Nimka NIEUWE LEIDSCHE COURANT Boven ai wat wij bidden of denken in de Sprookjeswereld door André de Jong 5) Nimka wachtte tot het geheel donker was ge- - worden, sloop toen behoedzaam naar de hut waar Vijona zat en wist haar met veel moeite te bevrijden. Toen slopen zij beiden het dorp uit, sprongen vlug op hun sprinkhanen, die Nimka gereed had gezet en reden snel weg, zonder nog eenmaal Hierna oracnten Nimka en Vijona een bezoek aan de Vogelenstad en het Bloemenland. Zij hadden al een heel poosje gereden, toen Nimka vogelengezang hoorde. ,,Ik hoor de vogels al, Vijona," zei hij verheugd ,,hoor ze eens tjilpen". Nimka luisterde aan dachtig. „Wat kunen die vogels toch mooi zingen, Vijona." „Ja Nimka, dat kunnen zij, weet je wat ze zingen?" „Neen Vijona, ik ken dat lied niet, ken jij het?"' „Ja Nimka, wil ik het eens zingen?'' „Graag Vijona.'' Vijona zong met heldere stem: Hoe heerlijk is het windje Dat ruist door 't loverdal, Hoe heerlijk het zonnetje. Wij zijn op ons gemak, Wij weten van geen zorgen, Wij kennen leed noch smart. Wij jubelen luid de ganse dag... En springen van tak op tak. „Nu Nimka, hoe vind je dat lied?" Prachtig Vijona." Zo pratend en zingend waren zij bij de Voge lenstad aangekomen. Het was een groot bos met in elke boom een vogelhuisje. En alle vo gels waren ijverig bezig. Ginds zag je oude vogels, die hun jongen vlieg les gaven; daar waren weer vogels bezig hun huisje wat op te knappen. Het was een drukte en gesjilp van belang. Daar kwam een kanarie naar hen toe. „Goeden dag, Vijona," zei deze, „kom je ons weer eens bezoeken?" „Ja, prins Zanger", zei Vijona, „ik kom met mijn vriendje de sprookjeswereld bezoeken; mogen wij je huisje eens zien?'' „Ja zeker Vijona, ga maar mee, je bent welkom. Als je even wacht, zal ik voor jullie beiden een paar vleugels halen, breng je sprinkhanen maar ergens op stal". „Heel graag, prins Zanger." „Goed, kom dan hier maar weer naar toe." Vijona en Nimka hadden spoedig een stal ge vonden, waar zij hun sprinkhanen achterlieten en keerden weer naar de plaats terug, waar prins Zanger achter gebleven was. Deze had twee paar vleugels bij zich en gaf er aan elk een paar. Wat was Nimka trots op zijn vleugels, wat was hij blij, dat hij nu kon vliegen net als de vogels, hoe heerlijk was het om zich in de lucht te verheffen. Nimka vond het niets moeilijk, hij vloog een paar maal op en neer. Vijona en de kanarie keken hem lachend na. „Kom!Nimka!nu gaan wij naar het huis van prins Zanger!" riep Vijona. Nimka draaide zich om en vloog Vijona en de kanarie na. Weldra waren zij bij het huisje. „Dit is Kanarieoord, Nimka, hier wonen alleen de kanaries." Nimka keek in 't rond en zag honderden kanariehuisjes, alle even mooi. Opeens werd hij opgeschrikt door een angstig gehuil. „Watis dat, Vijona?" vroeg Nimka. „O!niets Nimka, het is een jong kanarie pietje, dat les krijgt in vliegen. „Jajazei de kanarie, „je hebt er een TROUWE VRIENDEN hoop bange pietjes onder, maar zij zullen het wel leren, vliegen is altijd angstig, als je er pas aan begint." „Maar ik dan? ik vloog toch direct!" zei Nimka, •Jamaar dat komt, doordat jij tovervleu- OM NA TE TEKENEN TE KLEUREN Bij den molenaar Zeg, molenaar, Hoe kom je klaar Met heel die stapel zakken? Wat zijn er veel! Wordt dat nu 't meel, Waarvan je brood moet bakken? O, lieve kind, Mij helpt de wind! Die doet de molen malen! Ik kijk zo maar; Toch komt het klaar, En kan de boer het halen. ROEL DASMUS. „Een mooi sprookje lees ik toch zó graag gels hebt," zei de kanarie lachend. „Maar kom, laten wij naar binnen gaan, dan zal ik eens vertellen hoe en waar ik vliegen geleerd heb." De kanarie deed met zijn pootje het deurtje van zijn huisje open en alle drie gingen naar binnen. Het was gezellig in dat huisje. Het was gemaakt van dons en veren, ook de tafel, stoe len en