Vetvolqveiha De Rubberboom van Veenplas door K. Lantermans (Slot) XVI. DE MELKBOER Het voorjaar was schraal en guur geweest Heel Februari een doordringende kou, meest uit het Noord-Oosten. De eerste helft van Maart zat er, wel eens een spreeuw op het schooldak te fluiten met één toontje, omdat het beest al te vol ver langen was. maar de andere vogels hielden zicli stil. Welke vogel zingt, als de zon maar niet achter de ijzig koude mistbank heenkomen kan, die uit het Oosten aanrolt, dag na dag? Maar 20 Maart, toen de scheurkalender aanwees „Begin van de lente", was het 's morgens om zeven uur al te zien. dat die dag een van do zeven zotr.ersche dagen in Maart zou worden. De musschen kwetterden en piepten, de oude 6t>reeuwe.i galmden hun lied van vorige jaren weer als iets nieuws uit, de jonge namen het van de oude over: alles in Veenplas liet zien, dat de lente gekomen was. En over alles heen lachte het zonnetje, het lachte met een innig-vergenoegd glanzen, als er voor jaren en jaren steeds lag over het gezicht van den toen jongen meester Kwedel- boom. Het was alles jong, nieuw, frisch leven. Dat had de oude meester zeker ook gemerkt, toen hij zijn ontbijt zat te nuttigen, dat de meid huishoudster voor hem op de tafel gezet had: een flink bord roggebloem-pap. Nauwelijks was 'dat op. of hij naar buiten. De meid merkte het met spijt, dat de oude man haar door de voordeur heen ontschoten was. Volgens gewoonte had ze hem wel eens willen inspecteeren. of hij wel goed aangekleed was, goed afgeborsteld en gekarnd. „Hij leeft alleen maar voor 't geloof," zei ze altijd tegen de buurvrouw, „en ik kan hem toch niet voor schande over straat laten loopen." Maar deze morgen was hij haar voor geweest. Daar had de lokkende lente schuld aan. De grooto man, nog recht als een kaars, wandelde heel zacht, voetje voor voetje van zijn huis naar de school. Telkens bleef hij even staan, keek naar de heldere hemel, snoof de frissche voorjaarslucht in, luisterde naar het tuu-tuuuuu van een spreeuw en stond daarbij even stil, telkens. Dan haalde hij diep adem. Fn zwaar leunde hij op zijn dikko wandelstok,die hij na de laatste sterke aanval van 'de rheumatiek in de afgeloopen winter niet meer ion missen bij het loopen. De man moest bepaald op zijn oude dag nog veel genieten van de intocht der lente, want hij schoot niet hard op. Wie hem zoo met het oog volgde, zou ook wel kunnen meenen, dat de oude mail oen beetje moe was. Indien dat het geval was, dan cal hij het zeker betreurd hebben, dat de nieuwo 6chool niet vlak naast zijn oude woning was ge bouwd, maar een twintig huizen verder. •Vrouw Kriencn was, ook al door het mooie weer, achterom even bij haar buurvrouw, de vrouw DAGEN TELLEN van de smid aangewipt, om te vragen, hoe ver die al met de schoonmaak was. „Kijk," zei ze, terwijl ze door het gangetje tus- ochen de twee huizen door naar de straat keek, „daar gaat de ouwe meester Jan Kwedel ook naar school: die is vroeg. Die moet met de schoon» maak nou ook maar opgeruimd worden. Ik be* grijp me niet, dat jullie je kinderen nog naar die ouwe, vieze vent op school sturen. Laat die van ons maar een half uur verder loopen. Dat doet ze geen kwaad. En een jonge meester; alles in orde, hoor. Maar die Jan Kwedel?" „Och," zei de vrouw van den smid. „de man heeft de beste jaren gehad. En de kinderen leeren nog alles bij hem, wat ze leeren moeten. En een beste opvoeding. Die Piet van ons had gisteren twee droge appelstukken uit de bus geratst. „Ik zal het tegen den meester zeggen," zei ik. „Asteblieft' niet, moeder," zei het jong „niet tegen den meesier zeggen: ik zal het nooit meer doen; sla mé maar.'1 Vrouw Krienen begon ineens te lachen en zeis „De baas van me noemt hem altijd „de melkboer". Toen hij vroeger nog zeeman was en ze hadden aan boord eens een kapitein of een stuurman of kok, die zijn vak niet verstond, den noemden zo dien altijd „de melkboer". En die Jan Kwedel is geen meester met eere. Een vieze vent." „Moeder, ik ga naar school" zei haar zoon van acht jaar, die dit gesprek had aangehoord. De jongen kwam op straat, voegde zich daar bij een groepje jongens, waarvan sommigen naar den ouden meester moesten en anderen met den jongen van vrouw Krienen verder naar de nieuwe school met den jongen bovenmeester „Dag Jan Kwedel! Jan Kwezel!" zei dat jonk bru» taal, toen hij den langzaam voortsukkelenden ouden meester voorbijliep. Vlak voor den ouden man ging hij staan en zei tot hem opkijkende: „Een echte melkboer," en hij stak de tong tegen hem uit „Kind", zei meester Kwedelboom, „ga eerst naar je moeder en vraag een zakdoek om je neus af te vegen, voor je naar school gaat". De andere jongens sliepten Kees uit om zijn vuile neus. Daar werd Kees nijdig om en riep: „Een vieze, ouwe vent ben jij! Jan Kwedel!" Hij huppelde om den ouden man heen, terwijl nog meer jongens met hem meededen en hij zong: Jan Kwedel, Jan Kwezel, Jan Kwezel-kwedelboom; Van de pap loopt op zijn buikie Een heele dikke stroom. Daarbij wees hij maar naar het vest van den ouden man, die dadelijk zijn zakdoek nam, over de witte baard en het vest wreef, om weg te vegen, wat hij door de groote baard toch niet zien kon, maar waardoor hij de zaak nog erger maakte. De jongens, die verder weg naar school moesten, liepen door, de anderen zakten wat af De meester liep door, zwaar leunend op zijn derde been. Herder met schapen op de Laapershei te Hilversum. S70 Leer mij mijne dagen tellen, Gij, die hun getal bepaaltl Ieder dag. die mij bestraalt. Op zijn rechte waarde stellenl Ieder uur van mijn bestaan Zie ik als een weldaad aan! Leer mij ieder stond beklagen Die mij nutteloos ontschietl Leer mij blijdschap en verdriet Stille en gemoedigd dragen. En met voor- en tegenspoen Als een Christen voordeel doenI Geef mij 's ochtends lust en ijver, 's Daags aanhoudendheid en kracht. Geef herhaling in den nachtl Maak mij waakzaam, vlug en nijver. En aan elke plicht gehecht. Door Uw wil mij opgelegdl Leid mij langs dit pad der smarte Naar de storinglooze rustl Niet verlangend, niet onthutst. Maar met onverschrokken harte. Dankbaar in het aardsch genot. En gewis van beter lotl Dit. o Godl zij steeds mijn bedel En die bede mij verleendl Zij mijn hart, met U vereend, In Uw wijzen raad te vrede: En. genadig Opperheerl Niets op aard ontbreekt mij meer. B1LDERDIJK Hij kwam bij school, ontsloot de deur, waar die morgen zijn huishoudster de kachel aangemaakt had, kwam binnen, ging naar zijn lokaal en zakte dadelijk in de armstoel neer, zelfs zonder eerst eens naar de kachel gekeken te hebben. Wat moe was hij die morgen: zeker van de voorjaarslucht. Even later kwam een meisje de klas binnen. De meester ging staan en vroeg aan het kind: „Is mijn vest vuil, lief kind?" „Ja meester. Zal ik het afvegen?" en zonder nnt» woord af te wachten greep ze meestem zakdoek uit zijn hand en maakte het vest zoo schoon, als dat ging: ze moest er zelfs wat voor op haac teenen gaan staan. De meester zakte weer in de stoel, er kwamen meer kinderen in de klas, de onderwijzeres, do patente onderwijzeres, ging haar eigen lokaal in, maar de oude man ging niet naar haar toe om haar te groeten, wat toch