Nimka Gelijk de regen en de sneeuw •JOErtJ A* V in de Sprookjeswereld door André de Jong 2) „Ja Petemoei, wel bedankt voor alles". Zij namen afscheid van Petemoei en toen zij buiten waren, bestegen zij hun rijdieren, waarop zij weer naar het bos reden. Nimka was erg trots op zijn paard en sabel, vrolijk ging het voor waarts. Aan de zoom van het bos stond een grote eik, waar zij naar toe reden. De eik was geheel hol. „Hier moeten wij in, Nimka", zei Vijona, toen zij er bij waren en behoedzaam gingen zij naar beneden. Met grote ogen stond Nimka in 't rond te kijken. Voor hem zag hij land en bos. „Is dat nu de Sprookjeswereld, Vijona?" „Ja Nimka, maar het is zeer groot, wat je nu ziet is niets anders dan wildernis. Het is hier gevaarlijk ook, er wonen boze elfjes, heksen en nog veel meer wezens, die ons kwaad doen, als ze daartoe in de gelegenheid zijn". Aandachtig had Nimka geluisterd. „Moeten wij daar langs, Vijona?" „Ja Nimka, maar je moet niet bang wezen". „Neen Vijona, ik zal je beschermen als dat nodig blijkt". „Dan zullen wij onze reis aanvangen". Weldra waren zij op weg. De grote tocht be gon. Nimka was in de Sprookjeswereld. II. Zij hadden lang gereden, toen zij bij een groot bos aankwamen. Geen geluid werd vernomen, een doodse stilte heerste er. „Leeft hier niets. Vijona?" vroeg Nimka zacht, alsof hij bang was, dat iemand het zou horen. „Ja zeker. Nimka, hier zijn wij dicht in de buurt van het Mierenland, wij zullen ze aanstonds wel ontmoeten". Nauwelijks had Vijona dat gezegd, of daar h-^rden zij heel mooi zingen. Nimka was verrukt, wat klonk dat mooi! Be hoedzaam reden zij naderbij, om de zangers niet te storen. Zij stapten van hun rijdieren af en liepen zacht naderbij. .Daar zag Nimka een groot aantal mieren, die ijverig de omgeving aan 't versieren waren en lustig zongen. „Waarom versieren zij hun land, Vijona?" fluisterde Nimka. „Omdat hun Koning vandaag jarig is, van avond vieren zij een groot feest". Vol belangstelling keek Nimka toe. Wat waren de mieren ijverig aan 't werk, het was een lust om te zien. „Willen wij het Mierenland eens ingaan Nimka?" „Ja, Vijona, graag!" zei Nimka gretig. Zij kwamen achter de struiken vandaan, waar zij zich hadden verscholen en liepen op de mieren toe. Daar kwam een mier naar hen toe en vroeg vriendelijk: „Wat kom je doen, Vijona?" „Ik kom met mijn vriendje Nimka de Sprook- Hat mooi ziet de wereld als 't gesneeuwd heeft. Vooral de bomen zijn prachtig als ze een hoed van sneeuw dragen. jeswereld bezoeken. Jullie krijgen het eerste bezoek". „Dat vind ik aardig, blijf je vanavond ook het feest bijwonen met je vriendje?" „Ja, Mierol, dat wil ik wel en jij Nimka?" Daar had Nimka wel oren naar. Hij was zeer in zijn schik met de uitnodiging. Beiden volgden de mier, welwelwat was er een drukte. Glunderend van genoegen keek Nimka om zich heen. Wat zag dat Mierenland er aardig uit, vooral de huisjes. Deze waren gevlochten van gras, er waren rolvensters in van eike bladeren, de wegen waren belegd met zacht mos. Zij waren het land aan 't versieren met slin gerplanten, de palen die zij in de grond zetten waren van zilver. Op elke paal zat een glim wormpje, zodat als het avond was, het gehele Mierenland verlicht zou zijn. „Kom, Nimka, wij zullen onze sprinkhanen eens op stal gaan zetten, dan gaan wij met een zweefmierauto het land bezichtigen". Spoedig hadden zij hun sprinkhanen gestald. „Nu zullen wij naar de Mierenlaan gaan, Nimka, daar is een handelaar die zweefmier- auto's verhuurt." Toen zij in de Mierenlaan waren, hadden zij al spoedig de handelaar gevonden. „Wat wenschen jullie?" vroeg een dikke mier be leefd. „Wij willen graag een zweefmierauto huren". „Dat treffen jullie bijzonder, ik heb er net nog één staan, want ik heb ze allemaal verhuurd nu er feest is. Maar je moet tien vliegeneitjes voorschot geven, als er soms iets met de zweef mierauto gebeurt". Vijona