O lis koH verhaal
VAN
uunjg ap :uca uosubajuo nasuissoiao apaoQ
Handel in moederliefde
door G. Mulder
Mevroow Virgilinius zat in de salon, dat moment
niet wetende hoé de wereld verder vooruit te
helpen.
Ilad ze dan de wereld vooruit gebracht?
Voorzoover een mensch dat zeggen kan: ja!
Daar was ten eerste haar oudste zoon, ten andere
haar tweede zoon en ten derde: haar derde zoon.
Met deze drie had mevrouw Virgilinius de wereld
verrijkt. Want de twee eerste hadden reeds een
academische graad verworven en de derde zou
zeker niet achterblijven, maar de voetstappen zij
ner broeaeren op de weg naar de wetenschap
drukken. Mevrouw had geen bijzondere voor
gevoelens of iets dergelijks, dat het niét de
gewenschte gang zou gaan met dezen haar der
den zoon, hoewel: geheel zonder zorg over zijn
slagen, was ze toch niet, want
Kijk, en dat was het hem nu! Breng nu eens onder
woorden wat dat „want" inhoudthet is niet te
zeggen. Het is: een zucht en een lach, humor en
tragiek, moed en vrees enhet is niets, abso
luut niets, neéer is niets!
Haar eerste zoon had altijd juweelen van cijfers,
de tweede kwam altijd „even droog over de sloot"
en deze haar derde zoon,' die nog slagen moest,
ha<d heel goede en ja, zèg het maar! bijzon-
r.er slechte cijfers, op zijn rapport. Is dat nu iets
om ongerust over te zijn? Welnee! En zij begroette
de heel goede cijfers met een lach, maar bij het,
aanschouwen van de slechte cijferskon men
toch wel zien, dat ze ouder .werd; ja, dat kon men
zien! Maar als ze de vele hooge cijfers nóg eens
bekeek, dan lachte ze weer en het was de lach van
de jonge vrouw, die de heer Virgilinius al bijna
dertig jaren geleden trouwde.
De heer Virgilinius antwoordde op'&l loze cijfers:
mijn oudste zoon is er royaal gekomen, onze
tweede zoon had geluk bij z'n examens en jouw
dorde zoon, lieve vrouw, valt tussclien deze twee
in. Laat hem gewoon zn' gang gaan en wacht
geduldig af.
Hem z'n gang laten gaan
Ja zeker, haar man had goed praten. Mannen wa
ren nu eenmaal blinden dat was maar goed
ook. Voor haar laatste opstel had ze maar even
een zesje gehaald. En nu vroeg die jongen alwéér
om een opstelhij had gevraagd om twéé op
stellen. Waarom twee? Och, haU hij gezegd, dan
heb ik één in voorraad, want als er eenis een
leeraar ziek wordt én de baas zegt dan: maak
dit uur een opstel
Ze kon het best hebben, dat de jongen er zoo over
dacht. Het getuigde vanzakelijkheid, van voor
uitzien. Want deze derde zoon kon onmogelijk
een opstel maken. In sommige dingen leek deze
derde zoon zoo precies z'n vader, maar in dit op
zicht had hij met haar iets gemeen. Zij wist het
zoo goed. O, die opstellen hadden haar, toen ze
zeil school ging, zoo'n hoofdbrekens gekost. En
juist, omdat zij wist wat het was: zoo in nood te
schaamde zich niet eens. Maar haar man mocht
het niet merken. Stil zijn moest ze
Zeg moe?
Ja?
Maakt u alstublieft een beetje 'n goéd opstel?
Toen antwoordde de moeder en er klonk een hu*
moristisch verwijt in haar stom:
O, één van dèrtig centen misschien?
Kitten over een opstel, kon ze goed begrijpen, wat
een zorg dit den jongen gaf.
En ze had de tijd.
De jongen had zooveel te leeren. De opstellen
kwamen van haai. Het laatste had maar een
klein zesje kunnen .nakenen ze had toch wel
een acht, een negen, ja zelfs een tien gehaald.
Dat was voor „Tropennacht" geweest. „Angst"
had een negen gegeven. „Zonlicht" ook een negen.
