Het Kerstfeest
van kleine Kees
z
E
1
V.
O
f
c
S
z
s
i
A
r<
im
r
i
1
n
Hl
1
m
tl
L\
1)
Een ige oude Kerstliederen
IN DE STAL
Eens. 't is heel lang geleden.
En 't was in een donkere nacht.
De sterretjes schenen zo helder.
Het maantje hield daarbij de wacht.
Die nacht is de Heiland geboren.
Een heelheel klein kindje was Hij.
Maria en Jozef, zij zorgden
Voor Hem: o. wat waren ze blij!
Ze wonden het kindje in doeken.
Want kleertjesze hadden er geen.
Ze legden 't op stro in een kribbe
En keken heel stil voor zich heen.
Toen zijn al die herders gekomen.
De deur werd hun open gedaan:
Ze kwamen eerbiedig binnen
En baden den Heiland aan.
ROEL DASMUS
Zes gulden voor Hannes, en voor Joop een gul
den en. twee kwartjes. Bovendien voor elk ee
sigaar.
De jongens strijken het op met een zacht ge
mompeld „dank u wel, baas."
Dan gaan ze weer aan hun werk.
*t Is pas zes uur. Om half zeven mogen ze naar
huis. Zaterdags geeft de baas altijd een half uur
cadeau.
't Is nog steeds niet druk, maar langzamerhand
komt er toch wat meer werk. Over een paar
maanden is de zaak weer in volle gung. Dan zal
't er weer dikwijls spannen.
Mijnheer Hasselman scheidt er voor vandaag uit.
Hij staat op 't punt zich naar boven te begeven,
maar hij keert zich eerst tlog even naar Joop.
„Dusje bont vast besloten? Je kan neg
terug, hoor, denk er inaar eens goed over na."
vNee mijnheer, ik blijf niet. liet kan niet meer
ook, want ik heb al met m'n nieuwe baas af
gesproken."
„Nu. je moet het weten. Wat mij betreft kan je
blijven. Dan geef ik je twee gulden per week en
met Januari een rijksdaalder."
„Ik ga nu ook een rijksdaalder verdienen," zegt
'Joop.
„Goed, dan krijg je van mij ook een riks."
Joop schudt zijn hoofd.
„M'n vader zei
Maar de baas luistert er niet naar.
„Goed dan. I)an moet je maar gaan. Kom straks
maar even de juffrouw goeiendag zeggen."
Met deze woorden glipt Hasselman door de ge
opende schuifdeuren heen, gaat de gang op, naar
boven.
Joop had haast „ja" wilen zeggen, toen de haas
zo aanhield. Zelden was de baas zo vriendelijk en
je kon goed merken dat hij toch wel op Joop
gesteld was. Maar nee, blijven, dat kan nou niet
meer, en 't zou, goed beschouwd, ook dom zijn.
Joop heeft de hele dag gewerkt met de gedachte:
dit is de laatste dag. Hij kan zich moeilijk in
denken dat hij in deze bekende en vertrouwde
omgeving niet nicer terug zal komen. Dat hij de
baas niet meer zal horen schelden, dat hij Jet
niet meer een handje zal helpen hier- of daar
mee, dat hij de gasmotor niet meer zal horen
bulderen en razen, omdat op die andere druk
kerij alles electrisch gedreven wordt, dat alles
is voor 't laatst en die gedachte geeft hem een
vreemd gevoel, waarvoor hij geen naam wecL
Hannes keert zich naar Joop.
„Die wil je graag hier houwen," zegt hij, zijn
hoofd bewegend in de richting waarin de baas
.verdwenen is, „een riks kon je van 'm krijgen."
„Ja," zegt Joop, „maar 't kan nu toch niet meer."
„Je zou niet wijs zijn als je bleef" meent Han
nes. „Tc Wou dat ik de kans had. dan was ik
zo weg."
Om half zeven leggen ze het werk neer.' Hannes
heeft geen geduld om te wachten. Joop moet
z'n gereedschap inpakken en de iuffrouw nog
goedendag zeggen.
