Neen maar!
Een Schildpadden-praatje
Jarig Jantje
De komst der twee Engelen
door M. v. d. T.—D.
Willy was een lief meisje. Ze had blonde
krullen, dikke wangen en lachte dikwijls. Ze
hield heel veel van haar poppen. Ze vond
het altijd jammer, dat de poppen nooit ant
woord gaven als ze met hen praatte, daarom
verlangde ze erg naar een zusje.
Moeder naaide vaak in de kamer, dan kroop
Willy in de serre met haar kinderen. Samen
speelden ze dan poppenmoedertje. Moeder-
Willy vroeg dan haar poppen of ie een kopje
thee wilden en Moeder gaf het poppenant-
woord, juist of zij de pop was. Willy wist
dat heel goed, toch speelde ze rustig verder
en deed of haar kindertjes praten konden.
Op een heel stille dag dwaalde Willy door
het huis en kwam op de logeerkamer. Ze
keek haar ogen uit, want daar stond zo maar
een heel mooie wieg, met grote strikken en
fijne kantjes.
„Oh, Moeder," riep ze, „wie moet daar in
slapen?"
Toen vertelde Moeder haar, dat ze niet met
haar handjes aan 't wiegje mocht komen en
er ook niet meer naar moest gaar kijken.
Als ze dan heel lief en gehoorzaam was, zou
er misschien wel eens een klein kindje in
komen.
„Dan moet het een zusje zijn!" riep Willy.
Samen hebben ze nog een poosje gepraat en
terwijl Willy met Moeder naar beneden
ging, zei ze dat ze met een broertje even
blij zou zijn, als met een zusje.
't Was grote vacantie.
Willy pakte met haar Moeder een koffer vol
mooie jurken en nog veel meer mooie din
gen. Ze mocht logeren bij Grootvader en
Grootmoeder! Vader bracht haar weg. Wat
had ze daar een pret. Grootmoe kon zo mooi
zingen en Grootva zo heerlijk wandelen met
haar. Ze genoot. Ze vergat helemaal haar
poppen, die had ze nog wel meegenomen,
omdat ze haar zo zouden missen. Nu keek
ze er niet eens naar om. Willy had ook zo
veel pret en de poppen huilden nooit.
Eens op een ochtend kwam Willy uit haar
bedje. In haar nachtponnetje, op haar blote
voetjes trippelde ze de slaapkamer uit en
zocht of ze Grootva of Grootmoe kon vinden.
Ja, ja! ze hoorde Grootva al roepen: „Willy,
waar blijf je, kom es gauw by me. 'k Heb
j'e wat te vertellen".
Dadelijk klom ze op Grootvaders knie. Ze
deed haar oren wijd open, omdat Grootva
zo mooi vertellen kon. Maar wat hij nu zei,
kon ze haast niet geloven. Ze mocht 's mid
dags met Grootva mee uit en dan zouden ze
samen gaan kijken naar een mooi wiegje,
waar iets in lag.
Willy dacht in eens weer aan 't wiegje op
de logeerkamer. Ze vroeg aan Grootvader
of het dat wiegje was.
„Ja," zei Grootvader, „maar je moet erg stil
zijn, kleine kindertjes houden niet van.
drukte."
Willy kon haast niet rustig zyn. De pap
kwam maar niet op en 't duurde zo lang eer
't middag was.
Eindelijk ging Grootva naar de kapstok. Hij
pakte zyn hoed en Willy's kleertjes en sa
men gingen ze op stap.
Vader stond al bij de deur op Wil'.y te
wachten.
Ilij nam haar op z'n arm. Zo droeg hij naar
naar boven. Ze was wel wat zwaar om te
Wachtende op Vaders thuiskomst.
Een herder uit 'f tegenwoordige Palestina,
Het was bijna etenstijd. Moeder en de kinderen
Op-de-Ruit zaten bij elkaar in de warme kamer.
Het wachten was nog op Vader. Die zou zó wel
thuiskomen.
Henk had op school een mooie tekening gemaakt
en die bekeken ze nog eens.
Moeder zei: „Dat heb je knap gedaan, Henk! Het
lijkt bijna een echte schildpad. Je zou hem zó
oppakken."
„En dan. Hoe?" vroeg Miep.
„Wel." zei Moe leuk, „er soep van koken.'*
„O, Moeder! hou op! brrr!" griezelde Miep.