Maar het laatste: „Onweer", een klein zesje.
Wat nu?
Brand?Och
Avond?? Misschien... misschien was dat wel iets.
Ze zou 't kunnen probeeren. Maar ze moest er
twee hebben.
Wat nu méér
Eerst voor het eten zorgen.
Mevrouw Virgilinius was heel vriendelijk tegen
haar dienstmeisje, om haar aan de praat te krij
gen. Dat kind kon van die snedige opmerkingen
maken. Soms schoot haar dan zoo maar iets te
binnen.
Maar ach, het wou niet. Je mocht niet expres
materiaal willen opdoen. Het meisje lachte maar
en vond, nu mevrouw zoo vroolijk was, dit een
geschikte gelegenheid om een dag verlof te vragen.
Een dag verlofeen dag vacantiedaar was
het tweede onderwerp.
„Dankjewel," zei mevrouw en het meisje wist
niet waar ze wel deze dank aan verdiend had.
De derde zoon kwam binnen en kuste zijn moeder
hartelijk.
Heeft moeder al
Nee hoor! Nog niet!
Maar ik heb zooveel te doen, heusch.
?t Komt in orde jongen, 'k zal vannacht er over
slapen.
Kan onmogelijk!
Morgenmiddag dan!
'k Zal es zien.
Het moet, moeder.
Goed dan!
De zoon ging leeren, eten en slapen
En mevrouw sliep die nacht niet, maar dacht
over „Verlof" en over „Een mooie avond". Nu,
na die mooie avond waren er veel mooie avonden
in haar leven gekomen, maarwelke was ?oor
een opstel geschikt? En haar huwelijksreis was
een eeuwigheid èn een oogenblik geweest, daarna
hadden ze samen elk jaar verlof genoten, maar
wélk verlof was nu te beschrijven in 'n opstel?
De onderwerpen liet ze niet 'os. Was ze dié
kwijtdan begon het zoeken opnieuw. Nee,
bezinnen, verzinnen: „Avond" en „Een dag verlof".
Tegen den morgen viel mevrouw Virgilinius in
slaap en schrok wakker van de telefoon. Had ze
zich zoo verslapen? De jongen moest naar school.
Man word eens wakker! De telefoon! Iloor je
het niet!
Gaat de jongen wel heen...
De heer Virgilinius had gelijk, want ze hoorde de
jongen al roepen:
Hallo!Hallo!O, ben jij het!
Wat kon je dat goed hooren, nu het zoo stil in
huis was. Ze luisterde scherp. Waarom? Och, dat
wist ze niet. Zoo maar.
Vanmiddag krijg je hetze heeft er twee
beloofd.
(Wat? ze ize ze. Was die jongen nu al aan
de scharrel? Ze ze)
Twintig cent? Ga nu gauw! V Kwartje hoor.
Je hebt er toch een acht voor gehad?
('n Acht voor gehad? een acht
'n Zes? Loop jij! Dacht je soms dat mijn moe
der opstellen maakte, die minder doen dan
(Dat laatste kon ze niet verstaaneen acht,
een zes
Voor „Zonlicht" kreeg je een tien? en voor
Ja, je hebt gelijk, voor „Tropennacht" had je een
tien, jaMaar een zesnou minder dan 'n
kwartje doe ik het niet!
Mevrouw Virgilinius was niet gauw kwaad, maar
nü zou ze die snaak toch wel een ouderwetsohe
draai om de ooren willen geven. Ze kleedde zich
haastjg en zocht naar woorden om het ongepaste
van het gedrag haars 'zoons verstaanbaar te zeg
gen Daar gebruikten ze nu hun moeder voor!
Schande!
En toch moest ze lachen: die apen!
Maar ze hield zich rustig. Haar man mocht het
niet merken. Hij zou haar uitlachennee, héél
stil zou ze het zeggen. Ze spoedde zich naar be
neden. Daar zat haar lieveling en studeerde ern-
De Voorstraalshaven te Dordrecht.
