O lis koH verhaal VAN uunjg ap :uca uosubajuo nasuissoiao apaoQ Handel in moederliefde door G. Mulder Mevroow Virgilinius zat in de salon, dat moment niet wetende hoé de wereld verder vooruit te helpen. Ilad ze dan de wereld vooruit gebracht? Voorzoover een mensch dat zeggen kan: ja! Daar was ten eerste haar oudste zoon, ten andere haar tweede zoon en ten derde: haar derde zoon. Met deze drie had mevrouw Virgilinius de wereld verrijkt. Want de twee eerste hadden reeds een academische graad verworven en de derde zou zeker niet achterblijven, maar de voetstappen zij ner broeaeren op de weg naar de wetenschap drukken. Mevrouw had geen bijzondere voor gevoelens of iets dergelijks, dat het niét de gewenschte gang zou gaan met dezen haar der den zoon, hoewel: geheel zonder zorg over zijn slagen, was ze toch niet, want Kijk, en dat was het hem nu! Breng nu eens onder woorden wat dat „want" inhoudthet is niet te zeggen. Het is: een zucht en een lach, humor en tragiek, moed en vrees enhet is niets, abso luut niets, neéer is niets! Haar eerste zoon had altijd juweelen van cijfers, de tweede kwam altijd „even droog over de sloot" en deze haar derde zoon,' die nog slagen moest, ha<d heel goede en ja, zèg het maar! bijzon- r.er slechte cijfers, op zijn rapport. Is dat nu iets om ongerust over te zijn? Welnee! En zij begroette de heel goede cijfers met een lach, maar bij het, aanschouwen van de slechte cijferskon men toch wel zien, dat ze ouder .werd; ja, dat kon men zien! Maar als ze de vele hooge cijfers nóg eens bekeek, dan lachte ze weer en het was de lach van de jonge vrouw, die de heer Virgilinius al bijna dertig jaren geleden trouwde. De heer Virgilinius antwoordde op'&l loze cijfers: mijn oudste zoon is er royaal gekomen, onze tweede zoon had geluk bij z'n examens en jouw dorde zoon, lieve vrouw, valt tussclien deze twee in. Laat hem gewoon zn' gang gaan en wacht geduldig af. Hem z'n gang laten gaan Ja zeker, haar man had goed praten. Mannen wa ren nu eenmaal blinden dat was maar goed ook. Voor haar laatste opstel had ze maar even een zesje gehaald. En nu vroeg die jongen alwéér om een opstelhij had gevraagd om twéé op stellen. Waarom twee? Och, haU hij gezegd, dan heb ik één in voorraad, want als er eenis een leeraar ziek wordt én de baas zegt dan: maak dit uur een opstel Ze kon het best hebben, dat de jongen er zoo over dacht. Het getuigde vanzakelijkheid, van voor uitzien. Want deze derde zoon kon onmogelijk een opstel maken. In sommige dingen leek deze derde zoon zoo precies z'n vader, maar in dit op zicht had hij met haar iets gemeen. Zij wist het zoo goed. O, die opstellen hadden haar, toen ze zeil school ging, zoo'n hoofdbrekens gekost. En juist, omdat zij wist wat het was: zoo in nood te schaamde zich niet eens. Maar haar man mocht het niet merken. Stil zijn moest ze Zeg moe? Ja? Maakt u alstublieft een beetje 'n goéd opstel? Toen antwoordde de moeder en er klonk een hu* moristisch verwijt in haar stom: O, één van dèrtig centen misschien? Kitten over een opstel, kon ze goed begrijpen, wat een zorg dit den jongen gaf. En ze had de tijd. De jongen had zooveel te leeren. De opstellen kwamen van haai. Het laatste had maar een klein zesje kunnen .nakenen ze had toch wel een acht, een negen, ja zelfs een tien gehaald. Dat was voor „Tropennacht" geweest. „Angst" had