Vetvolqveiha
De Rubberboom
van Veenplas
door K. Lantermans
(Slot)
XVI. DE MELKBOER
Het voorjaar was schraal en guur geweest Heel
Februari een doordringende kou, meest uit het
Noord-Oosten. De eerste helft van Maart zat er,
wel eens een spreeuw op het schooldak te fluiten
met één toontje, omdat het beest al te vol ver
langen was. maar de andere vogels hielden zicli
stil. Welke vogel zingt, als de zon maar niet
achter de ijzig koude mistbank heenkomen kan,
die uit het Oosten aanrolt, dag na dag?
Maar 20 Maart, toen de scheurkalender aanwees
„Begin van de lente", was het 's morgens om
zeven uur al te zien. dat die dag een van do
zeven zotr.ersche dagen in Maart zou worden. De
musschen kwetterden en piepten, de oude
6t>reeuwe.i galmden hun lied van vorige jaren
weer als iets nieuws uit, de jonge namen het van
de oude over: alles in Veenplas liet zien, dat
de lente gekomen was. En over alles heen lachte
het zonnetje, het lachte met een innig-vergenoegd
glanzen, als er voor jaren en jaren steeds lag over
het gezicht van den toen jongen meester Kwedel-
boom. Het was alles jong, nieuw, frisch leven.
Dat had de oude meester zeker ook gemerkt,
toen hij zijn ontbijt zat te nuttigen, dat de meid
huishoudster voor hem op de tafel gezet had:
een flink bord roggebloem-pap. Nauwelijks was
'dat op. of hij naar buiten. De meid merkte het
met spijt, dat de oude man haar door de voordeur
heen ontschoten was. Volgens gewoonte had ze
hem wel eens willen inspecteeren. of hij wel goed
aangekleed was, goed afgeborsteld en gekarnd.
„Hij leeft alleen maar voor 't geloof," zei ze altijd
tegen de buurvrouw, „en ik kan hem toch niet
voor schande over straat laten loopen."
Maar deze morgen was hij haar voor geweest.
Daar had de lokkende lente schuld aan. De grooto
man, nog recht als een kaars, wandelde heel
zacht, voetje voor voetje van zijn huis naar de
school. Telkens bleef hij even staan, keek naar
de heldere hemel, snoof de frissche voorjaarslucht
in, luisterde naar het tuu-tuuuuu van een spreeuw
en stond daarbij even stil, telkens. Dan haalde
hij diep adem. Fn zwaar leunde hij op zijn dikko
wandelstok,die hij na de laatste sterke aanval van
'de rheumatiek in de afgeloopen winter niet meer
ion missen bij het loopen.
De man moest bepaald op zijn oude dag nog veel
genieten van de intocht der lente, want hij schoot
niet hard op. Wie hem zoo met het oog volgde,
zou ook wel kunnen meenen, dat de oude mail
oen beetje moe was. Indien dat het geval was, dan
cal hij het zeker betreurd hebben, dat de nieuwo
6chool niet vlak naast zijn oude woning was ge
bouwd, maar een twintig huizen verder.
•Vrouw Kriencn was, ook al door het mooie weer,
achterom even bij haar buurvrouw, de vrouw
DAGEN TELLEN
van de smid aangewipt, om te vragen, hoe ver die
al met de schoonmaak was.
„Kijk," zei ze, terwijl ze door het gangetje tus-
ochen de twee huizen door naar de straat keek,
„daar gaat de ouwe meester Jan Kwedel ook
naar school: die is vroeg. Die moet met de schoon»
maak nou ook maar opgeruimd worden. Ik be*
grijp me niet, dat jullie je kinderen nog naar die
ouwe, vieze vent op school sturen. Laat die van
ons maar een half uur verder loopen. Dat doet ze
geen kwaad. En een jonge meester; alles in orde,
hoor. Maar die Jan Kwedel?"
„Och," zei de vrouw van den smid. „de man heeft
de beste jaren gehad. En de kinderen leeren nog
alles bij hem, wat ze leeren moeten. En een beste
opvoeding. Die Piet van ons had gisteren twee
droge appelstukken uit de bus geratst. „Ik zal
het tegen den meester zeggen," zei ik. „Asteblieft'
niet, moeder," zei het jong „niet tegen den meesier
zeggen: ik zal het nooit meer doen; sla mé maar.'1
Vrouw Krienen begon ineens te lachen en zeis
„De baas van me noemt hem altijd „de melkboer".