„Ik ga maar," zegt Hannes, ter 'iij Joop de
hand toesteekt, „bonjour hoor. zien mekaar
nog wel eens."
Joop drukt de uitgestoken hand.
„Bonjour," zegt hij, „en 't beste, hoor!"
Erg spijt het hem niet dat hij deze kameraad
kwijt raakt. Hij is nooit bijzonder op Hannes ge
steld geweest. F.n 't interesseert hem weinig of
er van dat weerzien ooit iets komen zal.
Ilij pakt z n spullctjse bij elkaar en wikkelt alles
in z'n kiel. Don gaat hij naar boven
De juffrouw is heel vriendelijk tegen Joop. Hij
krijgt een ie thee met een koekje er bij.
De baas zit in de andere kamer, met een kas
boek voor zich.
Om zeven uur precies trekt Joop de voordeur
achter zich dicht en haast zich naar huis.
Op de hoek van dc eerste dwarsstraat botst hij
bijna tegen een meisje, 'dat een mand met bood-,
schappen onder haar arm druagt,
„116, Jet!"
„Zo, Joop!"
Joop steekt zijn hand uit, verlegen een beetje.
„Zo jö, ga je ons verlaten? Nou, dat je 't goed
mag gaan, hoor."
En ze drukt Joops hand hartelijk.
„Ja, hoor, je ziet me niet meer. Maar ik zal nog
dikwijls otn je denken," schertst Joop.
,,'k Zal 't maar geloven," lacht Jet, „en ik hoop
dat je m'n wijze lessen onthouden zult Dan
groeit er nog een flinke kerel van je."
„Toch een uurdige meid, altijd even hartelijk,"
denkt Joop, als hij zijn weg we^r vervolgt. „Je
zou voor haar met plezier doen, alles wat ze van
je vraugt."
Joop loopt nu voorbij de drukkerij van de Gcbrs.
Konings. Kolossaal wat een gebouw! Dat is wat
anders dan „De Globe."
Even staat hij stil voor de brede toegangsdeuren.
„Wie weet hoeveel keren ik bier binnen zal
gaan." peinst hij, „misschien wel m'n hele leven,
elke dag een naar maal. Als 't er maar prettig
werken is, dan hindert het niot Ik zal m'n best
doen, vast, ik zal reuze mijn best doen."
En met dit rotsvaste voornemen rent hij in enen
door naar huis.
door Lena Reedijk
Kleine Kees loopt door de donkore straten, z'n
handen diep in de zaJcken van z'n kapotte kale
jokkortje.
BrrrrWat had hij 't koud. Z'n oren gingen er
zeer van doen.
Af en toe kneep hij er eens even in.
't Leek net of hij hélemaal geen oren meer liad.
De ijzige Oostenwind maakte het puntje van z'n
wipneusje vuurrood.
Hij liep dicht naast de huizcrikant en stapte par
mantig voort zonder doel.
Bij het stappen sleepte z'n éne klomp telkens
eventjes over de straat, dat kwam omdat die ene
een beetje te groot was.
Hij had verleden week z'n klomp gebroken en
moeder, die geen geld had om nieuwe te kopen,
had hom er één gegeven die ze nog had staan,
't Was er nog één van z'n oudere broer Rinus
en of hij Koes te groot was, dddr kon moedor
allemaal niet op letten.
En zó sleepte Kees z'n éne been voort.
Als hij z'n tenen een beetje krom en stijf hield,
ging het host, vond hij.
Kleine Koes was de kille ongezelligheid thuis
ontvlucht
t Was vandaag Zondag en Eerste Kerstdag.
Vader zat grommend naast de koude kachel en
„Wat voer je daar toch uit, Henk?" vroeg Moeder
aan haar zoon, die ijverig in de weer was met
papier en potlood.
„Nog eventjes Moeder, dan mag U het zien!" ant
woordde Henk.