een negen gegeven. „Zonlicht" ook een negen. Maar het laatste: „Onweer", een klein zesje. Wat nu? Brand?Och Avond?? Misschien... misschien was dat wel iets. Ze zou 't kunnen probeeren. Maar ze moest er twee hebben. Wat nu méér Eerst voor het eten zorgen. Mevrouw Virgilinius was heel vriendelijk tegen haar dienstmeisje, om haar aan de praat te krij gen. Dat kind kon van die snedige opmerkingen maken. Soms schoot haar dan zoo maar iets te binnen. Maar ach, het wou niet. Je mocht niet expres materiaal willen opdoen. Het meisje lachte maar en vond, nu mevrouw zoo vroolijk was, dit een geschikte gelegenheid om een dag verlof te vragen. Een dag verlofeen dag vacantiedaar was het tweede onderwerp. „Dankjewel," zei mevrouw en het meisje wist niet waar ze wel deze dank aan verdiend had. De derde zoon kwam binnen en kuste zijn moeder hartelijk. Heeft moeder al Nee hoor! Nog niet! Maar ik heb zooveel te doen, heusch. ?t Komt in orde jongen, 'k zal vannacht er over slapen. Kan onmogelijk! Morgenmiddag dan! 'k Zal es zien. Het moet, moeder. Goed dan! De zoon ging leeren, eten en slapen En mevrouw sliep die nacht niet, maar dacht over „Verlof" en over „Een mooie avond". Nu, na die mooie avond waren er veel mooie avonden in haar leven gekomen, maarwelke was ?oor een opstel geschikt? En haar huwelijksreis was een eeuwigheid èn een oogenblik geweest, daarna hadden ze samen elk jaar verlof genoten, maar wélk verlof was nu te beschrijven in 'n opstel? De onderwerpen liet ze niet 'os. Was ze dié kwijtdan begon het zoeken opnieuw. Nee, bezinnen, verzinnen: „Avond" en „Een dag verlof". Tegen den morgen viel mevrouw Virgilinius in slaap en schrok wakker van de telefoon. Had ze zich zoo verslapen? De jongen moest naar school. Man word eens wakker! De telefoon! Iloor je het niet! Gaat de jongen wel heen... De heer Virgilinius had gelijk, want ze hoorde de jongen al roepen: Hallo!Hallo!O, ben jij het! Wat kon je dat goed hooren, nu het zoo stil in huis was. Ze luisterde scherp. Waarom? Och, dat wist ze niet. Zoo maar. Vanmiddag krijg je hetze heeft er twee beloofd. (Wat? ze ize ze. Was die jongen nu al aan de scharrel? Ze ze) Twintig cent? Ga nu gauw! V Kwartje hoor. Je hebt er toch een acht voor gehad? ('n Acht voor gehad? een acht 'n Zes? Loop jij! Dacht je soms dat mijn moe der opstellen maakte, die minder doen dan (Dat laatste kon ze niet verstaaneen acht, een zes Voor „Zonlicht" kreeg je een tien? en voor Ja, je hebt gelijk, voor „Tropennacht" had je een tien, jaMaar een zesnou minder dan 'n kwartje doe ik het niet! Mevrouw Virgilinius was niet gauw kwaad, maar nü zou ze die snaak toch wel een ouderwetsohe draai om de ooren willen geven. Ze kleedde zich haastjg en zocht naar woorden om het ongepaste van het gedrag haars 'zoons verstaanbaar te zeg gen Daar gebruikten ze nu hun moeder voor! Schande! En toch moest ze lachen: die apen! Maar ze hield zich rustig. Haar man mocht het niet merken. Hij zou haar uitlachennee, héél stil zou ze het zeggen. Ze spoedde zich naar be neden. Daar zat haar lieveling en studeerde ern- De Voorstraalshaven te Dordrecht. 