bedjes. Aan de tafel tat het kanarievrouwtje, met vier jonge kanaries. Het kanarievrouwtje ontving hen hartelijk. Nadat zij allen zaten en een kopje rozenthee was ingeschonken, begon de kanarie te vertellen wat hij had meegemaakt. „Ik ben geboren," zo begon hij, „in een groot land, genaamd het kanarie-eiland. Ik was de jongste van de zes. Mijn moeder had heel wat •te doen om ons groot te brengen. Mijn vader was altijd weg, deze zorgde voor voedsel. Wij groeiden vlug op, ik vooral, steeds was ik haantje de voorste. Op een dag zei mijn vader: jongens, jullie bent nu groot genoeg om vliegen te leren. Mijn zus en broertjes begonnen te juichen, maar ik sidderde van angst. Vliegen leren, dat vond ik iets verschrikkelijks, dat zou ik nooit leren. Op zekere dag was het mijn beurt, daar mijn vader ons één voor één het vliegen leerde. Hij pakte mij beet en zei: nu opgepast. Pietje (zo heette ik destijds) je moet precies doen wat ik doe. En mijn vader begon met zijn vlerken te slaan. Eerst de linker, toen de rechter sloeg hij uit, dat deed hij een paar maal. Toen moest ik hem nadoen; ik beefde van angst en toen ik het probeerde viel ik naar beneden, ik gilde uit alle macht. Mijn vader kon mij net grijpen, anders had ik een groot ongeluk ge kregen. Wat was hij boos op mij, maar toch moest ik 't telkens weer doen. Na een tijdje begon ik al los te vliegen, zonder dat mijn vader mij vast hield. Het duurde niet lang of ik kon ook vlie gen, net als mijn broers en zusters. Wat was ik toen trots. Dagelijks vloog ik grote afstanden, ook kwam ik wel eens een dag later thuis en dan waren mijn ouders ongerust. Op een mooie dag, ik zal het nooit verasten, vlooq ik weer heel ver van huis en kwam bij een groot net. Ik was nieuwsgierig, wat daar wel in zou zitten, dus vloog ik er op af en het net binnen. (Volgende week verder). 96 ZATERDAG 20 FEBRUARI No. 8 JAARGANG 1937 Hem nu, die machtig is meer dan overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt Efeze 3 20. Het is "teen onuitsprekelijk voorrecht in den naam van Jezus Christus vrijmoedig te mogen toegaan tot den Troon der genade, en den hoogen God onze nooden te mogen voorleggen in de volle verzekerdheid daar genade te zullen vinden om ter bekwamer tijd geholpen te zullen worden. Waar deze geloofsverzekerdheid ontbreekt, wordt het bidden een onheilig probeeren, waarbij men er zich toe schikt met de nevengedachte, dat zoo het al niet baat. het toch ook niet schaadt; men loopt de kans om verhoord, maar evengoed om af gewezen te worden, het gebed wordt hiermede tot een dobbelspel verlaagd, waarbij- men met de steenen zoowel een laag als een hóóg cijfer kan werpen, dit bidden is niet minder zondig dan het vloeken. Wie tot God komt, moet gelooven, dat Hij is, en een belooner is dergenen, die Hem zoeken. Geen levend christen zou het wagen de handen tot Hem op te heffen, indien hij Hem niet bij één zijner heerlijkste namen kende als Hoorder der gebeden. Christus heeft hem in 't Volmaakte gebed geleerd, dat hij alle nooden van ziel en lichaam vertrou wend voor 's Heeren aangezicht mag brengen, al zal hij er nooit bij mogen vergeten, dat de heiliging van Gods Naam, de komst van zijn koninkrijk, en het volbrengen van zijn wil den bidder altoos 't zwaarst moet wegen. Maar al is hij ook volkomen zeker van den Rots steen, op wien hij betrouwt, toch kan hem de vrijmoedigheid tot het smeeken wel eens ontzin ken. Er kunnen allerlei redenen voor zijn: 't ge voel zijner onwaardigheid, daar hij slechts nietig stof en God de Eeuwige is; of ook een bedreven kwaad, waarvoor nog geen verzoening gevonden werd; en bij teere zielen vooral de vrees, dat de vrijmoedigheid in vrijpostigheid ontaarden zal, omdat er zooveel te vragen en te smeeken is, dik wijls dingen, die bij de menschen onmogelijk schijnen te zijn. Daarom wakkert