Hij bleef nog even doortekenen, nog een paar
lijntjes, wat fijne streepjesklaar! „Kijk maar,
Moeder!" En wut was het nu?
moeder liep sclïuw af en aan, van het kleine
keukentje naar de koude kamer.
KtfOs had het wel gehoord hoe vader gisteravond
laat strompelend de trap was opgekomen en
hij wist hoe moeder in spanning waakte bij het
kleine petroleumlicht je.
■Moeder, die op de woeste dronkemanszinncn
Alt.jd angstig zweeg.
Ilij liad het beuken op de binnendeur wel gehoord.
Mot grote ogen lag Kees dan de donkere zolder
in te staren.
Hij wist, hoe vader natuurlijk weer de helft van
zijn weekgeld verdronken had.
De andere dag was vader dan niet om aan te
raken. Hij snauwde hij sloeg en de kinderen
zochten dan één voor één hun vertier op straat.
Alleen moeder bleef trouw op haar post.
Kleine Kees had een vriendje, Piet Bongers, en
die ging op dc Zondagsschool.
Piot vertelde vaak aan Kees van liet zingen en
de mooie verhalen uit de Bijbel.
Kees had het eens een keer gewaagd om aan
vader te vragen of hij óók naar die Zondagsschool
mocht. Maar vader had kortaf nee gezegd:
Je komt er niet!
En toen op een keer kon kleine Kees de lust niet
weerstaan. Hij was zonder dat vader of moeder
het wisten toch met Piet Bongers meegegaan.
Wat vertelde die juffrouw prachtig.
Maar o wee Rinus, z'n grotere broer, had hem
er uit zien konten, en had hem verklapt.
Toen had vader kleine Kees geslagen, geslagen,
waar hij hem raken kon.
Hij durfde het niet weer le wagep om nog één koer
te gaan.
Wat zei de juffrouw óók alweer, denkt Kees, ter»
wijl hij in c»c bittere kou loopt
O ja dat daar helemaal hoog, achter de wolken,
de hemel is.
Kees keek eens omhoog naar de donkere lucht
O ja 't schoot hom weer te binnen: de juffrouw
had verteld, dat daar de Hcerc Jezus woonde. En
je mocht altijd alles aan den Heere vragen. De
lleere hoorde je altijd.
Kleine Koes kon het haast niet begrijpen. Zó hoog
te wonen en zó ver weg en dan toch horen
wat je vroeg.
Hij had toon diezelfde avond op zolder, onder het
schuine dakraam, gevraagd of de Heere Jezus
zijn vader wilde veranderen en of de Heere wou
maken dat hij naar de Zondagsschool mocht.
Hij had het héél zachtjes gevraagd. Als vader het
eens hoorde nou, dan zat er wat voor hem op.
Maar toen hij goed en wel in bed lag, toegedekt
onder een oude jas, toen dacht hij: zou de Heere
het nu heus wel gehoord hebben?
De andere dag had hij in de achtcrbuurtwijk een
heel stil steegje opgezooht, waar niemand was.
Toen had hij het weer gevaagd nu met luide
stem nu zou de Heere het wel gehoord hebben.
Als je wat vroeg dan was dat bidden, had de
juffrouw gerzog>d.
Van dien dag af aan bad kleine Kees om alles.
't Was een stille troost voor hem.
Wat oen hoop mensen gaan daar, denkt Kees.
Een keurige nieuwjaarskaart voor Grootvader en
Grootmoeder.
„Dat heb je netjes gedaan, jongen!" zei Moeder.
„Schrijf nu aim dc achterkant jullie namen, zo
mooi als je kunt en dan nog: 1 Januari 1937."
Wat zullen Grootvader en -moeder blij zijn, met
deze nieuwjaarwens van hun kleinkinderen!
Een nieuwjaarskaart van de kinderen Op-de-Ruit
-
PI
j
K
i
2
3
*7
s
7J
a
n
a
G
V
1
5;
Z
y
1
3
C
s
7
7
o
P
y_
O
f
O
A
3
1
L~
c
r
j
c
1
_1
j
~j
"j
o-
A
y
x.