44P Een babbeltje over ons oog Wie geleerd heeft nauwkeurig en met volle atten tie te letten op de oogen van zijn medemensch, zal volkomen doororongen zijn van de waarheid, dat het oog de spiegel is onzer ziel. Want al zullen we ons gelaat tot een masker en geen enkele lichaams beweging maken, die onze gemoedsaandoening zou kunnen verraden, dan zal men tóch uit de oogen ongetwijfeld blijven aflezen de gevoelens van haat, van medelijden, verbazing en vreugde. Als een hond kwaad gedaan heeft, dan ziet zijn meester dat wel degelijk in zijn oogen. Wat gaat er ook een kracht uit van de oogen van sommige menschen. Bij de een een alles over- heerschende wil, bij den ander een stille rust en vrede, die ons hart zoo weldadig aandoet. Ook de stand van het oog kan een grooten invloed uit oefenen op de uitdrukking, zelfs de schoonheid van een gelaat. Zoo was ik eens in gezelschap van iemand, die op momenten van groote opgewektheid de oogleden half sloot, waardoor er een stralende, guitige uitdrukking in kwam, die het gelaat uiterst ver levendigde. Als curiosum kan ik hierbij mededeelen, dat ik eens een jongen ontmoette wiens oogappels aldóor .trilden, wat een allervreemdste en op den düur zeer onaangename gewaarwording was. Sommige menschen hebben door hun oogen een groote macht over dieren. Zoo verhaalt men, dat een onderzoekingsreiziger plots voor een tijger stond en daar hij zijn wapens niet meer grijpen kon, den tijger met zijn oogen bedwong en tót den aftocht noopte. Het is mogelijk, maar ik ge loof, dat die tijger toen voor zijn ontbijt wel eerst een stevige portie van een buffel of zoo zal heb ben genóten. Een werkelijk historisch verhaal is het volgende. Tijdens de mobilisatie bezat het leger een aantal mitrailleurhonden, die vóór den vijand een groot voordeel bleken, want ze verraadden door hun 'ge blaf de stellingen en als de wind diende bovendien nog door den gruwelijken stank, die ze verspreidden Daar deze groote, sterke en allernijdigste honden toen voor een prikje van de hand werden gedaan, koo kocht een boer er een voor de bewaking van zijn erf. Het. door den soldaat vastgelegde dier was echter zóó kwaadaardig, dat de boer hem van verre zijn voedsel toewierp. Op een morgen kwam een klein gebocheld kleormakertje uit een naburig dorp op liet erf van dien boer, zag den nieuwen hond en liep er heel gemoedelijk heen, niettegen staande de luide waarschuwingen van den boer. Hij keek het dier aan en het kromp van angst ineen en verborg zich met de staart tusschen de pooten in zijn hok. Toen de kleermaker uit het gezicht was, had er wel geen aardbeving plaats maar de oude schuur stond toch te trillen op haar grondvesten. Velerlei spreekwijzen in onze taal zijn aan het oog ontleend, die ons juist door hun vreemdsoor tigheid opvallen. Hoe men er nl. toe gekomen is: zijn oog op dit of dat te laten vallen, (hopenlijk dan toch met een zeer zachte smak, met het oog op de zoo uiterst teere bouw van dat orgaan) is me niet recht duidelijk en ook niet, waar alle schillen toch blijven, die bij zekere gelegenheden ons van de oogen zijn gevallen. Als men nagaat, dat het kleinste stofje in ons oog ons de pijnlijkste oogenblikken kan bezorgen, zoo is ook de expressie, dat men dit of dat (en dan bedoelt men daarmede de punt van een naald, de spoel eener weef- machine) goed in het oog moet houden, zeker niet' oneigenaardig te noemen. Onze taal is bijzonder rijk op dat punt o.a. knoopen, die ze in een ooi^ hebben gelegd, gebroken en versteende harten, voetsporen, die opgevolgd zijn, weergevonden