Paulus die Vrijmoedigheid aan door te spreken van Hem, die machtig is meer dan overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken. <5" Hem, die machtig is... De God, die de werelden dacht en zij waren; die spreekt en het is er, gebiedt en het staat er; in Wiens hand de diepte der zee en de hoogte der bergen is; die met zijn alomtegenwoordige kracht alle creaturen draagt en in al hun behoefte voor- Ziet, zou die God niet machtig zijn het allei> stoutste gebed zijner menschenkinderen te vec hooren? Wij zijn eindige en beperkte schepselen, wier kracht en macht te meten is, omdat zij binnnn zekere grenzen bepaald zijn. God is echter de Oneindige, die geen begin noch einde heeft, en in wien alles mateloos is. Zijn majesteit, gerechtig heid en heiligheid; zijn liefde, genade en barm hartigheid; maar ook zijn macht en kracht zijn mateloos, een oeverlooze zee, waarvan wij ons zelfs geen voorstelling kunnen maken. Jesaja wor stelt met de taal om ons het matelooze in God min of meer toe te lichten: „Heft uwe oogen op omhoog, en ziet wie deze dingen geschapen heeft; die in getal hun heir voortbrengt; die ze a'lo bij name roept vanwege de grootheid zijner krach ten. en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet één gemist!" Zijn kracht raakt nooit uitgeput, Hij wordt nief moede of mat. Waarom zouden wij in onze moeiten en op onze diepe wegen dan zeggen met Jakob of spreken met Israël, alsof de Heere te zwak was om er ons uit te helpen: „Mijn weg is voor den Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijnen God voorbij?" Het is beter in onze verlegenheden, hoe onoplosbaar zij ook schijnen, eerbiedig de handen te vouwen, en alles biddend voor Gods aangezicht te brengen, bezield en ge dreven door de gedachte: God is machtig, Hij is almachtig! Wat zijn liefde wil bewerken, ontzegt Hem zijn vermogen niet. En ook aan die liefde mag de wankelmoedige niet twijfelen. Hij, die ons zijn ééniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iege lijk, die ir Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; Hij, die ons die opperste Gave zelfs ongevraagd en ongebeden geschonken heeft, hoe zou Hij ons niet alle dingen schenken? Bij Hem is niet alleen het kunnen maar ook het willen. Laat ons daarom in kinderlijk vertrouwen in alle benauwdheid voor Hem nederknielen en Hem alles door bidden en smeeken met dankzeg ging bekend maken. Een beroep op die Genademacht is nooit tever- geefsch, 't zal ons integendeel door de uitkomst beschaamd maken,wij zullen er door ervaren, dat 's Heeren antwoord veel zwaarder aan zegen is dan ons vragen aan vrijmoedigheid en stoutheid. De tekst zegt het zoo geruststellend en bemoedi gend, dat de Heere ons niet verhooren zal naar de kleine maat van ons menschelijk vragen, doch naar de Goddelijke maat zijner genademacht, die alle maat te buiten gaat: „Hem nu, die machtig is meer dan overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken." 't Is een opeenstapeling van de zwaarste gewichten. Boven ons bidden en denken, allereerst. Wanneer ons bidden geen lippentaal is, maar onder den drang des Geestes uit de diepten des harten opwelt, ontvangen wij soms de vrijmoedig- Voorbij Voorbij is eer het woord voluit mijn tonge ontsnapt, het veêrgefluit des vogels, die is verre en wijd van hier, bijkans in géénen tijd. Voorbij, zoo vaart liet stoomgetuig zijn vechtend vier- en vonkgespuig, de scheenen langs, één stonde, en is verdwenen in de duisternis. Voorbij zoo loopt een schaduw langs de stappen meê mijns wandelgangs, dóór 't onafmeetbaar veld, dat ik ontgroenen zie van stik tot stik. Voorbij, zoo valt een striepken licht, een volsterre, over 't aangezicht des hemels, en 'k en zie daarvan geen speur, eer zesse ik tellen kan. Voorbij o God, u uitgespaard, gaat 't al voorbij en tendenwaard, gaat al dat