Vogels en Veldbloemen O behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT Twee Kabouters door Gien de Koning Moeder heeft 't boek al voor zich. Henk gaat vlak naast Moeder zitten. Moeder vertelt. Ze vertelt van een meisje, dat zo erg ziek was. Geen één dokter kon haar beter maken. Toen kwam de Here Jezus in dat stadje, waar dat meisje woonde. De Here Jezus, die kon wél zieke mensen beter maken. Daarom ging de vader van dit zieke meisje naar de Here Jezus toe. Maar ach, er stonden zovéél mensen bij de Here Jezus. Jaïrus, zo heette die man, kon haast niet bij de Here Jezus komen. Maar eindelijk was hij toch bij de Here Jezus. Hij vroeg: O, Here, kom toch gauw met mij mee, want mijn dochtertje is zo ziek, dat ze wel sterven kan." De Here Jezus zag wel, hoe bedroefd Jaïrus was. Daarom zei Hij„Goed, Ik zal met u meegaan." Maar al die mensen, die bij de Here Jezus waren, gingen ook mee. En 't ging zo lang zaam, zo vreselijk langzaam vooruit. En, o kijk eens, daar komt de knecht van Jaïrus aan. Die knecht kijkt zo bedroefd. Hij zegt tegen Jaïrus: „Komt u maar gauw mee, 't helpt nu toch niet meer. Want uw zieke meisje is gestorven." Dat is ei'gJaïrus wil al meegaan met zijn knecht. Maar de Here Jezus heeft alles ghoord. Hij ziet hoe groot het verdriet van Jaïrus is en Hij zegt: „Wees niet bang, Jaïrus, maar geloof, dat Ik u toch kan helpen." Dan gaat de Here Jezus met Jaïrus mee naar huis. Hij gaat met de Vader en de Moeder van 't kind en nog drie andere mannen naar de kamer, waar 't meisje is. Daar ligt ze, heel bleek en koud. Ze kan niet meer praten en riiet meer spelen. Ze is dood. Maar de Here Jezus neemt het meisje bij die koude hand en Hij zegt: „Dochtertje, Ik zeg u, sta op." En dan? Dan gaat het meisje overeind zit ten. 't Is of ze geslapen heeft en nu wakker wordt. Haar gezicht is nu niet wit meer. Nee, want de Here Jezus heeft haar weel levend gemaakt. Ze is nu weer helemaal beter." Moeder houdt even op. Dan zegt ze: „Nu is de Here Jezus in de hemel. We kunnen nu niet meer naar Hem toe gaan, als we Hem iets willen vragen. Maar weet je, wat we wel kunnen doen? Bidden. Dan hoort de Here Jezus ons toch. We mogen altijd tot Hem bidden. Zal je dat goed onthouden, Henk?" „Ja Moe," zei Henk zacht. 6. EEN NARE MORGEN. Als Henk de volgende morgen met Vader en Moeder aan tafel zit te eten, staat er opeens een jongetje voor 't raam. Dïe jongen is Bram. Hij tikt tegen 't raam. O, wat schrikt die Henk daarvan. Maar als hij Bram ziet. lacht hij al weer. Moeder laat Bram binnen. Ze zegt: „Henk is nog niet klaar, hoor. Je moet nog even wachten." Dat vindt Bram ook al niet erg. „Waar is Lenie?" vraagt Henkt. „Ziek," zegt Bram. „Verkouden en nu mag ze niet naar buiten van Moeder." Na een poosje is Henk klaar. Als hij ge dankt heeft, mag hij mee met Bram. Ze gaan weer kastanjes zoeken. Want de berg moet nog groter worden. ,,'t Heeft hard gewaaid vannacht," zegt Bram. „Er zijn weer zoveel kastanjes van de bomen gevallen." Ze gaan samen de trekkar uit de schuur halen. Natuurlijk kijken ze eerst nog even naar Witneusje en Grijsje. Maar dan gaan ze op een drafje naar de laan terug. De kar is niet zo gauw vol. Want nu is Lenie er niet bij. Die arme Lenie zit voor 't raam. Ze hoest zó. En haar hoofdje doet zo'n pijn. Maar kijk! Daar komen Bram en Henk aan. Ze rijden de kar vlak langs 't raam de tuin in. Ze kijken niet naar Lenie, die daar maar helemaal alleen voor 't raam zit. Nee, ze keren de kar om: alle kastanjes rollen op 't bergje. Nee maar, nu is 't al een hoge berg gewor den. En ze pakken gauw de kar. Daar hol len ze naar de laan terug. En naar Lenie, voor 't raam, kijken ze niet. Ze denken er niet aan. Ze hebben 't veel te druk. En Lenie? Och, haar hoofdje doet zo'n pijn. En haar wangetjes gloeien