betaalde tien vliegeneitjes en de mier wees hen de zweefmierauto aan. Verwonderd bekeek Nimka het voertuig. Het waren tien grote vliegen, die om hun lichaam een net hadden, dat gevlochten was van donsveertjes en bedekt met het zachtste mos. „Kom Nimka. stap in, sta niet te dromen", zei Vijona lachend. Nimka schrok uit zijn gepeins op en stapte in. Nauwelijks zaten zij of de vliegen vlogen ge ruisloos weg. Nimka genoot van alles wat hij zag. Op mijn paardje Kom, mijn beste paardje, Je manen en je staartje, Die wappren in de wind. Sta stil, mijn dapper hitje, Je weet, dat ik een ritje Op jou zo prettig vind. Voort met kleine stapjes En denk er om: "een grapjes, Want dan vind ik je stout! iNiet bang zijn voor een blafjc, Maar steeds een prettig drafje, Waarvan ik zoveel houd. Wat, wou je een i Nu, strek dan maar je kopje, En ga er flink vandoor! Laat wapperen je staartje! Vooruit, mijn beste paardje. Zo gaat het heerlijk, hoor! ROEL DASMUS „Hoe bevalt het je in de Sprookjeswereld, Nimka?" „Heerlijk, Vijona!" „Dat dacht ik wel, Nimka, nu zullen wij de zweefmierauto weer weg brengen, dan gaan wij naar het paleis van den mierenkoning." Spoedig hadden zij - de zweefmierauto weg gebracht en waren op weg naar het paleis. Toen zij daar aankwamen, was er een drukte van belang. Zij kregen een eereplaats op de tribune en op grote paddestoelen gezeten hadden zij een mooi uitzicht over het Mierenland. Grote dikke politiemieren liepen statig heen en weer. Het paleis was met brandnetels af gezet, zodat er niemand van de mieren vlak bij het paleis kon komen. Daar hoorden zij muziek, een grote stoet kwam voorbij. Voorop liepen muzikanten die op een fluitje van riet speelden. Daar achter liepen mierensoldaten. Wat lie pen zij keurig op de maat van de muziek. Zij droegen over hun schouders stopnaalden, dat waren hun lansen, hun sabels waren spelden, net als van Nimka. De stoet hield stil vlak voor 't paleis. Daar kwam de mierenkoning op het balcon. Er brak een luid gejuich los. Toen de koning zijn hand ophief, werd het muisstil, men kon een gras halm horen vallen. „Waarde onderdanen", sprak de koning, „het ZATERDAG 30 JANUARI No. 5 JAARGANG 1937 8 En heerlijk is yt met de slee op stap te gaan. doet mij een groot genoegen u allen hier te zien op mijn verjaardag. Ik ben nu honderd- tien mierenjaren oud en ik hoop dat ik nog lang over het Mierenland mag regeren. Ik spreek de wens uit, dat u allen deze avond grote vreugde mag hebben. Ontsteek nu het vuurwerk!" Volgende week verder Want gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt en derwaarts niet wederkeert, maar doorvochtigt de aarde, en maakt, dat zij voortbrenge en uit- spruite, en zaad geve den zaaier en brood den eter, alzoo zal mijn Woord, dat uit mijnen mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeeren, maar het zal doen hetgeen Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Ik het zende. Jesaja 55 10—H. Gelijk wij onze gedachten, die wij alleen zelf ken nen, in het gesproken woord hoorbaar voor anderen maken, zóó heeft God ons zijn Woord gegeven, om zijn gedachten, die zooveel hooger dan de onze zijn als de hemelen hooger dan de aarde zijn, aan zijn menschcnkindcren te open baren. Wij hebben geen zwijgenden God, die als een eeuwig Mysterie boven ons troont, en geen antwoord op de diepste ziels- en levensvragen voor ons heeft. Van de afgoden der heidcnwereld moge het waar zijn: zij hebben een mond, maar spreken niet, met den levenden God is hot anders gesteld. Hij heeft voortijds veel malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken door de Profeten, en in de volheid des tijds heeft Hij zich geheel uit gesproken in den Zoon, voor zoover de beperkte mcnschelijke geest die zelfopenbaring Gods in zich kon opnemen. Er blijft dus wel een „verborgen heid" in God, die voor het eindige denken ontoe gankelijk is. Maar alle gedachten Gods, die niet