„Nou vertelde Henk, „de 'meester op school zei,
dat hot vlees van de schildpad gegeten wordt"
„Dat is ook zó," zei Moeder weer, „maar ik ge
loof niet, dat ik er veel trek in zou hebben. Of
schoon dat eigenlijk dwaas is, want ik heb het
nog nooit geproefd."
Even nog praatten ze verder over de schildpadden.
Moeder vertelde, dat het schild of pantser de
dieren tot bescherming dient en dat het zó hard
en sterk is, dat er bij de grotere soorten met ge
mak een jongen op kan staan, zonder dat het
daardoor zou breken.
Toen zei Miep opeens: „Een schildpad lijkt op
een slak! Die heeft óók haar huis altijd bij zich.
„Ja!" riep Henk „en die is net zo langzaam
óók!"
„Juist", zei Moe „maar daar is Vader. Ik ga
gauw het vlees snijden. Jammer hè, Henk? 't Is
maar gewoon vlees, 't Hadden eigenlijk schild
pad-lapjes moeten rijn!"
dragen, maar Vader vond het zo Jeuk, dat
hij Willy zo blij kon maken, daarom droeg
hij haar op z'n armen en bracht haar naar
Willy's kamer, üh, ze hoorde al zacht
schreien vanèh, èh
Nu stond ze voor 't wiegje en tilde voor
zichtig het gordijntje opZag ze het
goed
Ze ging op haar teentjes staan, om te kijken
of 't wel waar was.
Ja hoor, écht waar er lagen twéé zwarte
krullebolletjes naast elkaar. Ze had het goed
gezien
„Oh, Vader," riep ze, „hebben we er twee
kindjes in gekregen?"
„Ja," zei Vader, „en nog wel twee zusjes!"
.Willy sprong in de lucht van blijdschap.
„Nee, nee," zei Vader, „als je niet zachtjes
doet mag je niet blijven."
Ja, nu wist ze 't weer. Ze moest zachtjes
doen, anders gingen de zusjes huilen. Nog
even ging ze kijken, ze kon 't haast niet
geloven.
Heel stil stond ze daar!
't Was zo leuk, 't ene kindje probeerde in 't
bolletje van het andere te happen, wat had
Willy een pret en wat was ze gelukkig. Nu
had ze dus twee zusjes!Neen-maar!
Een dikke jas, een wollen das,
Een hoedje met een randje,
Een zak met koekjes,
Eén met bonbons:
Daar stapt ons jarig Jantje.
En raad eens waar hij henen gaat?
Naar school toe, op het hoekje!
De juffrouws krijgen een bonbon,
De kinderen een koekje.
En als hij strakjes thuis weer komt,
Dan is het feest, dat snap je!
Want Moes tracteert op limonade
en ieder een gebakje.
MIEK DE LANGE.
564
IJ t£ i»- m
ZATERDAG 12 DECEMBER No. 50 JAARGANG 1936
Ziet, Ik zende mijnen engel, die voor
mijn aangezicht den weg bereiden zal;
en snellijk zal tot zijnen tempel komen
die Heere, dien gijlieden zoekt, te
weten, de Engel des verbonds, aan
dcnwelke gij lust hebt; ziet, hij komt,
zegt de Heere der heirscharen.
Maleachi 3 1.
Maleachi heeft geleefd en geprofeteerd in een tijd,
waarin onder het volk, dat naar den naam des
Heeren is genoemd, een angstwekkende vervlak
king van het geestelijk leven valt waar te nemen.
De priesters verrichten wel dagelijks hun diensten
in het heiligdom,, maar, naderend tot den Heere,
houden ze hun hart verre van hun God en moe
ten zij zelfs zóó worden aangesproken: „GÜ,pries
ters, verachters van Mijn naam!"
En onder het Joodsche volk zijn er al te velen,
die nog wel leven stipt en trouw naar Gods wet,
doch alleen met het oog op de zichtbare en tast
bare voordeelen, die men als loon op zijn trouwe
wetsbetrachting van zijn God meent te mogin
inwachten.
'Als nu dat verlangde voordeel uitblijft? Dan
wordt er hier en daar gemord: „Het is tevergeefs
God te dienen!" Ze zijn toch zoo vroom, die To-
den uit Maleachi's dagen, en ze hebben het zoo
hard! En dan zijn er heidenen en goddeloozen, die
zich om den dienst des Heeren niet bekommeren,
en het gaat hun zoo goed!