zijn gewoonte was. Hij was te moe met dat drukkende voorjaarsweer. Langzaam aan kwam de jeugd binnen: een be scheiden geroezemoes, waarbij ieder deed, wat hij •wilde. Toch was er regel in. Dat bewees eer. zacht getik van den ouden man met een 6tokje op do voorste bank Stil waren allen. Hij sloot de hand :n en de oogen, bad en dankte, dankte en bad. maar dankte toch het meest. Na het „Amen" bleef het even stil in de klas. „Lieve kinderen, meester moet vanmorgen op do stoel blijven zitten bij de Bijbelsche Geschiedenis: Ik ben wat moe Nemen jullie me niet kwalijk. Do Heere zal het wel niet doen. Ik wilde jullie van morgen vertellen van den Heere Jezus, die zei: „Laat de kmderkens tot Mij komen en verhindert ze niet, want hunner is het Koninkrijk der Heme len". Vooral over het Koninkrijk der Hemelen had hij hel, waarbij hij vooral deed uitkomen, dat dit Teeds in dit leven een aanvang neemt en dat de dood slechts een overgang, de volle overgang in (dat leven is. .Luister eens scherp, lieve kinderen", zei hij met een heel zachte stem, waardoor ze wel heel goed opletten moesten, „daar straks hoorde ik een vrouw zeggen, dat het tijd is, dat ik opgeruimd word. Ik ben bereid om tc sterven, al is het van daag. Ik heb er zelfs den Heer al eens om gebeden, al meer dan eens, of ik naar Hem toe mocht gaan, maar do Heer vindt het nog niet goed. Maar als ik gestorven ben, moeten jullie niet treuren hoor. Dan moeten jullie allemaal heel blij zijn, heel blij, want dan ben ik het ook, want dan ben ik bij den Heere Jezus, naar wien ik al zooveel jaren ver langd heb. En nu moeten jullie de sommen van gister maar verder gaan afmaken. Wil Klaas de boekjes uitdeelen? En jullie wilt vandaag zeker wel nog rustiger werken dan je altijd doet Ik ben een beetje ziek, geloof ik. Ik ben erg moe". De kinderen deden, wat hun gevraagd was. Tel kens keek er een even van het werk op naar den ouden man, die rustig op de stoel in de hoek van het lokaal zat, en wel scheen te slapen. Maar iedere keer deed hij even de oogen open om naar hen te kijken. Het viel een paar in de voorste ba.ik Tinus nog te woelen. Hij moet letten op de toren» klok. As die vier slaat Na een nacht van droomen, wilde fantasicn, schrikken en turen, gelukt het Tinus, als do groote klok vier slaat, op te staan. Driekes moet ie duwe en stompe. Als broertje's oogen opengaan, zien ze Tinus met een vinger op den mond. En hij fluistert dringend: „stil Wezel Kleeren mee naar benede! Voorzichtig op de trap! In de kamer op ons wachte!" Met Toos heeft Tinus nog meer moeite. Het duurt zoo lang voor ze 't begrijpt. Maar Tinus' geheimzinnig fluisteren, en zijn vele ernstige ge baren doen Toos stilletjes en gedwee volgen. Beneden staan drie van-kou-en-slaap-rillendo kinderen, doch ze zijn dapper. Tinus zorgt voor een warme kachel. Gelukkig, dat ie gisteren nog houtjes hakte voor Moe. Dan begint het groote werk. O, wat wordt alles mooi. Wat is het moeilijk niet één keer luid te roepen. Twee kaarsjes mogen branden. Daar kraakt de trapMoeZe heeft ge rucht gehoord, en staat nu vol verbazing. Die schattige kinderenNu begrijpt ze Tinus' montere stemming. Ze knuffelt ze alle met vochtige oogen. „Vanavond Moe," begint Tinus, „vanavond brande alle kanrse, en dan vertelt Moe de Kerst geschiedenis hè?" Moe knikt. „Goed. m'n jon^e. Dan krijge we ook een kopje chocola." Toos klapt in de handen, maar vlak er op zegt ze: „Moe, wil vader 't wel?" De vrouw- voelt weer pijn in het hart. Zoo'n arm kind Geruststellend zegt ze: „wij viere Kerstfeest." Het is al heel laat als vader beneden komt. Bij 