J
i
1
Zd
r
s
p
i
Li
7
r~
I
r
S
z
M
k
H]
11
J
■Z
n
r
A
feit
■L 1
p
n~
j
r
MNJ
r
L
V
I
p
2
L
H
L
1
i
L
I
j]
1
A
ii
a
I
A
S! J
E
i
i
üt
3
i
i
xü
jT
r"
xr
n
1 1 1
i
c
582
Kerstmis is bij uitnemendheid het feest van het
lied. Zijn dc engelen ons daarin niet voorgegaun
in hun nog nimmer overtroffen zang?
En sinds oude tijden wordt er dan ook veel ge
zongen met Kerstfeest, eigenlijk was eertijds
de gansche tijd tusschcn Kerstmis en Drie
koningen (6 Januari) een feesttijd.
De liederen, die dan gezongen werden vormden
een groot gedeelte van de z.g.' geestelijke poezie
(als onderscheiding van de wereldlijke).
De ons bewaard gebleven kerstliederen zijn
volksliederen in den echten zin des woords in
eenvoudige beeldende taal op gemakkelijk te
zingen melodieën, die van geslacht op geslacht
werden overgeleverd en zoo bewaurd bleven,
terwijl de naam van den dichter niet eens be
kend meer was.
Deze liederen, niet inde kerktaal, het latijn,
geschreven, maar in het Dietsch (dc taal van
het volk: het Vlaamsch) mochten ook in de
kerk gezongen worden.
Oorspronkelijk heerschte de gewoonte om de
prediking der heilsfciten voor de leeken door
aanschouwelijke voorstellingen te verduidelij
ken, dit leidde gaandeweg tot min of meer
dramatische vertooningen.
Op het Kerstfeest b.v. stond ergens in de kerk,
meestal terzijde van het altaar een „stal" opge
richt met een kribbe, waarin het „Kerstkindje".
Bij de kribbe bevonden zich een levende „Ma
ria" cri „Jozef". Op hot orgel of ergens in de
hoogte, zaten de „engelen", die het „Gloria in
excelsis Deo" zongen, waarna do „herders"
kwamen om te aanbidden, terwijl ten slotte ook
de „drie koningen", voorgegaan door de ster
hun hulde kwamen bieden. Na afloop van dit
^mysterie-spel", waarbij dikwijls meer op het
„spel" dan op het „mysterie" gelet werd, kwa
men de mcnschen het Kindje „wiegen", daarbij
hun feestgave brengend, in gold of liet een of
ander in natura, voor de armen. Bij dit alles
werden dan wiegeliedjes, herdersliedjes en drie-
koningcnlicdjes gpzongen.
Sommige liedjes zijn eeuwenlang van geslacht
op geslacht overgegaan, aleer ze gedrukt wer
den, zoodat de ons bekende tekst wel niet ge
heel met den oorspronkelijkcn zal overeen
stemmen.
Toch leggen deze liedjes getuigenis af van den
Vromen zin der oude kerstpoezic.
1 Ons genaket die avondstar
Die ons verlichtet also clacr:
Wel was haer doe (toen)
Susa minna, Susa noe
Jesus minne sprac Marien toe.
DOOR A. J. DE WEERDT
2 Dat huus dat hadde so menich gat,
Daer Christus in geboren wus:
Wel was haer doe enz.
3 Si sette dat kint op haren schoot,
Si cussedet voor syn mondekyn root:
Het was so soet, enz.
4 Si sette dat kint op hare cnien,
Si sprac: Groot eer moet u ghescicn!
Wel was haer doe, enz.
5 Si sette dat kint op haren aerm,
Mit groter vronden (vreugde) sach syt aen:
Het was so soet, enz.
6 Die moeder makede den kinde een bat,
Hoe lieflic dattet daer inne sat:
Wel was haer doe, enz.