Toen hij vroeger nog zeeman was en ze hadden
aan boord eens een kapitein of een stuurman of
kok, die zijn vak niet verstond, den noemden zo
dien altijd „de melkboer". En die Jan Kwedel is
geen meester met eere. Een vieze vent."
„Moeder, ik ga naar school" zei haar zoon van
acht jaar, die dit gesprek had aangehoord.
De jongen kwam op straat, voegde zich daar bij
een groepje jongens, waarvan sommigen naar den
ouden meester moesten en anderen met den jongen
van vrouw Krienen verder naar de nieuwe school
met den jongen bovenmeester
„Dag Jan Kwedel! Jan Kwezel!" zei dat jonk bru»
taal, toen hij den langzaam voortsukkelenden
ouden meester voorbijliep. Vlak voor den ouden
man ging hij staan en zei tot hem opkijkende:
„Een echte melkboer," en hij stak de tong tegen
hem uit
„Kind", zei meester Kwedelboom, „ga eerst naar je
moeder en vraag een zakdoek om je neus af te
vegen, voor je naar school gaat".
De andere jongens sliepten Kees uit om zijn vuile
neus. Daar werd Kees nijdig om en riep:
„Een vieze, ouwe vent ben jij! Jan Kwedel!"
Hij huppelde om den ouden man heen, terwijl nog
meer jongens met hem meededen en hij zong:
Jan Kwedel, Jan Kwezel,
Jan Kwezel-kwedelboom;
Van de pap loopt op zijn buikie
Een heele dikke stroom.
Daarbij wees hij maar naar het vest van den
ouden man, die dadelijk zijn zakdoek nam, over
de witte baard en het vest wreef, om weg te vegen,
wat hij door de groote baard toch niet zien kon,
maar waardoor hij de zaak nog erger maakte. De
jongens, die verder weg naar school moesten,
liepen door, de anderen zakten wat af De meester
liep door, zwaar leunend op zijn derde been.
Herder met schapen op de Laapershei te Hilversum.
S70
Leer mij mijne dagen tellen,
Gij, die hun getal bepaaltl
Ieder dag. die mij bestraalt.
Op zijn rechte waarde stellenl
Ieder uur van mijn bestaan
Zie ik als een weldaad aan!
Leer mij ieder stond beklagen
Die mij nutteloos ontschietl
Leer mij blijdschap en verdriet
Stille en gemoedigd dragen.
En met voor- en tegenspoen
Als een Christen voordeel doenI
Geef mij 's ochtends lust en ijver,
's Daags aanhoudendheid en kracht.
Geef herhaling in den nachtl
Maak mij waakzaam, vlug en nijver.
En aan elke plicht gehecht.
Door Uw wil mij opgelegdl
Leid mij langs dit pad der smarte
Naar de storinglooze rustl
Niet verlangend, niet onthutst.
Maar met onverschrokken harte.
Dankbaar in het aardsch genot.
En gewis van beter lotl
Dit. o Godl zij steeds mijn bedel
En die bede mij verleendl
Zij mijn hart, met U vereend,
In Uw wijzen raad te vrede:
En. genadig Opperheerl
Niets op aard ontbreekt mij meer.
B1LDERDIJK
Hij kwam bij school, ontsloot de deur, waar die
morgen zijn huishoudster de kachel aangemaakt
had, kwam binnen, ging naar zijn lokaal en zakte
dadelijk in de armstoel neer, zelfs zonder eerst
eens naar de kachel gekeken te hebben. Wat moe
was hij die morgen: zeker van de voorjaarslucht.
Even later kwam een meisje de klas binnen. De
meester ging staan en vroeg aan het kind:
„Is mijn vest vuil, lief kind?"
„Ja meester. Zal ik het afvegen?" en zonder nnt»
woord af te wachten greep ze meestem zakdoek
uit zijn hand en maakte het vest zoo schoon, als
dat ging: ze moest er zelfs wat voor op haac
teenen gaan staan.
De meester zakte weer in de stoel, er kwamen
meer kinderen in de klas, de onderwijzeres, do
patente onderwijzeres, ging haar eigen lokaal in,
maar de oude man ging niet naar haar toe om
haar te groeten, wat toch zijn gewoonte was. Hij
was te moe met dat drukkende voorjaarsweer.