44P
Een babbeltje
over ons oog
Wie geleerd heeft nauwkeurig en met volle atten
tie te letten op de oogen van zijn medemensch, zal
volkomen doororongen zijn van de waarheid, dat
het oog de spiegel is onzer ziel. Want al zullen we
ons gelaat tot een masker en geen enkele lichaams
beweging maken, die onze gemoedsaandoening
zou kunnen verraden, dan zal men tóch uit de
oogen ongetwijfeld blijven aflezen de gevoelens
van haat, van medelijden, verbazing en vreugde.
Als een hond kwaad gedaan heeft, dan ziet zijn
meester dat wel degelijk in zijn oogen.
Wat gaat er ook een kracht uit van de oogen
van sommige menschen. Bij de een een alles over-
heerschende wil, bij den ander een stille rust en
vrede, die ons hart zoo weldadig aandoet. Ook de
stand van het oog kan een grooten invloed uit
oefenen op de uitdrukking, zelfs de schoonheid
van een gelaat.
Zoo was ik eens in gezelschap van iemand, die
op momenten van groote opgewektheid de oogleden
half sloot, waardoor er een stralende, guitige
uitdrukking in kwam, die het gelaat uiterst ver
levendigde.
Als curiosum kan ik hierbij mededeelen, dat ik
eens een jongen ontmoette wiens oogappels aldóor
.trilden, wat een allervreemdste en op den düur
zeer onaangename gewaarwording was.
Sommige menschen hebben door hun oogen een
groote macht over dieren. Zoo verhaalt men, dat
een onderzoekingsreiziger plots voor een tijger
stond en daar hij zijn wapens niet meer grijpen
kon, den tijger met zijn oogen bedwong en tót
den aftocht noopte. Het is mogelijk, maar ik ge
loof, dat die tijger toen voor zijn ontbijt wel eerst
een stevige portie van een buffel of zoo zal heb
ben genóten.
Een werkelijk historisch verhaal is het volgende.
Tijdens de mobilisatie bezat het leger een aantal
mitrailleurhonden, die vóór den vijand een groot
voordeel bleken, want ze verraadden door hun 'ge
blaf de stellingen en als de wind diende bovendien
nog door den gruwelijken stank, die ze verspreidden
Daar deze groote, sterke en allernijdigste honden
toen voor een prikje van de hand werden gedaan,
koo kocht een boer er een voor de bewaking van
zijn erf. Het. door den soldaat vastgelegde dier was
echter zóó kwaadaardig, dat de boer hem van
verre zijn voedsel toewierp. Op een morgen kwam
een klein gebocheld kleormakertje uit een naburig
dorp op liet erf van dien boer, zag den nieuwen
hond en liep er heel gemoedelijk heen, niettegen
staande de luide waarschuwingen van den boer.
Hij keek het dier aan en het kromp van angst
ineen en verborg zich met de staart tusschen de
pooten in zijn hok.
Toen de kleermaker uit het gezicht was, had er
wel geen aardbeving plaats maar de oude schuur
stond toch te trillen op haar grondvesten.
Velerlei spreekwijzen in onze taal zijn aan het
oog ontleend, die ons juist door hun vreemdsoor
tigheid opvallen. Hoe men er nl. toe gekomen is:
zijn oog op dit of dat te laten vallen, (hopenlijk
dan toch met een zeer zachte smak, met het oog
op de zoo uiterst teere bouw van dat orgaan) is
me niet recht duidelijk en ook niet, waar alle
schillen toch blijven, die bij zekere gelegenheden
ons van de oogen zijn gevallen. Als men nagaat,
dat het kleinste stofje in ons oog ons de pijnlijkste
oogenblikken kan bezorgen, zoo is ook de expressie,
dat men dit of dat (en dan bedoelt men daarmede
de punt van een naald, de spoel eener weef-
machine) goed in het oog moet houden, zeker niet'
oneigenaardig te noemen. Onze taal is bijzonder
rijk op dat punt o.a. knoopen, die ze in een ooi^
hebben gelegd, gebroken en versteende harten,
voetsporen, die opgevolgd zijn, weergevonden ver
loren hoopen, bodems van ingeslagen verwach-
tingstonnen en dan nog een paar schoenen
met de gezonken moed er nog in.