Waar blijft nu hun God?
Waar is de God des oordeels?
Daar wordt nu deze ziener, Maleachi, geleid op
den bergtop der openbaring. De Geest des Heeren
verlicht zijn oog. Hij ziet, Hij kijkt, hij tuurt in
de verte. 1-Iij schouwt in profetisch vergezicht over.
de ecuwen heen!
En daar ziet hij nu komen twee „engelen".
Eerst: „Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den
weg bereiden zal."
En dan; „den Engel des verbonds, die snellijk
komt tot zijn tempel."
Dat js het profetisch antwoord op de vraag, waar
God nu büift met Zijn oordeelen!
<5
Twee engelen.
En toch geen engelen in den gewonen zin des
woords. Geen Gabriël of Michaël. Geen serafijn of
cherubijn. Geen gedienstige geesten, tot dienst uit
gezonden om dergenen wil, die de zaligheid zul
len beërven.
We weten, wie deze twee engelen zijn.
Als Maleachi hen heeft zien komen, gaat hij zon
aanstonds zwijgen. Heel de profetie gaat zwijgen.
Maar nauwelijks wordt het Nieuwe Testament
begonnen of het sluit zich bij deze laatste voor
zegging van het Oude Testament aan. De evan
gelisten vatten den draad der openbaring weer
op, waar de profetie dien liggen liet. Met name
Markus vangt zóó zijn beschrijving aan: „Het be
gin des evangelies van Jezus Christus, den Zoon
van God, gelijk geschreven is in de profeten: „Ziet,
Ik zend Mijn engel
Hier geeft de vervulling de hand aan de belofte.
De eerete engel, dien Maleachi heeft zien naderen
is Johannes de Dooper. Een mensch van vleesch
cn bloed, wiens vader en moeder met hunne na
men kunnen worden genoemd.
En de tweede engel is de „Engel des verbonds",
die elders wel „Engel des Heeren" heet en in de
Schrift eenerzijds van den Heere wordt onder
scheiden en anderzijds met Ham vereenzelvigd
wordt. Deze tweede engel is onze Heere Jezus
Christus, wiens komst in deze wereld nog op de
laatste bladzijde van het Oude Testament wordt
aangekondigd.
Twee engelen. Geen engelen in den gewonen zin
des woords. En toch „engelen". Want een „engel"
is een „bode".
Johannes de Dooper is de eerste „bode", die met
de boodschap, dat de Heere komt, diens volk moet
oproepen om den weg voor den hemelschen Ko
ning te bereiden.
Jezus Christus zelf is de tweede „bode", van den
Vader in de wereld gezonden om het groote ver
lossingswerk tot stand te brengen.
<7
Voor de Israëlieten van Maleachi's tijd schijnt de
voorzegging van de komst dier twee engelen een
blijde tijding te zijn.
Daar zien ze immers naar uitl
Ze hebben het zoo te kwaad met hun dagelijkscne
ervaring, dat heidenen en goddeloozen welvaart
genieten en zij, die stipt en trouw naar Gods wet
zoeken te leven, zooveel moeiten en verdrietelijk
heden moeten verwerken.
Waar blijft nu God met Zijn oordeelen?
Daar komen de twee engelen!
En daar komt inderdaad het gericht!
Daar is de Heere, dien gijlieden zoekt!
Daar is de Engel des verbonds, aan denwelken
gij lust hebt!
Maar dan nuivert Maleachi onwillekeurig terug!
De blijde tijding, die hij als profeet des Heeren
heeft te brengen, is tegelijk een zoo ontroerend
ernstige boodschap.
En de proofeet vraagt: „Wie zal den dag Zijner
toekomst verdragen?" Hij voegt er aan toe: „Wie
zal bestaan, als Hij verschijnt?"
Want Hij, die komt om Zijn volk te verlossen,
komt ook om uit Zijn volk uit te zuiveren alles
en alles, wat uit dat volk wèg moet.
Johannes de Dooper zal de officieele vromen
noemen: „adderengebroedsels". Hij zal gewagen
van den wan, die is in de hand van den komen
den Messias en van het kaf, dat na doorzuivering
van den dorschvloer met onuitblusschelijk vuur zal
worden verbrand. Hij zal wijzen op den bijl, die
aan den wortel der boomen is gelegd! Nog rust
die bijl! Straks wordt hij opgeheven en wringt
zich het vlijmscherpe staal in den wortel van het
onvruchtbare geboomte!