boven het menschelijke bewustzijn uitgann, en die voor onze zaligheid noodig zijn, die heeft Hij ons duidelijk in zijn Woord geopenbaard. Hij is voor ons niet in absoluten zin de „Verborgene", wij knielen niet als de Atheners neder voor het altaar van den Onbekenden God, Hij is bekend in Juda's stam, wij lezen in zijn Goddelijk hart, wan neer wij lezen in zijn Woord, waarin Hij voor alle geslachten zijn zelfopenbaring heeft vastge legd. Daarom is Gods Woord ons dierbaar. De Proieet schildert de werking des Woords als 't- ware voor onze oogen door ons te wijzen op wat er in het rijk der natuur geschiedt. Wanneer God den hemel toesluit, gelijk in de dagen van den goddeloozen koning Achab, toen er noch regen noch dauw viel, verdort de aarde, verschroeien do velden, en worden de akkers met onvruchtbaar heid geslagen, zoodat er geen voedsel voor mensch of dier te vinden is, terwijl de schepping een doodsch aanschijn vertoont Wij kunnen er ons nauwelijks een voorstelling van maken, daar wij in eigen land overvloed van water hebben en slechts zelden van langdurige droogte te lijden .hebben. In het oosten was dit heel anders. Weken en maanden achtereen viel er bij tijden geen droppel, en dan stond het vreesclijke hongerspook voor alle deuren, daar zelfs de koning van de vrucht des veld moet eten; de Bijbel kent drie gecscls Gods: oorlog en pestilentie, en als derde den honger! Bij dit lioht wordt het eerst recht duidelijk, welk een zegen het is, wanneer God de wolken te zijner tijd gebiedt zich to ontlasten over do versmach tende aarde, om er al naar het jaargetijde den malschcn regen op te doen nederdalen, of haar met een blanke sneeuwvacht te dokken. Hij doet dit met genadige bedoelingen. Die regen en sneeuw keeren volgens do gezette natuurordening onge twijfeld door verdamping weder naar boven terug, maar zij keeren niet ledig terug zonder iets op aarde uitgewerkt te hobl>cn. Integendeel hebben zij eerst de aarde doorvochtigt en gemaakt, dat zij. voortbrenge en uitspruite en zaad geve den zaaier en brood den eter. Het doorvochtigen gaat voorop, het indringen »an het vocht tot in het binnenste der harde aaru- kluiten, waardoor zij week, open en ontvankelijk worden. Dank zij deze voorbereidende werking, begint de dorre aarde vervolgens vruchtbaar te worden en uit te spruiten. Met het indringen van regen of sneeuw ovenvint het leven den dooa. Alles fleurt op in een frissche jeugd. Het groen spruit uit. De halmen schieten op. De aren zwelleu en worden zwaar. De landman verkrijgt er zijn zaaigraan door, maar ook de eter zijn brood. En heel deze herschepping en levendmaking is mid- dellijkerwijzc aan den regen en de sneeuw te danken. Er geschiedt niets met kracht of geweld om dit wonder tot stand te brengen, gij hoort alleen het zachte ruischen van den regen, gij ziet alleen 't stille neervlokken der sneeuw! En nu dan het Woord uit Gods mond. Het oefent zijn werking in 't midden der wereld oven rustig en zonder opzien te boren uit als de regen en sneeuw. Er davert en dreunt niets bij, wanneer het verkondigd wordt, 't Is alles zoo doodeenvoudig en gewoon. Maar juist zulke stille krachten zijn genadige krachten, die schier on merkbaar den rijksten zegen brengen, een zegen, dien Jesaja vergelijkt met do vernieuwing en ver jonging der natuur. Wanneer Gods Woord gepredikt wordt, bonst het niet op de harten der menschen neer, maar het dringt in 't stugge gomoed door en verteedert wat daarbinnen hard en ongevoelig en doodsch is. Het ontdekt den zondaar aan zijn eigen schuld, het brengt zijn verstijfde ziel in beweging, het buigt door de kracht der genade zijn onwil om, en ontsluit zijn binnenste voor do boodschap dss heils,... het is een wonder, hoe een gesloten zon- daarshart zich onder de bediening des Woords kan openen voor Jezus Christus, en hoe dit door vochtigen zelfs een stokbewaarder week maakt als was, ontvankelijk