Ook in den bijbel wordt zeer vaak hl overdraeh-
telijken zin van het oog gesproken. Zegt niet
Lucas 11 vers 31: „De kaars des lichaams is het
oog". Meei-malen kómt ook de bekende, zoo scherp
geziene uitdrukking voor o.a. in de Psalmen en
in Jesaja: „Die hoog van oogen is", d.w.z. trot sell
van hart.
Uit de Criminalistiek herinner ik me nog het
woord van een zeer bejaarden rechter: „Nooit is
een misdaad zóó onmenschelijk wreed, dan wan
neer de ooi-zaak gelegen is in de vaak zoo over
weldigende kracht van een paar schoonc vrou-
wenoogen."
Die vlegel. Geen spier van z'n gezicht vertrok. Hij Huize Mooi-land, Heelsum. G. IC. A. NONHEBEU.
stig;
De morgengroet was hartelijk.
En de moeder vroeg stilletjes:
Jij had de telefoon al vroeg?
.Ta
O niemandm'n kameraad.
O..
ÖUippUJ -dp UI aJÖAV dp JdAO ilBcï[[d 4SBKU U9|UBJS
cn moeder heen en weer liep en pruttelde: ,,'t Is
toch! 't Is toch!" Kees kon niet nalaten er telkens
wat tusschen te zeggen, om goed aan te geven,
hoe 'n stijfkop die meester was. 1-Iij had toch maar
niet naar Kees willen luisteren om terug te gaan.
„Maar dit zeg ik moeder: hij kan vanavond niet
terug. En ik breng hem ook niet meer Dan had
hij maar moeten luisteren, toen we half weg wa
ren en ik aangeboden heb, hem terug te brengen.
Nou moet de stijfkop het maar zelf weten. Hij
moet maar in mijn bed slapen. Dan zullen Piet
en ik vannacht wel in het hooi boven de geit gaan
liggen, moeder. Dat kan toch be6t. Maar zorg toch
eerst, dat de mins droog wordt, moeder. Hij zit
maar bij de kachel, maar zoo is hij over veertien
dagen nog niet droog. Hij wordt iziek. Zoo'n stad-
sche meneer is een echte pierelcerd. Die kan ner-
gens tegen."
Het bleek den meester al gauw, dat Kees hier in
huis de lakens uitdeelde. Moeder was een sukkel
tje, vader was trotsch op zijn zoon en trok zelf
maar aan de pijp, en lachte. Kees handelde.
De meester werd in de bijkeuken gebracht, waar
de Zondagsche broek, onderbroek en kousen van
vader naast het lampje op het tafeltje lagen. De
meester moest zich verkleeden aan de onderkant.
Hij had maar te gehoorzamen. Net toen hij zo
ongeveer half weg met dat werkje kon zijn, begon
de gek i.n de stal te blaten. Kees, die mooi met
de anderen in de kamer-keuken gegaan was, opdat
de meester »ieh rustig verkleeden kon, gooide nou
de deur naar de bijkeuken los en riep: „Je broer
in de stal zegt je gendag, meester! Nou moet je
wat terug zeggen"
Toen trok hij de deur weer dicht. Het gelach van
allen steeg op ia de kamer. Maar dat werd nog
erger, toen de meester in die mooie kleedij voor
het front kwam.
Vader zei dadelijk: „Kom bij me zitten, naast de
kachel, minis! Jij hebt voor Koes gezorgd! 't Was
wel heel niet noodig. Dat heb je gezien. Maar nou
'zorgt Kees voor jou. Zeg me 's: wil jij hebben,
dat Kees even naar de juffrouw gaat, om haar
te zeggen, dat jij vannacht hier blijft?"
Dat wou de meester in geen geval hebben. Kees
zou verongelukken. En de juffrouw begreep het
wel, als hij niet kwam.
Ze aten samen een boterham. Wat at die stad-
sche meester van het roggebrood en weitebrood
met spekvet. Hij raakte 'rn! Daar hadden ze alle
maal schik van. Telkens, als hij de anderen nadeed
en dan natuurlijk wat onhandig, ging er een hoe
raatje op, waaraan zelfs de kleintjes meededen.
De meester sliep in de bedstee van de jongens,
die in het hooi kropen.