is of was voorbij: Gij zijt alleene en blijft God, Gij! GUIDO GEZELLE. heid om zóó groote dingen te vragen als waartoe wij ons zonder die drang nooit zouden onderwin den, gedenkende dat wij stof en asch zijn. En hoe hoog kan de vlucht van ons denken soms stijgtn! Onze gedachten blijven onuitgesproken, wij zou den het niet wagen ze biddend voor Gods aan gezicht te brengen, omdat wij zouden vreezen ons aan overmoedigheid schuldig te maken: het is te veel, te geweldig om het te uiten wat ons door 't brein schiet, wij zouden bang zijn te overvra gen en afgewezen te worden. Maar hoort nu wat Gods Woord zegt: het is voor een kleinen mensch onmogelijk te veel aan den grooten God te «ra gen, want Hij is machtig te doen boven ons bid den en denken! Ja, en dit is het tweede: overvloediglijk daarboven: 't geloof kan nooit te veel verwachten. God schenkt niet slechts een volle maat zijner zege ningen, maar een geschudde maat, geschud op dat er meer ruimte :n kome; een gedrukte maat, met beide handen neergedrukt en geperst om nog méér plaats te maken; en dan die gedrukte en geschudde maat niet slechts vol, maar met een kop er op. en dan zelfs overvloeiendniet maar overvloediglijk dus, maar méér dan over vloediglijk boven al wat wij bidden of denken. Vraag een kruimke genade. Hij geeft een kiri- derdeel. Bid met den verloren zoon om een plaa's als huur'ing. Hij steekt u als blijk van eer herstel den ring aan den vinger. Gij bidt om ge nezing in krankheid, Hij schenkt ze u. en bo- vendien de vergeving uwer zonden, zeggende: ,,Ga heen. en zondig niet meer!" Hij is in alles mild en overvloedig: zóó overvloedig, dat, wanneer Hij 5000 liongerigen spijst, er een rest is van twaaif volle korven! God is machtig!dit is de slotsom. Hij is een nooit opdrogende Bron van kracht, waarvoor niets te wonderlijk is. Hij heeft ons een onderpand zijner mogendheid geschonken, opdat wij er nooit aan zouden twijfelen. De tekst zegt immers, dat Hij machtig is ons alle heilswelda- den te schenken naar de kracht, die in ons werkt! 't Was een alvermogende kracht, een scheppende almacht, waardoor Hij ons innerlijk vernieuwde, ons levend maakte, toen wij dood waren in de zonde en misdaden, en een beginsel van heilig heid in ons wrocht, waardoor de oude mensch tot een nieuw schepsel, ja, tot een geliefd kind Gods wedergeboren werd. Diezelfde kracht hief ons uit de schuld op om ons de gerechtigheid van Christus deelachtig te ma ken; om ons te trekker uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht, waarbij wij Hom steeds dieper leeren kennen als onzen zorgenden Vader, die in de hemelen is. Wij dachten met onze kleine gedachten, dat onze misdaden te veel waren om vergeven te worden. Maar de kracht der genade heeft zich aan en n ons verheerlijkt, en tot verbazing der aanschou- wers, bovenal van ons zelf. is het woord waarheid voor ons geworden: „Mijn zoon, mijne dochter, uwe zonden zijn u vergeven!" En wat het heden betreft is die genadekracht nog steeds met ons bezig: zij werkt in ons naar den tekst, zij is niet onactief, maar zij werkt iets uit: een dagelijksche bekeering van de bijblijvende zon den. een toenemende heiliging door den Geest, aon groeiende, bevindelijke kennis van de lengte, de breedte, de hoogte en de diepte der liefde van Christus, zij leert ons met een blijmoedig hart Christus te volgen, waar Hij ook henengaat, ont neemt ons de vreeze des doods en den schrik voor 't graf't is van 't begin tot het einde een werkende kracht, die ons ook de vrijmoedigheid des gebeds schenkt, en ons een onderpand is Ier belofte: „Hem nu, die machtig is meer dan over vloedig te doen boven al wat wij bidden of den-, ken. naar'de kracht, die in ons werkt. Hein zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen." 85

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 11