zo. Daar rollen zo maar twee grote tranen over haar ge zichtje. En nog één, en nog één. Moeder komt binnen. Ze ziet haar kleine Lenie schreien en ze vraagt: „Wat is er, Lenie?" „O Moe," snikt Lenie. „Bram en Henk spelen zo fijn! En ze hadden een kar vol kastanjes. Maar ze keken helemaal niet naar me. En, o Moe, m'n hoofdje doet zo'n pijn." Moeder tilt Lenie op en ze legt haar wang tegen Lenie's gezichtje. O, maar wat warm is dat. Moeder schrikt er van. Zou Lenie koorts hebben? Ja, haar handjes zijn ook zo warm. Maar dan moet Lenie naar bed. „Kom maar, hoor! Dan mag jij lekkertjes naar je bedje toe. Dan ben je misschien weer gauw beter, hè?" Na een kwartiertje ligt Lenie in bed. Maar ze kan niet slapen. Telkens moet ze hoesten. En haar oogjes doen zo'n pyn en haar hoofdje! En Bram en Henk spelen samen buiten. Ze hebben dolle pret. Maar aan Lenie denken ze niet. Welnee. Ze hebben al twee keer een volle kar in de tuin gebracht. En nu is de kar al weer bijna vol. Zo, nog een paar erop. In Holland staat een huis In Holland staat een huis, Dat huis heeft wel vier muren. Er wonen mensen in. Die mensen hebben buren. Dat huis heeft oolc een dak, 't Was anders veel te tochtig. Als 't regent op het dak, Dan wordt het glad en vochtig. Dat huis heeft ook een deur. Soms is hij dicht, soms open, En als hij open is Kun je naar binnen lopen. Ook ramen heeft dat huis, Met ruiten en kozijnen. En als er iemand woont, Dan hangen er gordijnen. Dat huis heeft ook een bel, En, heb je goede oren, Dan kun j', als iemand schelt, Die bel van binnen horen! Zou jij dat vreemde huis, Kom, zoek eens met je vrinden Dat wonder vreemde huis In Holland kunnen vinden? ,,'k Wil opblijven tot moeder thuis lcomt, maar...." Hoe men een katje tekent 1. Neem een potlood zwart of rood, Teken eerst een stukje brood. 2. Maak er nu een hengsel aan, Dan ziet gij een tasje staan. Zet aan iedre zij een oor, En een beursje stelt het voor. Nu een staart er aan gezet: 't Is een Poesje! Wat een pret! Daar gaat 't weer. Henk trekt de kar. En Bram duwt hem aan de achterkant. Ze vliegen over de straat. Ze zien niet, dat er een oud vrouwtje aan komt. Ze loopt heel langzaam en ze heeft een stokje in haar hand. Ze is vast al heel oud. Bram en Henk zijn vlak bij haar. Die Henk is zo wild; hij trekt zo hard aan de kar. Bram kan hem niet bijhouden. Hij laat de kar los. Hij kijkt naar Henk en de kar. De kar slingert zo raar. En opeens. Daar ligt Henk languit op de straat. En de kar valt om. Vlak voor 't oude vrouwtje. Ze schrikt zo vreselijk. Ze hijgt ervan. En Henk? Die is weer opgekrabbeld. (Volgende week verder) ZATERDAG 3 OCTOBER No. 40 JAARGANG 1936 En Hij spreekt ziehzelven niet tegen. Hij neemt morgen niet terug, wat Hij ons van* daag heeft voorgehouden. Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaiennoch verza melen in de schuren Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij tuassen: zij arbeiden niet en spinnen Mattheus G 26 ën 28, Wanneer de Heere Jezus Christus Zijn discipelen ziet op- en ondergaan in het getob om de kleine A'ragen van eiken dag, neemt Hij ze bij de hand en leidt ze naar buiten in Gods wijde schepping. En Hij, die blijkens Zijn redenen en gelijkenissen dat leven der natuur met zooveel belangstelling en liefde heeft gadegeslagen, wijst Zijn tobbend en zuchtend volik naar vogels en veldbloemen. Aanziet de vogelen dés hemels Dat is niet het welgevoederde pluimvee in hokken of kooien. Dat is niet het vogeltje, dat ergens in •een volière -zijn gevuld etensbakje en zijn frissche drinkfontein vlak bij zich heeft. Dat is nipt het gevogelte, dat onder de hoede van' menschen lecfi. Aanziet de vogelen des hemels Dat zijn die vrije vogels, die vliegen en fladderen, waarheen ze willen, maar voor welke ook niemand eenige verantwoordelijkheid heeft. Die vrije vogete zaaien niet en maaien niet. Ze houden er ook geen voorraadschuren' op na, gelijk de mensch dat kan doen en mag doen. En tooh komen ze niet'van honger omi Ze worden gevoed. Zonder hun toedoen laat de hemelsclie Vader, buiten wiens wil om geen muschje van het dak ter aarde valt, hun het voedsel uitspruiten. Hij geeft al het vee zijn voeder, de jonge raven, als zij tot Hem roepen! Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij clwa'en, omdat er geen eten is? Gaat nu het meerdere niet boven het mindere? Gaat een menschemkind, dat een kind van God is geworden en een erfgenaam van het eeuwige leven, niet boven een onaanzienlijk ravenjong of boven een muschje, waarvan er twee voor het kleinste geldstuk, voor een penninkje, worden verkocht? Wat zijt gij dan bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult! <7 En dan de leliën des velds? Dat is niet de gekweekte flora, door menschen- hand met veel toewijding verzorgd in hof en tuin. Dat zijn de veldbloemen, de wilde anemonen, die zonder iemands toedoen uit den Palestijnschen mergel bodem opbreken. Ze arbeiden niet en ze spinnen niet, gelijk de mensch dat kan doen en mag doen. ,En toch trékken ze onweerstaanbaar uw aandacht en boeien uw oog door haar kleur en fleur. Voor den Jood is Salomo's tijd de nationale gouden eeuw van welvaart en weelde. Voor den Jood is Salomo's hof het non plus ultra van geraffineer de vormen en toilettenkeur. Maar deze Salomo in al zijn heerlijkheid, in vol ornaat, moet het onverbiddelijk afleggen tegen cie in het wild uit den bodem opschietende veld bloemen, door geen menschcnhand verzorgd; Hij kan er met al zijn weelde van vormen en kleuren niet tegen op. Als God dan het gras des velds, dat maar zeer betrekkelijke waarde heeft en bestemd is om straks even te vlammen en den een of anderen oven te verwarmen, nu zóó bekleedt, wat dan? Gaat r.an niet het meerdere weer boven hot mindere? Gaat een menschenkind, dat een kind van God is geworden, niet boven een veldbloem, die maar enkele dagen leeft? Waar is ergens een vader, die wel ijverig voor zijn vogeltje zorgt, maar zijn kinderen van ge brek laat omkomen? En wie kent er een moeder, die wel al haar tijd aan haar bloemen en plan ten besteedt, maar haar kinderen in lompen en vodden laat loopen? En zou nu het kind van God zulk een schrome lijke verwaarloozing van zijn hcmelsohcn Vader mogen duchten? Zal Hij- u niet veel meer kleeden, gij klein- geloovigen! Bij dit zien naar vogels en veldbloemen moeten we nu evenwel voor één bepaalde misvatting op onze hoede zijn. Men mag uit Jezus' woord niet afleiden, dat wc maar doen moeten als de vogels: niet zaaien, niet maaien en niet in schuren verzamelen. Of, dat we maar doen moeten als de veldbloemen: niet arbeiden en niet spinnen. Niet het doen en laten, wel het weder- varen van vogels en veldbloemen wordt ons ten - voorbeeld gesteld. Er zijn in de middeleeuwen wel monniken en kluizenaars geweest, die zich aan allen gezetten arbeid met een valsch beroep op Jezus' woord hebban ontlrokken. En nog zijn er onder de Christenen, die laag neer zien op het treffen van sommige voorzorgsmaat regelen en dit strijdig verklaren met het geloof in Gods voorzienigheid. Die allerlei toekomst voorzieningen houden voor weroldsch gedoe, dat de ontplooiing van het geloofsleven slechts ver mag te belemmeren. Dan heeft men zich-wel beroepen en beroept men zich nog op Jezus' woord van de vogelen des hemels en de leliën des velds. Hoe is het? Heeft de Iiecre Jezus hier inderdaad elke voorzorg voor de toekomst bestraft? Heeft Hij gezegd, dat we in alle dingen het maar op onzen God zullen laten aankomen? Het schijnt zoo. Het is zoo niet. Dezelfde Heiland heeft immers ook gesproken over het bouwen van