Vlak voor ze er in zouden gaan, zei de meester:
„Vrienden, laat ons nu eerst samen den Heere
danken voor dezen dag."
H^ vouwde de handen, bad en dankte hardop,
waarbij vader de pet voor de oogen hield.
Toen de meester Amen gezegd had, knipperde
vader Aalberse wat met de oogleden en kroop
toen weer gauw met de stoel achter zich aan
in het donkerste hoekje achter de kachel.
Tien minuten later lag alles in de rust in het
keuter-ljoerderijtje.
De volgende morgen tegen acht uur zat do
meester, in zijn eigen droge kleeren zijn morgen
boterham te eten. De anderen waren al klaar. Die
deden dat zoo maar, al rondloopeiule. Vader zat
voor de gezelligheid er bij te kijken,, (lat de
meester at. De werkzaamheden in het veen wa
ren afgeloo.'en: de man had nu maanden letter
lijk niets te doen, als hij niet voor een bijzonder
karweitje door den een of anderen baas gehaald
werd.
„1-Ieb je er nou geen spijt va« achteraf, dat je met
den jong meegeloopen bent, meester?"
„Neen, Aalbers. Ik heb eenvoudig gedaan, wat ik
mijn plicht achtte." t
,,'t Is vreemd, hoor! Dat moet ik zeggen.1
De meester at, dankte. Aalbers zat al weer te
dampen aan de pijp. Hij reikte den meester de
tabak over met de woorden: „In de vroege morgen
zul je toch wel een trekje willen doen."
„Dank u, Aalbers. Ik rook niet. Nooit gedaan."
„Mensch, wat ben jij voor een kerel! Je bent af
schaffer, ja rookt niet. Je gaat je niet te buiten
aan eten en drinken, al smaakt het je altijd lekker;
zeg ine nou eens: waarvoor leef jij dan?"
„Voor de kinderen, Aalbers."
„Ja, dat begrijp ik wel. Dat doe ik ook. Maar als
je het goed bekijkt, dan is dat mooie praat voor
de Zondag. Maar de heele week. Waarvoor adem
jij nou, als je zoo in en om het huis heenloopt?"
„Voor de schoolkinderen, Aalbers. En ik zou ook
heel graag wat doen voor de grootere jongens en
meisjes, die al van school af zijn. Daaronder ko
men er voor, die haast geen letter kunnen lezen.
Dat is mijn levensdoel."
„Man, ik begin te gelooven, dat je de waarheid
spreekt. Maar dan ben jij zoo'n soort apostel!
Nog beter dan een dominee! Daar is Kees! Gaan
jullie nou maar samen naar school. Jullie zult
wel altijd goeie vrinden blijven. Als de jong on
deugend is, meester, sla er gerust op met een
eind hout: daar worden ze beter van!"
Een week later hielp vader Aalbers een vervencr
met het verschepen van een partij lange turf,
waarvoor hij de heele dag met de kruiwagen van
de wal naar het ©chip sjouwde. De vervener kwam
uit „het dorp" en had een diepe minachting voor
Veenplas en omgeving. Toen Aalberse danig liep
op te snijden over meester Kwedelboom, zei de
vervener;
„Dan moest je eens bij ons op het dorp kijken.
Wij hebben een nieuwen bovenmeester gekregen.
Een echte meester. Niet zoo'n halve dominee, als
jullie hebben, maar een echte meester. Die loopt
altijd met een zwart pak aan, spreekt alleen maar
Hollandsch. En hij bemoeit zich met niks. Een
echte meester. Die van jullie kwedelt maar zoon
beetje."
„Wat?" zei Aalbers. „Ik zal je eens wat zeggen,
boer. Ik heb vroeger ook gedacht, dat hij met al
zijn vrome gepraat maar wat kwedelt, maar dat
is me on der laatst wel anders duidelijk geworden.
Anderen zeggen, dat ze wat voor de jongens doen,
maar bij den Kwedel is dat allemaal echt spul.
Die leeft alleen voor de kinderen en hij doet wat
hij zegt. Al mijn jongens gaan bij hem naar
school. En de groote naar de catechisatie ook. Ik
vertrouw hem mijn kinderen net zoo goed toe als
aan mezelf. Nog beter dan aan de vrouw. Want
die kan er nog wel eens onbesuisd met een knup
pel over heen slaan. Kwedel doet wat hij zegt.