't zien van het versierde boompje begint hij to lachen. „Aap van 'n jonge," zegt hij tegen Tinus, „Is dat jouw werk? Jij wou een boom, en nou heb je gister wat opgescharreld hé? Geld uitgeve voor zotterij'k Wil die rommel niet in m'n huis." Met driftige stappen nadert de man het boom pje. De kinderen beven. Tinus wil schreeuwen, maar Moe redt. Met haast is ze uit het keukentje gekomen et. posteert zich vlak voor den boom. Met schitte rende oogen, en trillend van emotie hijgt ze. „dit is van mij en de kinderen. Jij blijft er af Wij wille KerstfeestHij aarzelt. Is dit zijn stille Marie? Wat wilde oogen! Eon furie As ie toegrijpt, zal ze vechte as een wilde kat. Hij kan nog niet alles. Marie laat het laatste restje van de godsdienst niet los. Hij ireedt terug, en schampert: „nou, wees 'r gelukkig mee. Ik maak de comedie niet mee." Het is avond. „Moe, magge nou de kaarsfes brande?" Tinus vraagt het heel dringend. Drie kes, Toos, en de tweeling herhalen. Het is al donker in de kamer. „Ja." zegt Moe. „Jij nan- steke Tinus. Voorzichtig hoor. Tons, neem jij do ouwe spons en een bakje water." In een halve cirkel zitten ze Moe heeft een Bijbel in de hand. De trouwbijbel.Voorin staan namen en een tekst. „De Heer zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren" De kinderen hebben chocola geroken, en ver langen zoo. Daarom legt ze het Boek neer, en zegt: „eerst een kopje chocola." Met de handjes om de warme kopjes, de oogjes naar kaarsvlammetjes en al de schitterdingen, zitten de kinderen als in een droom. Moe leest. „En het geschiedde in diezelfde dagenMoe leest zacht en heel eerbiedig. Weer chocola en weer een vertelling. Een ver haaltje van Moe. Verwrongen brokstukken van een geschiedenis Heel lang geleden op Kerstfeest verteld. Moe en kinderen zijn nu heel dicht bij elkaar. Ze leven als in een sprookjesland. Verschillende kaarsjes zijn opgebrand. Toos doofde met de natte spons Nog drienog tweenog èèn flikkervlamrnetjeNu is het geheel donker Moe draait het licht op. De kinderen zien met verwarde blikken om zich heen. Het sprookje is uiti Als de kleine zusjes in het bedje liggen, beginnen de drie groote kinderen het boompje te onttooien. Tinus wil 't „As vader komt MoeZe knikt toestemmend. Heel voorzichtig wordt de groote papieren zak volgepakt. Op het zoldertje is een vei'ig hoekje. Nu liggen Tinus en Driekes weer te babbelen in bed. Toen Moe haar jongens kuste, voelden ce iets vochtigs Tinus zei met triumf: „we hebbe toch Kerstfeest gevierd Moei" Ze knikt alleen. Die schatten Beneden zit Moe een poos in diep gepeins. Ze denkt aan het verleden. Toen ze als bruid in deze woning kwam, was alles goed. Bram verdiendo in het bouwvak veel geld. Ze trouwde in de kerk. De drie oudste kinderen zijn nog gedoopt. De tweeling niet. Vroeger zat Bram vol van do godsdienst. Nu is hij communist. Wat dat is, weet ze niet, maar 't moet iets verschrikkelijks wezen. Hoe zal Bram thuiskome? Zullen de kin deren later ook vloeken? Tinus is al negen. Die jonge is zoo goed voor d'r. Och, de andere ook. Schatten benne 't. En, 't is net oi de lieve Heer vanavond heeft gezegd: wees maar niet bang. Wat waren ze allemaal blij! Dat Moe ook de mooiste kleeren aantrok vAiden ze fijn. 