Langzaam aan kwam de jeugd binnen: een be
scheiden geroezemoes, waarbij ieder deed, wat hij
•wilde. Toch was er regel in. Dat bewees eer. zacht
getik van den ouden man met een 6tokje op do
voorste bank Stil waren allen. Hij sloot de hand :n
en de oogen, bad en dankte, dankte en bad. maar
dankte toch het meest. Na het „Amen" bleef het
even stil in de klas.
„Lieve kinderen, meester moet vanmorgen op do
stoel blijven zitten bij de Bijbelsche Geschiedenis:
Ik ben wat moe Nemen jullie me niet kwalijk. Do
Heere zal het wel niet doen. Ik wilde jullie van
morgen vertellen van den Heere Jezus, die zei:
„Laat de kmderkens tot Mij komen en verhindert
ze niet, want hunner is het Koninkrijk der Heme
len". Vooral over het Koninkrijk der Hemelen had
hij hel, waarbij hij vooral deed uitkomen, dat dit
Teeds in dit leven een aanvang neemt en dat de
dood slechts een overgang, de volle overgang in
(dat leven is.
.Luister eens scherp, lieve kinderen", zei hij met
een heel zachte stem, waardoor ze wel heel goed
opletten moesten, „daar straks hoorde ik een
vrouw zeggen, dat het tijd is, dat ik opgeruimd
word. Ik ben bereid om tc sterven, al is het van
daag. Ik heb er zelfs den Heer al eens om gebeden,
al meer dan eens, of ik naar Hem toe mocht gaan,
maar do Heer vindt het nog niet goed. Maar als
ik gestorven ben, moeten jullie niet treuren hoor.
Dan moeten jullie allemaal heel blij zijn, heel blij,
want dan ben ik het ook, want dan ben ik bij den
Heere Jezus, naar wien ik al zooveel jaren ver
langd heb. En nu moeten jullie de sommen van
gister maar verder gaan afmaken. Wil Klaas de
boekjes uitdeelen? En jullie wilt vandaag zeker
wel nog rustiger werken dan je altijd doet Ik ben
een beetje ziek, geloof ik. Ik ben erg moe".
De kinderen deden, wat hun gevraagd was. Tel
kens keek er een even van het werk op naar den
ouden man, die rustig op de stoel in de hoek van
het lokaal zat, en wel scheen te slapen. Maar
iedere keer deed hij even de oogen open om naar
hen te kijken. Het viel een paar in de voorste ba.ik
Tinus nog te woelen. Hij moet letten op de toren»
klok. As die vier slaat
Na een nacht van droomen, wilde fantasicn,
schrikken en turen, gelukt het Tinus, als do
groote klok vier slaat, op te staan.
Driekes moet ie duwe en stompe. Als broertje's
oogen opengaan, zien ze Tinus met een vinger
op den mond. En hij fluistert dringend: „stil
Wezel Kleeren mee naar benede! Voorzichtig op
de trap! In de kamer op ons wachte!"
Met Toos heeft Tinus nog meer moeite. Het
duurt zoo lang voor ze 't begrijpt. Maar Tinus'
geheimzinnig fluisteren, en zijn vele ernstige ge
baren doen Toos stilletjes en gedwee volgen.
Beneden staan drie van-kou-en-slaap-rillendo
kinderen, doch ze zijn dapper. Tinus zorgt voor
een warme kachel. Gelukkig, dat ie gisteren nog
houtjes hakte voor Moe.
Dan begint het groote werk. O, wat wordt alles
mooi. Wat is het moeilijk niet één keer luid te
roepen. Twee kaarsjes mogen branden.
Daar kraakt de trapMoeZe heeft ge
rucht gehoord, en staat nu vol verbazing. Die
schattige kinderenNu begrijpt ze Tinus'
montere stemming. Ze knuffelt ze alle met
vochtige oogen.
„Vanavond Moe," begint Tinus, „vanavond
brande alle kanrse, en dan vertelt Moe de Kerst
geschiedenis hè?"
Moe knikt. „Goed. m'n jon^e. Dan krijge we ook
een kopje chocola."
Toos klapt in de handen, maar vlak er op zegt
ze: „Moe, wil vader 't wel?" De vrouw- voelt weer
pijn in het hart. Zoo'n arm kind
Geruststellend zegt ze: „wij viere Kerstfeest."