ver loren hoopen, bodems van ingeslagen verwach- tingstonnen en dan nog een paar schoenen met de gezonken moed er nog in. Ook in den bijbel wordt zeer vaak hl overdraeh- telijken zin van het oog gesproken. Zegt niet Lucas 11 vers 31: „De kaars des lichaams is het oog". Meei-malen kómt ook de bekende, zoo scherp geziene uitdrukking voor o.a. in de Psalmen en in Jesaja: „Die hoog van oogen is", d.w.z. trot sell van hart. Uit de Criminalistiek herinner ik me nog het woord van een zeer bejaarden rechter: „Nooit is een misdaad zóó onmenschelijk wreed, dan wan neer de ooi-zaak gelegen is in de vaak zoo over weldigende kracht van een paar schoonc vrou- wenoogen." Die vlegel. Geen spier van z'n gezicht vertrok. Hij Huize Mooi-land, Heelsum. G. IC. A. NONHEBEU. stig; De morgengroet was hartelijk. En de moeder vroeg stilletjes: Jij had de telefoon al vroeg? .Ta O niemandm'n kameraad. O.. ÖUippUJ -dp UI aJÖAV dp JdAO ilBcï[[d 4SBKU U9|UBJS cn moeder heen en weer liep en pruttelde: ,,'t Is toch! 't Is toch!" Kees kon niet nalaten er telkens wat tusschen te zeggen, om goed aan te geven, hoe 'n stijfkop die meester was. 1-Iij had toch maar niet naar Kees willen luisteren om terug te gaan. „Maar dit zeg ik moeder: hij kan vanavond niet terug. En ik breng hem ook niet meer Dan had hij maar moeten luisteren, toen we half weg wa ren en ik aangeboden heb, hem terug te brengen. Nou moet de stijfkop het maar zelf weten. Hij moet maar in mijn bed slapen. Dan zullen Piet en ik vannacht wel in het hooi boven de geit gaan liggen, moeder. Dat kan toch be6t. Maar zorg toch eerst, dat de mins droog wordt, moeder. Hij zit maar bij de kachel, maar zoo is hij over veertien dagen nog niet droog. Hij wordt iziek. Zoo'n stad- sche meneer is een echte pierelcerd. Die kan ner- gens tegen." Het bleek den meester al gauw, dat Kees hier in huis de lakens uitdeelde. Moeder was een sukkel tje, vader was trotsch op zijn zoon en trok zelf maar aan de pijp, en lachte. Kees handelde. De meester werd in de bijkeuken gebracht, waar de Zondagsche broek, onderbroek en kousen van vader naast het lampje op het tafeltje lagen. De meester moest zich verkleeden aan de onderkant. Hij had maar te gehoorzamen. Net toen hij zo ongeveer half weg met dat werkje kon zijn, begon de gek i.n de stal te blaten. Kees, die mooi met de anderen in de kamer-keuken gegaan was, opdat de meester »ieh rustig verkleeden kon, gooide nou de deur naar de bijkeuken los en riep: „Je broer in de stal zegt je gendag, meester! Nou moet je wat terug zeggen" Toen trok hij de deur weer dicht. Het gelach van allen steeg op ia de kamer. Maar dat werd nog erger, toen de meester in die mooie kleedij voor het front kwam. Vader zei dadelijk: „Kom bij me zitten, naast de kachel, minis! Jij hebt voor Koes gezorgd! 't Was wel heel niet noodig. Dat heb je gezien. Maar nou 'zorgt Kees voor jou. Zeg me 's: wil jij hebben, dat Kees even naar de juffrouw gaat, om haar te zeggen, dat jij vannacht hier blijft?" Dat wou de meester in geen geval hebben. Kees zou verongelukken. En de juffrouw begreep het wel, als hij niet kwam. Ze aten samen een boterham. Wat at die stad- sche meester van het roggebrood en weitebrood met spekvet. Hij raakte 'rn! Daar hadden ze alle maal schik van. Telkens, als hij de anderen nadeed en dan natuurlijk wat onhandig, ging er een