7 Dat kindekyn pleterde mittcr hunt,
Datet water uten beeken sprunc:
Wel jvas haer doe, enz.
8 Die os ende ooc dat eselkyn
Die aenbeden dat soete kindekyn:
Wel was haer doe, enz.
Hoe naief is de teekening in dit wiegelied. Het
doet bijna profaan aan. Hoe armelijk dat huis
met die gaten. Maar die gelukkige moeder mot
het kind op haar schoot, op huar kniëen, of
op den arm, hoe huiselijk, hoe gewoon. Hoe
plastisch dat „pleterende kint" in het bad.
Het is dezelfde naieve geest, die ons ook tegen
komt in middclceuwsche, z.g. primitieve schil-
f (lerijen. De schilders en dichters zagen het
Kerstfeit niet in het raam van den tijd en op
de plaats van gebeuren, maar zetten liet eenvou
dig over in eigen tijd en eigen land. Het land
schap, noch ook de figuren zijn Oostersch, maar
eenvoudig Italiaansch of Vlaamsch al naar den
landaard van schilder of dichter.
Natuurlijk ontbreken os en ezel niet.
In een ander liedje heet het:
Doe Jesus Christus was gheborciv,
Gewonden in armen doeckcn
Daer en was bout noch daer en was grau
Hi lach met bloten voeten.
Die os ende oock dat eselkijn
En conden niet ghcsprecken
Doe Jesus in den cribben lach,
Doe lieten si haer eten (zij lieten hun eten
(staan).
Die os ende oock dat. eselkyn
Die dreven daer grote feesten,
Doe Jesus in den cribben lach
Tusschcn twee stomme beesten.
Meer diepgang van gedachten treft ons echter
in het volgende herdersliedje:
1 De herdertjes lagen bij nachte,
Ze lagen bij nachte in 't veld.
Ze hielden vol trouwe de wachte
Ze hadden dc schaapjes geteld.
Daar horen zij d'engelen zingen
Hun liederen vloeyend en klaar;
De herders naar Bethlehem gingen';
't Liep tegen het nieuwe jaar.
2 Toen zij er te Bethlehem kwamen,
Daar schoten drie stralen dooreen:
Eén straal van omhoog zij vernamen;
Eén straal uit het krebjen beneen;
Toen vlamd' er een straal uit hun oogen,
En viel op het kindeken toer,
Zij stonden tot schreyon bewogen,
En knielden bij Jesus neer.
3 Maria, die bloosde van weelde,
Van ootmoed en lieflijke vreugd:
De goede Sint Joseph, hij streelde
Het kindjen, der mcnschen geneucht.
De herders bevolen ter weiden,
Hun schaapjes aan d'cngclcnschaar:
Wij kunnen van 't krebjen niet scheiden,
Wij wachten het nieuwe jaar.
4 Och Kindtjen, och Kindtjcn dat lieden,
In 't needrige stalletjen kwuemt.
Ach laat ons Uw paden betreden:
Want Gij hebt de wacreld beschaamd.
Gij konit om de waereld te winnen,
Den machtigsten Vijand te stuan;
De kracht Uwer liefde van binnen
Kan waereld, noch hel weerstaan.
Ofschoon ook dit lied, door toon en voorstelling
behoort tot den ouden tijd en niet tot den
onzen, geeft het blijk van een innig-vrome visie
en een juist begrip van het Kerstfeit.
Het eerste couplet geeft vrij getrouw weer wat
de Schrift ons leert in Lukas 2, al uiag do
woordkeus naief zijn. Alleen de „stop-lap" aan
het eind doet wat vreemd aan is eigenlijk
stootend. Daarbij heeft de dichter echt naief
het historisch feit gedateerd op 25 December,
Twee mooie foto's uit Hillegersberg. Hier onder: Zonsonder
gang op de Bergsche Plas, gezien vanuit het Plaswijck-park.
Rechts: het aardig gelegen Hillegonda-kerkje aan den Hele-
niussingel.
567