ZICH BEKEEREN IS „ZWEREN"
Twee Kabouters
Tekenen, Kleuren, Zagen
<3-
<5
<7
-LI
-LI
door Gien de Koning
„Ja, hoor, jullie mogen allebei mee. Maar
jij moet 't eerst even thuis gaan vragen,
Bram."
„Ja, Mevrouw."
Bram deed gauw z'n jas aan en weg was
hij al.
Na een poosje kwam hij, met een vuurrode
kleur van 't harde lopen, terug.
„Ja, ik mag,'" riep hij voor 't raam.
Moeder en Henk hadden ook hun jas al aan.
En daar gingen ze! Moeder in 't midden.
Bram en Henk ieder aan een kant.
„Kom jongens, een beetje .harder lopen,
anders is de tram al weg."
Nu, dat konden Bram en Henk wel. En
Moeder ook.
Kijlc maar! Daar gaan ze met z'n drietjes
op een drafje naar de tram.
Ze komen precies op tijd. De tram staat
er al.
Ze zoeken een fijn plaatsje uit. Henk en
Bram allebei voor een raampje. Dat is fijn.
Nu kunnen ze alles goed zien.
Maar die tram rijd zo vreselijk hard. Ze
zijn er al weer bijna.
Nog eventjes. Ja hoor, nu moeten Moeder
en 3ram en Henk eruit.
„Kom jongens," zegt Moeder, „we gaan eerst
die boodschap doen, en dan
„Wat dan, Moe?" vraagt Henk.
„Dat is nog een verrassing," zegt Moe.
Daar gaan ze al een mooie wmkei binnen.
Nee, maar, daar is 't mooi! Er branden
allemaal lampen. En 't is buiten nog hele
maal licht. Raar is dat. Maar 't is toch wei
erg mooi.
O kijk, daar komt al een juffrouw naar
Moeder toe.
„Wat blieft U, Mevrouw?" vraagt ze.
„Ik wilde graag een paar handschoenen van
U," zegt Moeder.
Dan neemt de juffrouw ze helemaal mee
tot achterin de winkel.
Bram heeft schik. Hij heeft iets heel grap
pigs gezien.
Die juffrouw heeft een bril op. Geen gewone
bril hoor. Nee, 't is een heel rare bril. Hij
staat zo los op haar neus, telkens wiebelt de
bril heen en weer. En er zit ook een ket-,
tinkje aan. Dat gaat ook maar heen en weer.
Bram denkt„Zou Henk 't ook zo'n rare
bril vinden?"
Hij trekt Henk stilletjes aan z'n mouw.
Moeder ziet 't niet. Die praat met de juf
frouw.
Bram zegt: „Zie je die rare bril?" en hij
wijst er met z'n vinger naar.
Maar, o, de Juffrouw ziet 't net. Bram
krijgt een kleur van de schrik. En Henk
ook. Ze durven niet meer te kijken.
Gelukkig. Moeder is klaar.
„Kom maar jongens," zegt Moeder.
Daar gaan ze achter elkaar de grote winkel
door.
Moeder voorop. Dan Henk en Bram.
En daarachter loopt de juffrouw.
Henk en Bram zijn blij, als ze eindelijk weer
buiten staan.
De juffrouw heeft de deuf open gedaan.
Toen hebben ze toch nog eventjes gekeken.
Moeder vraagt: „Hebben jullie al dorst ge
kregen?"
„Ja, Moe."
„Ja, Mevrouw, een beetje wel."
„Dat zal best. Kom maar mee," zegt Moe.
Een klein eindje verder staat Moeder stil
voor een heel groot huis. Dat huis heeft
grote ramen. Voor de ramen hangen geen
gordijnen. Je kan zomaar binnenkijken. Er
staan allemaal tafels en stoeltjes.
Moeder duwt ze voor zich uit de grote deur
door, naar binnen. Ze gaan vlak voor 't raam
aan een tafeltje zitten. Je kan er zo fijn naar
buiten kijken.
Er komt een meneer naar Moeder toe. Maai
de jongens zien 't niet eens. Ze hebben hun
stoelen vlak naast elkaar gezet.
Maar als na een poosje de meneer terug
komt, zien ze hem wel. In z'n ene hand
draagt hij een groot blad. Daar staan drie
kopjes thee op. En in z'n andere hand heeft
hij een grote schaal. En op die scnaal
Hè, Bram en Henk kunnen hun ogen er niet
afhouden. Op die schaal liggen een heleboel
heelijke gebakjes.
Hè, ze zouden er zo wel ééntje op willen eten.
De meneer zet alles op 't tafeltje neer. Dan
gaat hij weer weg.
„Zo," zegt Moeder, „vinden jullie dat niet
fijn? Thee met een heerlijk taartje erbij?"