,,'t Zou wat!" zei de vervener minachtend.
„Boer, als jullie een echte meester hebt, daar
wil ik niks van zeggen, maar buiten de school
steekt hij geen hand voor de jongens uit, zooveel
weet ik er wel van. Maar de onze? De Kwedel?
Daar moet je van af blijven. En waaroin dan, zul
je zeggen. Hierom; het is onze meester."
VI. GEEN HINDERPAAL
Meester Kwedel was een veertiger. Al tien jaar-
was hij onder de veenmenschen bovenmeester. Hij
begon een echte Veen plasser te worden. Iets stads-
meneerachtigs hield hij tooh over zich. Knutselen,
tuinwerk, het was hem onmogelijk. Slechts tot
geestelijke arbeid was hij in staat. Hij voelde dit
wel eens als een gebrek. Sterk viel hem clat op,
toen hij zich meer met de opgroeiende jeugd, zijn
oude leerlingen ging bemoeien.
Veenplas lag op een viersprong van wegen. De
overheid had getracht de nieuwe plaats „Vierarm"
te noemen, maar het was mislukt: de bevolking
hield het bij de aloude naam Veenplas. De vier
wegen van het kruispunt werden al meer bebouwd
door flinke huizen: de bevolking nam toe. Daar
toe had de school niet weinig bijgedragen. Vroe
ger moesten alle kinderen een klein uur ver loopen
naar „het dorp", waar de eenige sohool in wijde
omtrek, een openbare, gevonden werd. En uit de
school was de Evangelisatie gegroeid.
Herfst in Holland.
De meester was de ijverige werker, die dag en
nacht, zomer en winter, werkdag èn Zondag klaar
stond om te doen, wat zijn hand te doen vonil.
Beter ware het echter, om te spreken van zijn
mond en niet van zijn hand, want hij was al
zeer onhandig. Dat speet hem soms zeer. Maar hij
dacht er niet verder over: de Heere had hem dat
voorrecht onthouden, uit. Wat knutselen had hem
anders best van pas kunnen komen. Dat onder
vond hij maar het best op zijn Donderdagavond-
sche Zondagsschool. Dat was een vreemde naam
voor een goede inrichting.
(Wordt vervolgd)-
WAT DEZE WEEK
DE AANDACHT TROK
DONDERDAGAVOND
MANOEUVRES OVERAL,
zoowel op de Rrabantsche als* op de politieke
velden. En bij beüie was de generaal Colijn.
Tusschen twee haakjes: zou het geen aanbave-
ling verdienen wat minder beslag op de tijd
van Dr Colijn te leggen voor allerlei spreek
beurten, exposities, openingenetc.? 't Wordt
wel weer wat erg in de laatste maanden.
En de minister-president, minister van Ko
loniën en minister van Defensie a.i. heeft toch.
waarlijk nog wel iets anders te doen. In elk
geval: bij de manoeuvres moest de minister zijn
'en in Ministerraad en Stalen-Gencraal kon hij
toch ook moeilijk gemist worden
Er heelt zich in de afgeloopen weck heel wat
afgespeeld. Als een „Deus ex machina" is de
devaluatie uit de lucht komen vallen; als een
onverwachte, plotselinge verschijning, welke
heel wat ingewikkelde problemen in de poli
tiek naar het zich laat aanzien plotseling
op zal lossen.
Neen, we vergeten niet uit hel, oog, dat de
muntcorrectiezooals men deftig zegt, aller
lei nieuwe moeilijkheden zal opwerpen en
waarschijnlijk niet zooveel moois zal brengen,
als menigeen verwacht; maar politiek ge
sproken geeft ze zuiver winst.
Of men met het feit zelf blij is of niet, de
ellendige muntkwestie is in eens van de baan.
Daarover behoeft niet meer gestreden te wor
den. De loop der zaken in het buitenland heeft
met name Dr Colijn voor een fait accompli
gesteld: hij is even teruggedeinsd, maar heeft
onmiddellijk daarna getoond dat hij een staats
man van groot formaat is, hoe kleine critici
ook aan zijn reputatie knabbelen want een
staatsman vraagt niet het onmogelijke van ren
volk en is met groote werkelijkheidszin bezield.
