één adem met die van onzen
tekst te noemen.
Paulus denkt vóór alles aan de zedelijke en gees
telijke ellende, die de zonde over ons gebracht
heeft, en die hem zelf deed klagen: „Ik ellendig
mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam
dezes doods?" Achter den roep om verlossing ligt
altoos een bevindelijke kennis der geestelijke ellen
de, een pijnlijk en vernederend besef, dat wij niet
meer als vrijen in Gods gemeenschap verkeeren,
maar als gebondenen onder een vreemde macht
geraakt zijn, onder de macht van den onheiligeil
geest, die werkt in de kinderen der ongehoorzaam
heid, en hen naar zijn boozen wil leidt. In den
diepsten grond is het een dienstbaarheid aan Jen
satan, die Jezus niet om niet den overste dezer
gevallen wereld noemde. Als de Egyptische tiran
uit Israels' historie heeft de vorst der duisternis,
helaas niet tegen, maar met onzen wil, een stroom
van ellende over ons gebracht. Wij zijn jammer
lijke schepselen geworden door die vreemde heer
schappij te aanvaarden: innerlijk geheel bedorven,
geneigd tot alle kwaad, vol van zondige begeer
ten, met schuld beladen, staande onder den vloek
des Almaohtigen, voorwerpen van zijn rechtma-
tigen toorn, aan den dood onderworpen, met het
uitzicht op 't laatste oordeel en een eeuwige ver
lorenheid. Voorwaar, wij waden reeds op aarde
door een stroom van ellende en zullen er namaals
geheel in weg moeten zinken, tenzij er een Ver
losser is, die er ons uit optrekt, om onze voeten
vervolgens op een eeuwigen rotssteen te zetten.
Als een klaroenstoot klinkt ons daarom de siem
der Gemeente in de ooren, als zij van Christus
belijdt: „In welken wij hebben de verlossing door
«zijin bloed!" Het woord „verlossen" is hetzelfde als
gebruikt werd Y°°r het los-koopen van slaven,
waardoor zij van een soms harde dienstbaarheid
bevrijd werden, of ook van krijgsgevangenen,
waarop de overwinnende vijand de hand had ge
legd, en die dikwijls door hun vorigen eigenaar
teruggekocht werden. De los-prijs varieerde natuur
lijk al naar gelang de oorspronkelijke bezitter
meer of minder waarde aan de personen hechtte.
Wa^en het mannen van groote capaciteiten, dan
was er zilver of goud medé gemoeid om ze los
te koopen en ze vrij van de vreemde heerschappij
te maken.
Van deze oostersche gewoonte maakt de Heilige
Schrift óók gebruik om de verlossing door Jezus
Christus voor te stellen en toe te lichten. De zon
daar, die in de macht van den satan geraakt is,
mag niet denken, dat de Heere geen prijs op hem
stelt cn hem ongevoelig onder het harde juk laat
zuchten en omkomen. Integendeel heeft Hij zijn
eeniggeboren Zoon als Middelaar in de wereld ge
zonden om zijn geknechte volk uit de slavernij te
verlossen. De losprijs of hot rantsoen was hoog.
Aardsche schutten, hoe rijk ook, konden er niet
voor in aanfnerking komen, want wat zal een
mensch geven tot lossing van zijne ziel. Er was
het hoogste en dierbaarste voor noodig, dat de
Middelaar geven kon. En wat is meer dan liet
leven zelf? Méér kan iemand niet ten offer bren
gen, daarmede geeft men zich zelf geheel, zonder
iets achter te houden. En dezen los-prijs heeft
Jozus Christus willen betalen,de Zoon des
menschen is gekomen, niet om gediend te worden,
maar om te dienen, en zijn ziel te geven tot een
rantsoen of losprijs voor velen. Dit levensoffer tot
verzoening der zonde en tot delging dor schuld
was alleen toereikend om de gevangenen lot de
vrijheid der kinderen Gods te leiden. Petrus
6chcrpt het ons in, opdat wij het nooit zouden
vergeten, hoe duur wij gekocht zijn: „Wetende, dat
gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud,
verlost zijt uit uwe ijdcle wandeling, die u van
de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar
bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en
onbevlekt Lam". Israels verlossing uit de Egypti
sche slavernij op grond van 't bloed des lams, dat
aan de deurposten der huiizen gestreken werd,
was een schaduwbeeld van onze vrijmaking uit
de macht van den overste dezer wereld. En zalig
is de mensch, die met Paulus mag roemen: „In
welken wij hebben de verlossing door zijn bloed,
namelijk de vergeving der misdaden!"
De vergeving der misdaden!dit is de rijke en
onverdiende zegen dus, die de verlossing door
Chrislus voor de zijnen teweeggebracht heeft. Zon
der bloedstorting geschiedt geene vergeving, zegt
de Brief aan de Hebreen. Daar Christus echter zijn
albctalend bloed gestort heeft, kan God vergeven
zonder zijn heilig recht te krenken. En naar zijn
eeuwige barmhartigheid wil Hij gaarne vergeven.
In den Middelaar zijn alle voorwaarden vervuld
voor een zóó volkomen vergeving der misdaden,
dat zij als een nevel weggevaagd, opgelost en ver
nietigd worden!