„Nou en of," zeggen Bram en Henk.
„Je moet eerst maar eens goed kijken, welke
je de lekkerste vindt, Bram. En jij ook, Henk.
Zoek de fijnste maar uit," zegt Moeder.
Bram en Henk weten bijna niet, welke ze 't
liefst willen hebben. Ze zien er allemaal zo
lekker uit.
Maar eindelijk weten ze 't toch, hoor.
Bram heeft er een, daar zit chocola op. En
Henk? Die heeft er een met vruchten. Heer
lijk, hoor! Moeder heeft ook een fijne uit
gezocht. Ze smullen er alle drie heerlijk van.
„Hè," denkt Henk, „jammer dat Lenie er nu
niet bij is. Die arme Lenie ligt maar in bed."
„Kijk eens!" roept Bram, „de lantaarns gaan
al aan!" Ja 't wordt ook al een beetje don
ker buiten.
„We gaan nu naar huis", zegt Moe. „kom
maar."
Eventjes later zitten ze weer in de tram.
„Weet je wat, Bram," zegt Moeder opeens,
„als Lenie weer helemaal beter is gaan we
nog eens uit."
„Hè ja, Mevrouw, dat zal Lenie fijn vin
den," zegt Bram.
Nog maar een kort poosje, dan moeten ze al
weer uit de tram.
„Ziezo, Bram," zegt Moeder, „jij kan meteen
naar je Moeder toe."
„Dag Bram," roept Henk.
„Dag Henk."
„Dag Mevrouw!" roept Bram.
De boze splinter
Een klci-ne, bo-ze splin-tcr
Had Ka-rel pijn ge-daan.
Hij stak diep in zijn ving-er,
En wou er niet van-daan!
Toen kwam do naald. De naald zei:
„Er uit, jou bo-ze me-neer!"
Daar ging die kwa-de splin-ter
Maar ach, wat deed. dat zcerl
„Dat 's niets!" zei toen de zalf-pot,
„Lot op, let op! ik smeer
Er dood-ge-woon wat zalf op.
Dan doet het niks meer zeer!"
i
En wie kwam toen? Een doek-je!
En kring-el do kring-el krom
Wond 't zich om Ka reis ving-er.
Het zat er keu-rig om!
Toen kwam een pe-per-munt-je,
En sprong in Ka-reis mond
En mor-gen is zijn ving-er
Weer hc-le-maal ge-zond!
Onder 't eten maakt Henk een plannetje,
't Is een heel mooi plannetje. Niemand weet
't nog. Hij alleen.
Als hjj naar bed gaat en Moeder hem uit
gekleed heeft, knielt Henk voor z'n bedje
neer. Hij gaat bidden. Luister maar.
„Ik ga slapen, ik ben moe.
'k Sluit mijn beide oogjes to
Here, houd ook deze nacht
Over mij getrouw de wacht."
En dan zegt hij er heel zachtjes achter: „En
wilt U Lenie alstublieft weer gauw beter
maken? Amen."
Dat was Henk z'n mooie plannetje. Moeder
had 't zelf verteld, dat we toch alles mogen
vragen aan de Heere Jezus.
Henk denkt: Nu wordt Lenie vast weer
beter. Net als dat meisje, waar Moeder van
verteld heeft. In bed ligt hij er nog eens
stilletjes over te denken.
Hoe heette de Vader van dat meisje ook
weer?
Hè, hij wist 't niet meer.
Hij was ook zo moe! Hij had ook zo'n slaap!
En langzaam vielen z'n ogen toe.
(Volgende week verder)
Hierbij een leuk werkje voor de lange winter
avonden.
Behalve dat jullie deze voorbeelden eens mooi na
kunnen tekenen en kleuren, kunnen we er ook
iets anders en iets heel moois van maken.
Daarvoor nemen jullie een stuk doorschijnend
papier, leg dit op het voorbeeld en trek alle lij
nen netjes over.
Denk erom, je mag geen lijntje vergeten, hoorl
Leg nu een stukje carbonpapier op een klein
plankje triplex, daarop weer de tekening die je
overgetrokken hebt.
Met punaises even vastzetten, anders verschuift
het zo gauw!
Nu nóg eens alle lijnen nauwkeurig overtrekken,
't papier er af halen enonze tekening staat
keurig op liet triplex. Zaag nu de omtrek uit
met je figuurzaag.
iLerUao-'/'V
Ons werkstukje kleuren wc met plakkaatverf,
zoals aangegeven is op het voorbeeld.
Als de verf goed droog is, trekken we op het
hout, de lijnen nog eens over en vernissen we
met gewone blanke vernis.