hoe raatje op, waaraan zelfs de kleintjes meededen. De meester sliep in de bedstee van de jongens, die in het hooi kropen. Vlak voor ze er in zouden gaan, zei de meester: „Vrienden, laat ons nu eerst samen den Heere danken voor dezen dag." H^ vouwde de handen, bad en dankte hardop, waarbij vader de pet voor de oogen hield. Toen de meester Amen gezegd had, knipperde vader Aalberse wat met de oogleden en kroop toen weer gauw met de stoel achter zich aan in het donkerste hoekje achter de kachel. Tien minuten later lag alles in de rust in het keuter-ljoerderijtje. De volgende morgen tegen acht uur zat do meester, in zijn eigen droge kleeren zijn morgen boterham te eten. De anderen waren al klaar. Die deden dat zoo maar, al rondloopeiule. Vader zat voor de gezelligheid er bij te kijken,, (lat de meester at. De werkzaamheden in het veen wa ren afgeloo.'en: de man had nu maanden letter lijk niets te doen, als hij niet voor een bijzonder karweitje door den een of anderen baas gehaald werd. „1-Ieb je er nou geen spijt va« achteraf, dat je met den jong meegeloopen bent, meester?" „Neen, Aalbers. Ik heb eenvoudig gedaan, wat ik mijn plicht achtte." t ,,'t Is vreemd, hoor! Dat moet ik zeggen.1 De meester at, dankte. Aalbers zat al weer te dampen aan de pijp. Hij reikte den meester de tabak over met de woorden: „In de vroege morgen zul je toch wel een trekje willen doen." „Dank u, Aalbers. Ik rook niet. Nooit gedaan." „Mensch, wat ben jij voor een kerel! Je bent af schaffer, ja rookt niet. Je gaat je niet te buiten aan eten en drinken, al smaakt het je altijd lekker; zeg ine nou eens: waarvoor leef jij dan?" „Voor de kinderen, Aalbers." „Ja, dat begrijp ik wel. Dat doe ik ook. Maar als je het goed bekijkt, dan is dat mooie praat voor de Zondag. Maar de heele week. Waarvoor adem jij nou, als je zoo in en om het huis heenloopt?" „Voor de schoolkinderen, Aalbers. En ik zou ook heel graag wat doen voor de grootere jongens en meisjes, die al van school af zijn. Daaronder ko men er voor, die haast geen letter kunnen lezen. Dat is mijn levensdoel." „Man, ik begin te gelooven, dat je de waarheid spreekt. Maar dan ben jij zoo'n soort apostel! Nog beter dan een dominee! Daar is Kees! Gaan jullie nou maar samen naar school. Jullie zult wel altijd goeie vrinden blijven. Als de jong on deugend is, meester, sla er gerust op met een eind hout: daar worden ze beter van!" Een week later hielp vader Aalbers een vervencr met het verschepen van een partij lange turf, waarvoor hij de heele dag met de kruiwagen van de wal naar het ©chip sjouwde. De vervener kwam uit „het dorp" en had een diepe minachting voor Veenplas en omgeving. Toen Aalberse danig liep op te snijden over meester Kwedelboom, zei de vervener; „Dan moest je eens bij ons op het dorp kijken. Wij hebben een nieuwen bovenmeester gekregen. Een echte meester. Niet zoo'n halve dominee, als jullie hebben, maar een echte meester. Die loopt altijd met een zwart pak aan, spreekt alleen maar Hollandsch. En hij bemoeit zich met niks. Een echte meester. Die van jullie kwedelt maar zoon beetje." „Wat?" zei Aalbers. „Ik zal je eens wat zeggen, boer. Ik heb vroeger ook gedacht, dat hij met al zijn vrome gepraat maar wat kwedelt, maar dat is me on der laatst wel anders duidelijk geworden. Anderen zeggen, dat ze wat voor de jongens doen, maar