Welk een troost is dit voor degenen, die door ge
nade geleerd hebben hun zonden niet als lichte
ifeilcn, tekortkomingen, onvolmaaktheden of ge
breken te vergoelijken, maar zo werkelijk als
misdaden voelen; als overtredingen van Gods
vurige wet, die veel minder ongewroken kunnen
blijven, dan de vergrijpen tegen de aardsche wet
ten, die den overtreder onverbiddelijk strafbaar
Jeruzalem. Via dolorosa, d.i. de
lijdensweg, dien de Heere Jezus zou
gegaan zijn toen Hij naar Golgotha
uitgeleid werd.
stellen. Het woord misdaad is hard en streng,
maar zóó is nu eenmaal Gods taxatie der zonde,
- wij mogen haar niet door onze eigen schatting
vervangen, daar die altoos een onderschatting
van haar strafbaarheid zal zijn. Zouden wij niet
met schaamte en berouw den naam van misdadi-
gen aanvaarden, waar Christus zelf zich niet
geschaamd heeft met de misdadigen gerekend én
met de overtreders geteld te worden, daar Hij
immers verzoenend in hun plaats wilde staan?
De looden zwaarte der zonde stelt de GodchVijko
vergeving in des te heerlijker licht. Het is min
der wonderbaar een kleine feil te vergeven dan
©en ernstige misdaad. Nochtans is de Heere om
Christus' wil tot dit laatste bereid. De tekst
spreekt in 't algemeen van de vergeving der mis
daden: geen enkele valt er buiten behalve de laste
ring tegen den Heiligen Geest, waarvoor Jezus
zelf een exceptie gemaakt heeft. Maar overigens
valt alles binnen het bereik der vergeving. Vie-
anannd behoeft ooit het Kaïnswoord op de lippen
te nemen: „Mijne misdaad is grooter, dan dat zij
vergeven worde," hij mag integendeel zingen:
„Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U ge
weest; Dies wordt Gij, Heer, met beving, Recht
kinderlijk gevreesd!"
Die Goddelijke vergeving is anders dan de onze.
Het menschelijké vergeven is zelden een vergeten.
Maar de Heere belooft onze ongerechtigheden niet
meer te gedenken. De Goddelijke schuldvergeving
is onvoorwaardelijk en onherroepelijk, zij wordt
niet weder ongedaan gemaakt in der eeuwigheid,
zij is geen voorbijgaande opwelling van 's Heeren
hart, maar ligt verankerd in het zoenoffer van
Christus, en wordt geschonken naar den rijkdom
van Gods genade.
<5-
De laatste woorden zijn het slot van den tekst.
Zij maken ons klein en breken alle geestelijke
hoogheid in ons af door ons te wijzen op de bron,
waaruit de bovengenoemde weldaden ons toeko
men, en waaraan wij ze dus alleenlijk te danken,
hebben. Die bron kan niet in ons zeiven liggen.
Wat waardigheid, wat verdienstelijkheid, wat
aanlokkelijks of innemends is er in ons eigen hart,
dat de Heere dasirdoor bewogen kon worden ons
zulk een heil te schenken? Niets van dit alles is
©r in te vinden. Eer is er veel, dat den Heere moest
afstooten en Hem er toe moest nopen zijn zege
nende hand over ons te sluiten. Neen, de bron
ligt niet in ons, maar in Hem zélf: alle heil komt
ons toe naar of uit hoofde van den rijkdom zijner
barmhartigheid.
Uit louter genade heeft Hij ons doen deelen in
de verlossing door Jezus' bloed uit het gewcM
des satans, en daarmede tevens uit de heerschap
pij van zonde, schuld, straf, dood en oordeel.
Uit louter genade schenkt Hij ons ook de verge
ving der misdaden, hoe lang, hoe zwaar wij oolc
zijn wet geschonden hebben, wij kunnen er geen
enkel recht op doen gelden, wij kunnen slechts
roemen in vrije gunst alleen.
Er is in 1-Iem waarlijk een rijkdom van genade.
Die genade is niet van vandaag of gisteren, maar
van eeuwigheid, en zij duurt ook in eeuwigheid.
Zij is groot, oneindig groot, want zij is niet terug
gedeinsd voor het offer van den éénigen Zoon.
Zij omvat er velen, ontelbaar ve'.en, die zij van
oudsher gezegend heeft, hedep nog zegent, en ia
de toekomst zegenen zal. Zij weet den weg naar
elk zondaarshart te vinden en het stil tot God
<te maken. Zij is onveranderlijk en trouw, en keert,
hoe vaak ook gegriefd en verstooten, telkeria
weder. Zij schuwt niet degenen, die al molaatsch
zijn van den hoofdschedel tot do voetzool toe,
maar dringt reinigend en genezend in die verkan
kerde harten door. Wie zal den onuitputtclijken
rijkdom der genade beschrijven?het Is beter
met eigen armoede tot dien rijkdom toevlucht to
nemen in 't vaste geloof, dat er bij den Heere
milde handen cn. vricndlijkc oogen in eeuwigheid
zijn, en uit die sterke, trouwe handen in eigen
•ledigheid te ontvangen de verlossing door Jezus'
bloed, namelijk do vergeving der misdaden.
121;