Tot slot bevestigen we aan de achterkant een
haakje om op to hangen enklaar zijn we,
468
Zoo gij u bekeeren zult, Israël, spreekt
de Heere, bekeer u tol Mij, en zoo gij uwe
verfoeiselen van Mijn aangezicht zuil
wegdoen, zoo zwerf niet om, maar zweeri
(Zoo waarachtig als) de Heere leeft! in
waarheidin recht en in gerechtigheid
Jercmia A 1 en 2.
Wanneer een vader of moeder ergens daarbuiten,
in bosch of veld, hun eigenzinnigen jongen zien
wegloopen op zelfgekozen pad, dan roepen ze hem
toe: „Keer weder, kom terug!"
Wat vragen ze dan, dat hun kind zal doen?
Wel, dat het niet in zijn eigenzinnigheid al verder
zal dóórloopen, maar dat het. zich zoo vlug mo
gelijk zal omdraaien om terug te komen bij va
der of moeder.
Maar we weten hoe het dun wel gaan kun.
Op den roep van vader of moeder draait zoo'n
jongen dan wel om. Hij loopt inderdaad een
eindje terug in de goede richting. Of soms oen
héél eind. Maar danho! Daar slaat die jon
gen op den weg terug toch weer een zijpad in.
En er moet wéér worden geroepen, en nog eens,
zal die kleine jongen straks niet zwerven en
dwalen, ja verdwalen, ver van zijn vader en
moeder!
Geestelijk gesproken, dreigde nu dat gevaar voor;
Jeruzalem en Juda in de dagen van de groote
reformatie, onder leiding van koning Josia.
De koning méénde het bij zijn wedorkeering tot
den Heere. 2ijn ijver was oprecht. Zijn.strijd was
inderdaad een strijd voor de eer van zijn God.
Maar de groote massa, die met zijn reformatie
meedeed?
Och, Israël bekeerde zich óók. Het bekeerde zich
tot den tempel. En tot de wel. En tot den koning.
Het bekeerde zier. niet tot den Heere, zijn God.
Daarom nu moest de Heere door den dienst van
Jeremia tot dat volk laten zeggen: „Zoo gij u be
keeren zult, bekeer u tot Mij en zwerf niet om,
maar zwoer: Zoo waarachtig als de Heere leeftl"
Op het eerste hooren kan ons dat wat vreemd
klinken, dat de waarachtige bckeoring door onzen
God zóó aan Zijn volk voor oogen gehouden wordt,
dat men bij Zijn naam zweren zal.
Toch is het niet -'reemd.
In de Schrift .wordt het „zweren" meermalen als
;écn vorm van belijden voorgesteld. Zweren is
dan ook belijden. 'Elk volk rondom Israël" beleed
zijn vertrouwen in zijn" stamgod door diens naam
bii het zweren van ,zijn eeden te bezigen. Bij
andere goden te zw.jren was uit den aard der
zaak een zich schuldig maken aan afgoderij,' om
dat de eed veronderstelt de erkenning der god
heid, bij welke gezworen wordt. We hooien dan
ook Izóbelzeggen: „Zóó doen mij de goden en
zóó doen zij daartoe, indien ik niet dit of dat/.....'1
.Waarachtige bekeeri'ng brengt in Israël weer de
oude, godvruchtige eedsformule in zwang: „Zoo
Waarachtig als de Heere leeft!"
De naam des Heeren moet weer. worden genoemd
in het leven' van eiken dag. In het publiek moet
Hem gegeven worden de eer, die Hem van Zijn
vólk toekomt.
Het spreekt vanzelf, dat dit moet geschieden „in
waarheid", wat zeggen wil: eerlijk en oprecht,
zónder ecnige huichelarij. En „in recht cn in ge
rechtigheid", -vat zeggen wil: zóó, dat inderdaad
de zaak, welke bezworen wordt, ondei: Zijn al
ziende oogen kan worden gelegd en overeenkomt
met Zijn heiligen eisch.
Neen, we behoeven bet niet vreemd te vinden, dat
de waarachtige bekeering onder Israël hier als
„zweren" bij den levenden God wordt voorgesteld.
In onrae eigen omgangstaal gebruiken ook wij
nog wel de uitdrukking: „bij iemand zweren".
Een leerling kan zweren bij zijn leermeester. Vól-
gelingen kunnen zweren bij hun voorganger.
Wanneer men bij iemand zweert, wil dat zeggen,
dat men hem volgt, onvoorwaardelijk, zonder
zweem van critiek. Zijn woord is wet. Zijn ge
zegde is het eind van alle tegenspraak. Zoo zweert
men hier en daar bij een Duce of een Führer.