En Jezus Christus? Maleachi ziet den tweeden
engel, die de Heere zelf is, bij den smeltkroes.
Daar zit Hij. En Hij loutert en loutert!
En Hij begint met de kinderen van Levi.
Want er wordt véél geëischt van hen, aan wie
véél is geschonken.
Het oordeel begint bij het huis Gods!
En in degenen, die tot Hem naderen, zal de Heere
geheiligd worden.
Het Kerstfeest, tot welks viering de adventswekon
ons hebben voor te bereiden, is het Icpst van de
groote blijdschap.
In'de laatste weken van elk jaar zingen we
zoo gaarne fortissimo van den lof aan den God
van Israël, den Heer, die aan Zijn erfvolk dacht.
Zelfs deelt de blijdschap der gemeente zich wel
eenlgermate mee aan kringen, die overigens vrij
wel los en vreemd van Christus leven.
Kerstfeest is een algemeen volksfeest geworden
en gebleven, waarop de drijfkracht van het alle-
BANDEN ZONDAGSBLAD
Hebt U al een band besteld voor den
jaargang 1936 van ons Zondagsblad?
Doe 't dan vandaag nogl Maak daarbij
gebruik van de bon. die we vandaag weer
in de krant afdrukken. De prijs voor band
en uitvoerig register is slechts 65 cent.
Als U éénmaal een jaargang hebt laten
inbindendan zult U 't elk jaar weer
doen.
Stel niet uit, maar zend ons nog heden
de bon toe!
daagsche leven stilstaat en er eerbied is voor het
Kind, dat eenmaal in Bethlehem werd geboren
en van hetwelk de engelen zongen: „Vrede óp
aarde!"
Inderdaad, Kerstfeest mag ook het feest van ie
groote blijdschap zijn. Zoo is het door de hemel
geesten genoemd in hun nachtelijke boodschapt
„Ziet, ik verkondig u groote blijdschap!"
Maar we zullen niet mogen vergeten, dat de blijde
tijding tegelijk is een boodschap van ontroerende
ernst.
Andere zou onze Kerstblijdschap wel zéér ver
vlakken en verloopen in het uitwendige.
De profetische boodschap van Maleachi dringt
ons tot zelfinkeer en tot bezinning over onze per
soonlijke verhouding tot de twee engelen, die hij
heeft zien komen.
Laten we ons door Johannes den Dooper oproepen
om den weg des Heeren te bereiden? Welke steè-
ncn moeten er worden weggeruimd in ons leven?
Wat moet er bij ons worden vereffend, zal er een
vlakke weg zijn voor den komenden Heere cn
Engel des Verbonds?
Zie, zulke ernstige levensvragen stelt ons inder
daad het advent, dat ons op de geestelijke vie
ring van Kerstfeest wil voorbereiden.
We moeten bij de aanstaande herdenking van de
komst des Heeren met héél ons leven willen staan
in het licht van Zijn vlekkelooze heiligheid.
Wat slechts naamgeloof en schijngeloof en
vormgeloof en sleurgeloof is, moet uit ons worden
uitgezuiverd. Want in den smeltkroes van den
Engel des verbonds kringelt dat alles weg! En
we houden niets meer over, dan hetgeen uit de
genade Gods in ons leeft!
Dat hindert niet!
Pat is juist goed!
Alles wat uit ons eigen ik is, mag ons ontvallen.
En moet ons ontvallen.
Het is uitnemend, dat we daar niets en niets van
overhouden!
Want Jezus Christus is gekomen om alle eigen
gerechtigheid uit Zijn volk uit te zuiveren.
Al onze wettische vroomheid, al onze uiterlijko
werkheiligheid, wat bctcckent het? Niets en nietsl
Arme zondaren zijn wij. Die verdiend hebben
voor eeuwig te worden weggestooten van voor
Gods vlekkeloos alingezicht!
Ja? Erkent ge dat?
Nu wordt het een zeer blijde tijding, dat deze
twee engelen zijn gekomen.
Want de eerste engel heeft van den tweeden ge
zegd: „Zie het lam Gods, dat de zonde dec
wereld wegneemt!"
Arme zondaren, laat u door den eersten engel
naar den tweeden wijzen! Het is de Heere, do
Engel des Verbonds!
Het is het lam Gods!
553