't Was een echt feest. Gestommel in het gangetjeBram komt een beetje slingerend binnen. Hij is niet dronken, maar in lawaaistemming. Een kennis tracteerde, en ze hebbe geschreeuwd BANDEN ZONDAGSBLAD Hebt U al een band besteld voor den jaargang 1936 van ons Zondagsblad? Doe 't dan vandaag nogl Maak daarbij gebruik van de bon. die we vandaag weer in de krant afdrukken. De prijs voor band en uitvoerig register is slechts 65 cent. Als U éénmaal een jaargang hebt laten inbinden, dan zult U 't elk jaar weer doen. Stel niet uit. maar zend ons nog heden de bon toel „'k Heb ook bij een kerstboom gezete," grinnikt hij. „En de buffetjuffrouw liet plate draaie. Jo kon er op danse. Waar is jullie rommel?" „'t Boompje achter 't schuurtje en 't andere op» geborge," zegt ze zacht. „O, nou, 't is goed. Hè je brood voor me? 'k Ber; misselijk van flauwigheid Zwijgend geeft ze eten, en ook een kop chocola. Een oogenblik schijnt hij ernstig na te denken Plotseling roept hij met vollen mond in groote verbazing: „hè jij je expres aangekleed er voor?" „Ja* Bram," zegt ze. „Expres't Was tocht feestEn, nooit zal 'k vergete." Hij zwijgt. De kinderen slapen gerust in hun schamele bedjes. Moe hangt het zondagsche kleed zorg vuldig in de kast. Toch KerstfeestOok voor mij, denkt ze. Bram, de communist, voelt zich verslagen. Tn zijn huis toch Kerstfeest. Een sterkere macht dan de zijne heeft het gewild. De aanbidding der herders. Naar een teekening van Roeland Koning. WAT DIT JAAR DE AANDACHT TROK IN ADVENTSTIJD DE WARE CHRISTEN is een wonderlijk wezen. Hij is de grootste pessimist en tegelijkertijd de grootste optimist. Schouwt hij in Adventstijd terug en beziet hij zijn eigen, persoonlijk leven, dan komt hij tot de erkenning, dat hij eind 1936 een heel wat slechter mensch was dan einde 1935. Want het schijnt hem toe. dat een onzichtbare hand onder elke bladzijde van zijn levensboek ge schreven heeft: in hoeverre hebt gij daarmee uw eigen voordeel, uw eigen roem nagestreefd? Wonderlijke tegenstrijdigheid soms. Hij heeft, als de barmhartige Samaritaan, een gewond medemensch. ja, een vreemde, verzorgd en geholpen uit louter medelijden. Maar nu gaat de laster achter zijn rug om en sist: och, kom, laat u niet wat wijsmaken; hij deed het om in de achting van anderen te stijgen. Wat zegt de belasterde daarvan, als hij hft hoort? Duidelijker, wat zeqt gij. Christen er van. als het u overgebriefd wordt? Gij zwijgt; gij keert tot u zelf in en in uw binnenkamer belijdt gij dan: De criticus kon wel eens gelijk hebben. Ziedaar het Christelijk conflict tusschen zaaks- gerechtigheid naar buiten en schuldbekenteniis naar binnen, wanneer het brandend licht van Gods heiligheid op uw werken valt. Want de ware Christen is pessimist in de hoogste, male. Maar. hij is een wonderlijk mensch. Hij is ook de grootste optimist. Immers, naast de schuldbewuste erkenning staat even vast de sterke geloofsovertuiging: „Want indien ons hart ons veroordeelt. God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen." Maar ook: „Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw; Hii kan zichzelf niet verloochenen." Immers, het rust alles in Hem. en ddarom kan de Christen optimist zijn. Het is goed. dat wij ons daarvan in de Kerstweek van 1936 rekenschap geven. Ook voor het leven van ons volk. Wat hadden wij verwacht aan het begin van dit jaar? De vervuuing van wat in profeten- taal zot dikwijls opgeteekend staat in de Schrift: „Het vreugdegeschrei over uw zomer vruchten en over uw oogst is gevallen: alzoo dat blijdschap en vroolijkheid weggenomen is van het vruchtbare veld en in de wijngaarden wordt niet gezongen, noch eenig gejuich ge maakt: de druiventreder treedt geen wijn in de wijnbakken, Ik heb het vreugdegeschrei doen ophouden." Zoo dachten en vreesden wij. Zoo was het ook menigmaal. En toch. ware het niet schromelijk ondankbaar, indien wij niet de lichtsprankeling opmerkten, welke zich