voor het Evangelie: „Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult za-ig worden, gij en uw huis!" Ziedaar wat Gods Woord uitricht. En toch is dit slechts een begin. Gods Woord openbaart zich in een doorvochtigdo ziel tevens als een kracht, die nieuw leven weki, waar eerst niets dan dorheid en onvruchtbaarheid was. In veel rijker zin dan op den verdorden en verdroogden akker brengt Gods Woord een bloei voort in hart en leven, die niet minder dan een herschepping is. Petrus heeft dit al opgemerkt, toen hij aan zijn lozers schreef: „Gij, die wederge boren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onver gankelijk zaad door het levende en eeuwig blij vende woord van God." En alwie de kracht des Woords, toegepast door den Geest, in eigen ziei ervaren heeft, zegt hier ja en amen op: de meest hopeloos verdorde levensakker wordt et door in een groenend veld veranderd. Neen, het Woord keert niet ledig tot God weder, zonder iets uitge werkt te hebben, maar het zal doen wat Hem behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Hij het zendt. En wat Hem boven alio9 behaagt 't is wat Jesaja elders zegt: „De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk ziju, en de wildernis zal zich verheugen, en bloeien ais eene roos!"leven uit den dond. Winter in 'f park. Keert Gods Woord nóóit ledig weder? Op 't eerste zien schijnt dit onjuist te zijn. Over duizenden en tienduizenden wordt het van jaar tot jaar gepredikt, zonder dat zij er ook maar ecnigszins door getroffen of bewogen worden, laat staan, dat zij er door tot nieuw leven zouden ko men. Naar het geaicht der oogen te oordeelen gaal het met het Woord ook in dit opzicht als met regen en sneeuw: do verkwikkonde regen daalt overvloedig neer op rotsen en klippen zonder er eenigen indruk op achter te laten, en menig veld ligt weken achtereen onder het sneeuwdek, maar vindt er geen baat bij, 't blijft er even verwilde:d onder en brengt slechts doornen en distelen. doch geen enkele halm voort, die van zaad voor deu zaaier of van brood voor den eter profeteert. Zóó is het inderdaad. Gods Woord wordt door velen afgewezen en moedwillig verworpen. Vele anderen blijven er volstrekt onverschillig onder en laten het tegen zich aanruischen geüjk eui barre klip den regen en de sneeuw, alsof het Woord krachteloos was en niets op zulke harien uitwerkte. Maar dit is niets dan schijn. Gods Woord keert nooit ledig tot Hem weder: indien hot voor de hoordens niet tot voordeel is, zal het hun onvermijdelijk tot een oordeel zijn; deze ge dachte vol van verschrikking lipt opgesloten ;n de uitspraak; „Alzoo zal mijn Woord, dat uit mijnen mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeeren, maar het zal doen hetgeen Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in het geen, waartoe Ik het zende." Wie het Woord week aan week op zich als een regen laat nocrruischen of als sneeuw op zich laat neervlokken zonder er in 't minst door ontroerd te worden, zal er niet dezelfde onder blijven. Heeft het Woord geen verteederende uitwerking, dan zal het een verhardende uitwerking hebben, het hart sluit zich al dichter voor de genade, ver vreemdt zich ondanks alle kerk-gaan steeds meer van den God des heils, en deze verharding ligt voor 's menschen eigen verantwoording, maar gaat toch niet om buiten Gods ondoorgrondelijkcn Raadhet Woord doet ook dón wat Hem be haagt en richt datgene uit. waartoe Hij het zendt. Dit is een waarheid van aangrijpenden ernst. Voor den óón is Gods Woord een reuke des doods ten doode, voor den ander een reuke des levens 'ten leven. Nóóit is hot werkeloos. Er gaan steeds energieën van uit. Brengt het den dood over ons, dan moeten wij zeggen: eigen schuld! Maar wekt het ons ten leven, dan zullen wij aanbiddend belijden, dat wij dit enkel danken aan Gods vrije genadel 60

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1937 | | pagina 13