En toen hij constateerde: luij houden de gulden
niet. speet liet hem natuurlijk geducht, dat er
reeds bijna 40 millioen goud uitgevoerd was
wal daarom nog niet verloren of door „onva
derlandslievende schobbersopgestreken behoeft
te zijn maar onmiddellijk stond bij hem
vast: van de rest blijven de grissende graaiers
af. Dan de gouden standaard maar vaarwel
gezegd.
Het moet een groote voldoening voor Colijn
geweest zijn, dat niet Alleen de anti-rev. partij,
maar ook de politieke leiders: Albarda, Joekes,
Bierema, Goseling en de Geer onvoorwaar
delijk hulde brachten aan het Kabinet, dal
het betrekkelijk het meest gunstige oogen
blik gekozen en uitsluitend op het laiuisbelang
gelet had met terzijde stelling van eigen ge
voelens.
En het schaadt de positie van het kabinet
geenszins, dat een allegaartje van polilieke
'criticasters, dia uitsluitend parasiteeren op
andere partijen, grove, geniepige of kwasi-diep-
ernslige aanvallen op Dr Colijn en de zijnen
doen.'Het is echter wèl typeerend, dat alle
extremisten, van rechts en van links in cén
hoek terecht komen. De communisten prijzen
het optreden der Slaatk. Gereformeerden en
zouden zonder bezwaar hun handteekemng
zeilen onder hel geschrijf der N.S.B.... het
is ivel een wonderlijke, tijd, waarin wij leven.
Overigens, wat de zaak zelf betreft: ook de
devaluïsten zingen thans geen lofrede op de
val van de gulden. En de groote activiteit,
welke de sociaal-democraten onmiddellijk gaan
ontwikkelen inzake steunverleening, arbeids-
loonen en pensioenen, bewijst duidelijk en
klaar, dat Dr Colijn altijd gelijk had toen hij
beweerde: devaluatie treft vooral de minst-
draagkrachtigen en wie van afgepast geldloon
moeien leven. Zij, die aandeelen hebben, wor-
d:n thans weer slapende rijk.
De Regeering aanvaardt ook hiervan de con-
sekwentie: zij laat de werkloozen niet in de
steek en de rest zal bekeken worden. En dit
is wel een zeer voornaam ding: de beurs zoo
wel als het publiek blijken grool vertrouwen
te hebben in het beleid van dit Kabinet en
niemand vreest, dat hier dwaze dingen zullen
gebeuren.
Trouwens, men weet heel goed. dat slechts liet
groote gevaar der speculatie tot het nemen
van het besluit leidde: zoowel banktechnisch
als economisch was er thans geen reden voor
devaluatie. Dit maakt de positie van ons land
zoo sterk.
Natuurlijk blijven er moeilijkheden genoeg. Het
bedrijfsleven zit. veelzins, ook door de organi
satie der steunmaatregelen, in de klem. De
belastingstatistiek van de laatste dagen leert
ons. dat de belastingen allerwege tot onge
kende hoogte zijn gestegen. Och. ze zijn nog
wel te betalen. Maar als de fiscus zooveel
vraagt, dat ook tamelijk draagkrachtige burgers
'met een flink middènstandsinkomen geen geld
overhouden om hun huis op tijd te laten verven
ën opknappen: om de garderobe van zich zelf
en de hunnen regelmatig aan le vullen; om
aangegane verplichtingen tegenover kerk,
school en allerlei Christelijke arbeid te vol
doen; als men misschien naar goedkoóper wo
ning moet omzien; dan keert de wal het
schip en moet er belastingverlaging komen
om het bedrijfsleven te bevorderen.
Hopelijk zal ook daaraan de Begeering aan
dacht schenken. Doch niemand heelde zich
in, dat de ons afgedwongen devaluatie zomer
warmte in wintertijd zal brengen. De lente
komt geleidelijk na de winter, al heeft men
zelfs in October ioel eens mooie dagen.
437,