Het is al heel laat als vader beneden komt. Bij 't
zien van het versierde boompje begint hij to
lachen.
„Aap van 'n jonge," zegt hij tegen Tinus, „Is dat
jouw werk? Jij wou een boom, en nou heb je
gister wat opgescharreld hé? Geld uitgeve voor
zotterij'k Wil die rommel niet in m'n huis."
Met driftige stappen nadert de man het boom
pje. De kinderen beven. Tinus wil schreeuwen,
maar Moe redt.
Met haast is ze uit het keukentje gekomen et.
posteert zich vlak voor den boom. Met schitte
rende oogen, en trillend van emotie hijgt ze. „dit
is van mij en de kinderen. Jij blijft er af
Wij wille KerstfeestHij aarzelt. Is dit zijn
stille Marie? Wat wilde oogen! Eon furie
As ie toegrijpt, zal ze vechte as een wilde kat.
Hij kan nog niet alles. Marie laat het laatste
restje van de godsdienst niet los. Hij ireedt
terug, en schampert: „nou, wees 'r gelukkig mee.
Ik maak de comedie niet mee."
Het is avond. „Moe, magge nou de kaarsfes
brande?" Tinus vraagt het heel dringend. Drie
kes, Toos, en de tweeling herhalen. Het is al
donker in de kamer. „Ja." zegt Moe. „Jij nan-
steke Tinus. Voorzichtig hoor. Tons, neem jij do
ouwe spons en een bakje water."
In een halve cirkel zitten ze Moe heeft een Bijbel
in de hand. De trouwbijbel.Voorin staan
namen en een tekst. „De Heer zal uwen uitgang
en uwen ingang bewaren"
De kinderen hebben chocola geroken, en ver
langen zoo. Daarom legt ze het Boek neer, en
zegt: „eerst een kopje chocola."
Met de handjes om de warme kopjes, de oogjes
naar kaarsvlammetjes en al de schitterdingen,
zitten de kinderen als in een droom.
Moe leest. „En het geschiedde in diezelfde
dagenMoe leest zacht en heel eerbiedig.
Weer chocola en weer een vertelling. Een ver
haaltje van Moe. Verwrongen brokstukken van
een geschiedenis Heel lang geleden op Kerstfeest
verteld.
Moe en kinderen zijn nu heel dicht bij elkaar.
Ze leven als in een sprookjesland. Verschillende
kaarsjes zijn opgebrand. Toos doofde met de
natte spons Nog drienog tweenog èèn
flikkervlamrnetjeNu is het geheel donker
Moe draait het licht op. De kinderen zien met
verwarde blikken om zich heen. Het sprookje
is uiti
Als de kleine zusjes in het bedje liggen, beginnen
de drie groote kinderen het boompje te onttooien.
Tinus wil 't „As vader komt MoeZe knikt
toestemmend.
Heel voorzichtig wordt de groote papieren zak
volgepakt. Op het zoldertje is een vei'ig hoekje.
Nu liggen Tinus en Driekes weer te babbelen in
bed. Toen Moe haar jongens kuste, voelden ce
iets vochtigs Tinus zei met triumf: „we hebbe
toch Kerstfeest gevierd Moei" Ze knikt alleen.
Die schatten
Beneden zit Moe een poos in diep gepeins. Ze
denkt aan het verleden. Toen ze als bruid in deze
woning kwam, was alles goed. Bram verdiendo
in het bouwvak veel geld. Ze trouwde in de kerk.
De drie oudste kinderen zijn nog gedoopt. De
tweeling niet. Vroeger zat Bram vol van do
godsdienst. Nu is hij communist. Wat dat is,
weet ze niet, maar 't moet iets verschrikkelijks
wezen. Hoe zal Bram thuiskome? Zullen de kin
deren later ook vloeken? Tinus is al negen. Die
jonge is zoo goed voor d'r. Och, de andere ook.
Schatten benne 't. En, 't is net oi de lieve Heer
vanavond heeft gezegd: wees maar niet bang.
Wat waren ze allemaal blij! Dat Moe ook de
mooiste kleeren aantrok vAiden ze fijn. 't Was
een echt feest.
Gestommel in het gangetjeBram komt een
beetje slingerend binnen. Hij is niet dronken,
maar in lawaaistemming. Een kennis tracteerde,
en ze hebbe geschreeuwd
BANDEN ZONDAGSBLAD
Hebt U al een band besteld voor den
jaargang 1936 van ons Zondagsblad?