thans aan de economi sche gezichteinder vertoont? Heeft God ook dit jaar niet de waarheid van Zijn belofte beves tigd, dat dag en nacht, zomer en winter, zaaiing en oogst niet zullen ophouden, totdat de groote dag van de definitieve wereldoogst komt en Jezus Christus Zijn scharven draagt in Zijn schuurt Aan rampen wn" ook dit jaar njk. Om van verspreide en minder omvangrijke ongelukken en tegenspoeden niet te spreken, liggen nog versch in ons geheugen, hoe Schiedam bezocht en over Scheveningen rouw gebracht terwijl het jongste vliegongeval met de „Lijster ook een nationale ramp is. Ook het levensleed, dat de werkloozen te torsen hebben, nam eerder toe dan af. Want het is niet te zeggen, hoe blijvende werkloosheid tot doorgaande knagende verarming leidt. Laten we ons toch niet losmaken van dit leed, omdat in de groote steden elke week tien d twintig steuntrekkers wegens fraude voor de recht bank komen en omdat »j<? vast overtuigd zijn, 'dat hier en daar slampampers onder de werk loozen schuilen, die zouden schrikjfen als een patroon hun werk bood: de steun is immers even zeker jIs staatspensioen en sekuurder dan rentegevend kapitaal? Wat zegt de mentaliteit van éón op duizend öf minder! voor de velen, die meer hunkeren naar werk dan naar brood? De tconomische nood grijnst u nog van alle kanten aan; waarlijk, van vreugdegeschrei kan oog geen sprake zijn, noch op de veehoeve, noch op de akker, noch in warenhuisof druivenkas, noch in fabriek of kantoor. En toch! Zoo troosteloos als hel vorig jaar is het vooruitzicht nu niet. Wie het niet door politieke, verblindheid loochent, moet erken nen. dat zich alom teekenen van herstel voor deden ten gevolge van de veelgesmade aanpas sing. welke vooral op rekening van Colijn ge schoven wordt, doch die noodzakelijk gevolg van de crisis was. Voorts kan het zeer goed mogelijk zijn. dat de gevreesde devaluatie, gekomen ondanks de Ne- deriandsche regeering, maar op het moment, dat de curve van het economisch leven zich weer zij het met een flauwe bocht op waarts boog - verstandig geleid een effectieve stimulans bet eekent voor economisch herstel. In deze dingen past immer groote bescheiden heid. want God alleen geeft altijd de wasdom en wij weten niet hoe Hij de dingen leidt. Ook de knapste economen staan telkens voor ver rassingen en heel wat profetieën zijn ijdel ge bleken in de laatste jaren. De Christen putte uit dit alles de les, dat God getrouw is en Zijn woord houdt, dan kan hij waarlijk optimist zijn zonder in illusionaire fantasieën te vervallen of zich te vergapen aan de schijn. Is het geen ongedachte en opmerkelijke zegen, dat terwijl mi hijkans alle kanten om ons heen het nationale leven verbroken en versplinterd wordt of in ijzeren' banden verstikt en ver schrompelt. terwijl daarnaast de veldwinnende onchristelijke zede een wereldrijk deed schud den op zijn grondvesten:— dat in deze bewo genheid d,er tijden Nederland een nationale opleving kent, welke ieder verbaast en dat deze 'Adventstijd tevens een bruidstijd is, welke gansch ons volk in niet verwachte eenstem migheid rond de troon der Oranjes schaart? Wat wij in deze dagen vooral niet mogen ver geten. zijn deze drie dingen: de nood van werk loozen en hulpbehoevenden; de nationale zegen in zoo menig opzicht en de trouw van onzen Hemelschen Vader, welke ons doet juichen: „Hij zal ons behouden; en geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek. want het volk. dat daaiin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben." 579

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 18