Natuurlijk mag dat niet,
We mogen eerbied hebben voor onze voorgan
gen-" leidslieden V Tu.'gcn on? -éér er-
stig bedenken eer we ons van hun leiding los
maken en den weg, waarop ze ons vóórgaan, zul
len verlaten.
We mogen niet onovcrwogen bij hen zweren. Want
ze zijn, boe diep hun inzicht ook zij of ooit zij
geweest, feilbare mcnschcn.
klaar bij den Heere, onzen God mogen we zweren.
We mogen, ja we moeten buigen, bukken, vallen
voor het Woord des Heeren. We moeten al onze
gedachten gevangen geven onder Zijn getuigenis.
Wat Hij tot ons zegt, is voor ons het einde van
alle tegenspraak
Inderdaad: zich bekeeren is zweren!
Zweren bij den levenden God en bij Zijn onfeil
baar Woord is het kenmerk bij uitnemendheid van
de waarachtige bekeering.
Een levendig straatje in de inland-
sche wijk van Kaïro.
(Zie het artikel op pagina 462.)
Weet ge, hoe de godvruchtige eedsformule bij het
oude Israël eigenlijk luidde?
Ge kunt in uw bijbel zien, dat de eerste drie
woorden: „Zoo waarachtig alser in onze
vertaling zi;n bijgevoegd. Di<> woorden zijn cursief
gedrukt of tusschen haakjes gezet.
Eigenlijk is de formule: „De Heere leeft
Meer niet. Minder niet.
Daarin wordt nu uitgesproken, wat liet beginsel
moet zijn, waaruit het leven der waarachtige bc-
keering, toen en nu, zal opbloeien: „De Ilcere
Jeeft!" En altijd weer in alle overwegingen en
strevingen, in alle besluiten en handelingen;
„De Heere leeft".
Wc spreken vaak over onze beginselen,
in het meervoud. We inogen dat doen. Wc mo
gen uit het Woord des Heeren do richtlijnen
trekken voor ons denken en willen en doen. Wo
mogen die richtlijnen aanwijzen voor ons huise
lijk leven, voor onze maatschappelijke vraagstuk
ken en in de zaken der politiek. En het is goed,
dat wij die beginselen zoeken te verstaan, er ons
van laten doordringen en zc tot gelding zoeken
te brengen.
Maar al deze beginselen, in liét meervoud,
dienen voort te spruiten uit dit eerste grond-
heg jus ei: „De Heere loeit!'
Dat moet in een leven van dagelijkscne bckeo
ring het lichtsnoer zijn voor al onze beschouwin
gen en practijken: „De Heere leeft!"
Daar moeten we bij zweren.
Zich bekeeren is „zweren".
Dat bewijzen we niet. Dat kunnen we niet bewij
zen. Dat behoeven wc niet te bewijzen. Zoo min,
als we er ook maar één moment aan twijfelen;
„De Heere leeft!"
Dat zweren wij!
En dat zet nu zijn eigen stempel op licel ons be
staan cn gedrag, in alle levensverhoudingen en
verbindingen.
We gaan aan den arbeid. Er zijn in dien arbeid
van eiken dag dingen, waar we tegenop zien,
waarvoor we misschien tcrughuivcrcn. Wie komt
er niet telkens wijsheid tekort? Maar„de
Heere leeft!"
Of we gaan niet aan den arbeid. Er is al we
ken of maanden geen werk voor ons. Wo dreigen
in te zinken. De moed gaat er uit. De levenslust
cn levensvreugde wijkt. Kom, zeg het tot Uw,
man, tot Uw vrouw: „De Heere leeft!"
Of er overkomt ons een onverwacht leed. Ons le
ven wordt plotseling neergesmakt in donkere
diepten. Wat moet er van ons terechtkomen?
Van ons? En van ons gezin? En dan och: „do
Heere leeft!"
Dat zweren wij
En er komt lijn iii ons leven van wedorkeering.
De I-Ieere leeft! I-Iij leeft vandaag! En morgen!
En eiken dag!
Dan zullen wij geduldig zijn in allen tegenspoed,
want: „de Ilcere leeft!"
Wc zullen dankbaar zijn bij den voorspoed, want:
;,de Ilecre leeft!"
En we zullen in aljcs, wat ons nog toekomen kan
een goed toevoorziclit hebben op onzen getrou
wen God en Vader, dat ons geen schepsel van
Zijne liefde scheiden zal, aangezien alle schep
selen alzoo in Zijne hand zijn, dat zij tegen Zijn
wil zich noch roeren noch bewegen kunnen.
Want: ,.dc Heere leeft!"
Daar beginnen wo mee.
Daar gaan we mee voort.
Daar zullen wc in eindigen.
We zullen er uit leven.
Wc zullen er mee sterven.
„De Hcei'c leeft!"
Dat zweren wij!
457.