Doe 't dan vandaag nogl Maak daarbij
gebruik van de bon. die we vandaag weer
in de krant afdrukken. De prijs voor band
en uitvoerig register is slechts 65 cent.
Als U éénmaal een jaargang hebt laten
inbinden, dan zult U 't elk jaar weer
doen.
Stel niet uit. maar zend ons nog heden
de bon toel
„'k Heb ook bij een kerstboom gezete," grinnikt
hij. „En de buffetjuffrouw liet plate draaie. Jo
kon er op danse. Waar is jullie rommel?"
„'t Boompje achter 't schuurtje en 't andere op»
geborge," zegt ze zacht.
„O, nou, 't is goed. Hè je brood voor me? 'k Ber;
misselijk van flauwigheid
Zwijgend geeft ze eten, en ook een kop chocola.
Een oogenblik schijnt hij ernstig na te denken
Plotseling roept hij met vollen mond in groote
verbazing: „hè jij je expres aangekleed er voor?"
„Ja* Bram," zegt ze. „Expres't Was tocht
feestEn, nooit zal 'k vergete." Hij zwijgt.
De kinderen slapen gerust in hun schamele
bedjes. Moe hangt het zondagsche kleed zorg
vuldig in de kast.
Toch KerstfeestOok voor mij, denkt ze.
Bram, de communist, voelt zich verslagen. Tn
zijn huis toch Kerstfeest. Een sterkere macht dan
de zijne heeft het gewild.
De aanbidding der herders.
Naar een teekening van Roeland Koning.
WAT DIT JAAR
DE AANDACHT TROK
IN ADVENTSTIJD
DE WARE CHRISTEN
is een wonderlijk wezen. Hij is de grootste
pessimist en tegelijkertijd de grootste optimist.
Schouwt hij in Adventstijd terug en beziet hij
zijn eigen, persoonlijk leven, dan komt hij tot
de erkenning, dat hij eind 1936 een heel wat
slechter mensch was dan einde 1935. Want het
schijnt hem toe. dat een onzichtbare hand
onder elke bladzijde van zijn levensboek ge
schreven heeft: in hoeverre hebt gij daarmee
uw eigen voordeel, uw eigen roem nagestreefd?
Wonderlijke tegenstrijdigheid soms. Hij heeft,
als de barmhartige Samaritaan, een gewond
medemensch. ja, een vreemde, verzorgd en
geholpen uit louter medelijden. Maar nu
gaat de laster achter zijn rug om en sist: och,
kom, laat u niet wat wijsmaken; hij deed het
om in de achting van anderen te stijgen.
Wat zegt de belasterde daarvan, als hij hft
hoort? Duidelijker, wat zeqt gij. Christen er
van. als het u overgebriefd wordt? Gij zwijgt;
gij keert tot u zelf in en in uw binnenkamer
belijdt gij dan: De criticus kon wel eens gelijk
hebben.
Ziedaar het Christelijk conflict tusschen zaaks-
gerechtigheid naar buiten en schuldbekenteniis
naar binnen, wanneer het brandend licht van
Gods heiligheid op uw werken valt. Want
de ware Christen is pessimist in de hoogste,
male. Maar. hij is een wonderlijk mensch. Hij
is ook de grootste optimist. Immers, naast de
schuldbewuste erkenning staat even vast de
sterke geloofsovertuiging: „Want indien ons
hart ons veroordeelt. God is meerder dan ons
hart, en Hij kent alle dingen." Maar ook:
„Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw;
Hii kan zichzelf niet verloochenen." Immers,
het rust alles in Hem. en ddarom kan de
Christen optimist zijn. Het is goed. dat wij ons
daarvan in de Kerstweek van 1936 rekenschap
geven. Ook voor het leven van ons volk.
Wat hadden wij verwacht aan het begin van
dit jaar? De vervuuing van wat in profeten-
taal zot dikwijls opgeteekend staat in de
Schrift: „Het vreugdegeschrei over uw zomer
vruchten en over uw oogst is gevallen: alzoo
dat blijdschap en vroolijkheid weggenomen is
van het vruchtbare veld en in de wijngaarden
wordt niet gezongen, noch eenig gejuich ge
maakt: de druiventreder treedt geen wijn in
de wijnbakken, Ik heb het vreugdegeschrei doen
ophouden."