een toren. En dat men dan eerst nederzit en de kosten berekent. Hij heeft ook gesproken van dien koning, die een oorlog zal beginnen, maar vóór den veldtocht zorgvuldig de krijgskansen wikt en weegt. Overgave God, gedoog niét, dat de luister van Uw goederticrcnheên, door te zwaren last verduister'; Vader, laat mij niet alleen! Hooger zijn wel Uwe wegen maar in 't onbegrepen lot, toon, dat Gij mij zijt genegen als een trouw en machtig God. Eeuwig zal ik, Heer, U loven voor Uw hulp en onderstand, als ik zie, in 't licht, van boven, dat ik gaan mag aan Uw hand! Donk're paden worden veilig; elke weg van leed en kruis, die mij aan U bindt., wordt heilig, brengt mij eenmaal eeuwig thuis. „Geestelijke Liederen" J. HAS Neen, de Heiland zegt hier niet: „Doet maar als de vogels! Zaait maar niet! Maait maar niet! Zamelt niet in uwe schuren!" En evenmin: „Doet maar als de leliën des velds! Arbeidt maar niet en spint maar niet!" Neen, de vogel moet doen, wat des vogels is. Wanneer de vogel deed gelijk de veldbloem, dio blijft, waar ze is en enkel haar kelk opent voor dauwdroppen en zonnelicht, dan kwam die vogel van honger om. Ziet die vogels maar zweven en zwermen overal, waar iets voor hen te halen valt! Zoo moet de mensch doen, wat des menschen is. Indien de mensch deed gelijk vogel en veld* bloem, dan maakte hij zich het lagere creatuur leven gelijk en zou hij tegen de orde Gods, die hem schiep als redelijk en zedelijk wezen met inzicht en verantwóórdelijkheid, ingaan. De mensch is mensch. En geen vogel. En geen veldbloem. De mensch; moet zaaien, als hij kan. Er. maaien, als hij daartoe in de gelegenheid is. En in zijn schuren verzamelen, als hem voorraad wordt ge* schonken. - De mensch mqet. arbeiden, als hij daartoe in staat is, en spinnen, als hij vlas voorhanden heeft. Al wat uwe hand vindt om te doen, doet dat uit al uwe macht. Gelijk ook de apostel Paul us straks in zijn twee* den brief de broeders en zusters in Thessalonica beveelt en vermaant door onzen Heere Jezus Christus, dat zij, met stilheid werkende, hun eigen brood zullen eten. Neen, de Heiland bepleit in zijn woord omtrent de vogels en de veldbloemen niet, dat wij in onze c.agelijksche arbeidsroeping en in de voorzorg voor de toekomst zullen verslappen. Wat de Heiland dan bedoelt? Hij wil er ons voor bewaren, dat we niet onder* gaan in ons getob over de toekomst, hoe we dan aan voedsel en kleeding zullen komen. Zijn discipelen moeten niet door angsten zijn verbijsterd, als het hun tegenloopt. Ze moeten niet grijpen naar hetgeen boven menschelijk be reik is. Ze moeten niet pogen te doen, wat God in Zijn eigene macht heeft gesteld. In dien kommer over de toekomst is gemis aan vei'trouwen op hun hemelschen Vader. Wie in zijn tobberijen op. en ondergaat, randt zijn God aan in diens vaderlijk bestel over het leven van Zijn kinderen. Die poogt aan zijn God het bestuur over zijn leven te ontnemen. Die stelt zich aan, alsof hij, kleine mensch. het beter zou weten dan de Allerhoogste. Ilij zal zorgen, uw hemelsche Vader, op wien gij alzoo moogt vertrouwen, dat ge niet twijfelt, of Hij zal u met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen en ook al het kwaad, dat Hij u in dit jammerdal toeschikt, ten beste keeren. Hij kan zulks doen, als almachtig God. Hij wil zulks doen, als getrouw Vader. Hij zal zorgen, Hij zorgt wel voor vogels en voor veldbloemen. Dacht ge, dat Hij u zou vergeten? Voorzorg, voorzoover die in de hand des men schen is gelego, is geoorloofd, ja roeping. Do luchthartige zorgeloosheid is door uw God ver oordeeld. Maar bezorgdheden moogt ge niet koesteren. Kommer moet ge niet voeden. Toekomstangsten moogt ge niet kweeken. Ziet de vogels! Ziet de veldbloemen! 433

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 9