Zoo dachten en vreesden wij. Zoo was het ook
menigmaal. En toch. ware het niet schromelijk
ondankbaar, indien wij niet de lichtsprankeling
opmerkten, welke zich thans aan de economi
sche gezichteinder vertoont? Heeft God ook dit
jaar niet de waarheid van Zijn belofte beves
tigd, dat dag en nacht, zomer en winter,
zaaiing en oogst niet zullen ophouden, totdat
de groote dag van de definitieve wereldoogst
komt en Jezus Christus Zijn scharven draagt
in Zijn schuurt
Aan rampen wn" ook dit jaar njk. Om van
verspreide en minder omvangrijke ongelukken
en tegenspoeden niet te spreken, liggen nog
versch in ons geheugen, hoe Schiedam bezocht
en over Scheveningen rouw gebracht
terwijl het jongste vliegongeval met de „Lijster
ook een nationale ramp is.
Ook het levensleed, dat de werkloozen te torsen
hebben, nam eerder toe dan af. Want het is
niet te zeggen, hoe blijvende werkloosheid tot
doorgaande knagende verarming leidt. Laten
we ons toch niet losmaken van dit leed, omdat
in de groote steden elke week tien d twintig
steuntrekkers wegens fraude voor de recht
bank komen en omdat »j<? vast overtuigd zijn,
'dat hier en daar slampampers onder de werk
loozen schuilen, die zouden schrikjfen als een
patroon hun werk bood: de steun is immers
even zeker jIs staatspensioen en sekuurder dan
rentegevend kapitaal? Wat zegt de mentaliteit
van éón op duizend öf minder! voor de
velen, die meer hunkeren naar werk dan naar
brood?
De tconomische nood grijnst u nog van alle
kanten aan; waarlijk, van vreugdegeschrei
kan oog geen sprake zijn, noch op de veehoeve,
noch op de akker, noch in warenhuisof
druivenkas, noch in fabriek of kantoor.
En toch! Zoo troosteloos als hel vorig jaar is
het vooruitzicht nu niet. Wie het niet door
politieke, verblindheid loochent, moet erken
nen. dat zich alom teekenen van herstel voor
deden ten gevolge van de veelgesmade aanpas
sing. welke vooral op rekening van Colijn ge
schoven wordt, doch die noodzakelijk gevolg
van de crisis was.
Voorts kan het zeer goed mogelijk zijn. dat de
gevreesde devaluatie, gekomen ondanks de Ne-
deriandsche regeering, maar op het moment,
dat de curve van het economisch leven zich
weer zij het met een flauwe bocht op
waarts boog - verstandig geleid een effectieve
stimulans bet eekent voor economisch herstel.
In deze dingen past immer groote bescheiden
heid. want God alleen geeft altijd de wasdom
en wij weten niet hoe Hij de dingen leidt. Ook
de knapste economen staan telkens voor ver
rassingen en heel wat profetieën zijn ijdel ge
bleken in de laatste jaren.
De Christen putte uit dit alles de les, dat God
getrouw is en Zijn woord houdt, dan kan hij
waarlijk optimist zijn zonder in illusionaire
fantasieën te vervallen of zich te vergapen aan
de schijn.
Is het geen ongedachte en opmerkelijke zegen,
dat terwijl mi hijkans alle kanten om ons heen
het nationale leven verbroken en versplinterd
wordt of in ijzeren' banden verstikt en ver
schrompelt. terwijl daarnaast de veldwinnende
onchristelijke zede een wereldrijk deed schud
den op zijn grondvesten:— dat in deze bewo
genheid d,er tijden Nederland een nationale
opleving kent, welke ieder verbaast en dat deze
'Adventstijd tevens een bruidstijd is, welke
gansch ons volk in niet verwachte eenstem
migheid rond de troon der Oranjes schaart?
Wat wij in deze dagen vooral niet mogen ver
geten. zijn deze drie dingen: de nood van werk
loozen en hulpbehoevenden; de nationale zegen
in zoo menig opzicht en de trouw van onzen
Hemelschen Vader, welke ons doet juichen:
„Hij zal ons behouden; en geen inwoner zal
zeggen: Ik ben ziek. want het volk. dat daaiin
woont, zal vergeving van ongerechtigheid
hebben."
579