bij den Kwedel is dat allemaal echt spul. Die leeft alleen voor de kinderen en hij doet wat hij zegt. Al mijn jongens gaan bij hem naar school. En de groote naar de catechisatie ook. Ik vertrouw hem mijn kinderen net zoo goed toe als aan mezelf. Nog beter dan aan de vrouw. Want die kan er nog wel eens onbesuisd met een knup pel over heen slaan. Kwedel doet wat hij zegt. ,,'t Zou wat!" zei de vervener minachtend. „Boer, als jullie een echte meester hebt, daar wil ik niks van zeggen, maar buiten de school steekt hij geen hand voor de jongens uit, zooveel weet ik er wel van. Maar de onze? De Kwedel? Daar moet je van af blijven. En waaroin dan, zul je zeggen. Hierom; het is onze meester." VI. GEEN HINDERPAAL Meester Kwedel was een veertiger. Al tien jaar- was hij onder de veenmenschen bovenmeester. Hij begon een echte Veen plasser te worden. Iets stads- meneerachtigs hield hij tooh over zich. Knutselen, tuinwerk, het was hem onmogelijk. Slechts tot geestelijke arbeid was hij in staat. Hij voelde dit wel eens als een gebrek. Sterk viel hem clat op, toen hij zich meer met de opgroeiende jeugd, zijn oude leerlingen ging bemoeien. Veenplas lag op een viersprong van wegen. De overheid had getracht de nieuwe plaats „Vierarm" te noemen, maar het was mislukt: de bevolking hield het bij de aloude naam Veenplas. De vier wegen van het kruispunt werden al meer bebouwd door flinke huizen: de bevolking nam toe. Daar toe had de school niet weinig bijgedragen. Vroe ger moesten alle kinderen een klein uur ver loopen naar „het dorp", waar de eenige sohool in wijde omtrek, een openbare, gevonden werd. En uit de school was de Evangelisatie gegroeid. Herfst in Holland. De meester was de ijverige werker, die dag en nacht, zomer en winter, werkdag èn Zondag klaar stond om te doen, wat zijn hand te doen vonil. Beter ware het echter, om te spreken van zijn mond en niet van zijn hand, want hij was al zeer onhandig. Dat speet hem soms zeer. Maar hij dacht er niet verder over: de Heere had hem dat voorrecht onthouden, uit. Wat knutselen had hem anders best van pas kunnen komen. Dat onder vond hij maar het best op zijn Donderdagavond- sche Zondagsschool. Dat was een vreemde naam voor een goede inrichting. (Wordt vervolgd)- WAT DEZE WEEK DE AANDACHT TROK DONDERDAGAVOND MANOEUVRES OVERAL, zoowel op de Rrabantsche als* op de politieke velden. En bij beüie was de generaal Colijn. Tusschen twee haakjes: zou het geen aanbave- ling verdienen wat minder beslag op de tijd van Dr Colijn te leggen voor allerlei spreek beurten, exposities, openingenetc.? 't Wordt wel weer wat erg in de laatste maanden. En de minister-president, minister van Ko loniën en minister van Defensie a.i. heeft toch. waarlijk nog wel iets anders te doen. In elk geval: bij de manoeuvres moest de minister zijn 'en in Ministerraad en Stalen-Gencraal kon hij toch ook moeilijk gemist worden Er heelt zich in de afgeloopen weck heel wat afgespeeld. Als een „Deus ex machina" is de devaluatie uit de lucht komen vallen; als een onverwachte, plotselinge verschijning, welke heel wat ingewikkelde problemen in de poli tiek naar het zich laat aanzien plotseling op zal lossen. Neen, we vergeten niet uit hel, oog, dat de muntcorrectiezooals men deftig zegt, aller lei nieuwe moeilijkheden zal opwerpen en waarschijnlijk niet zooveel moois zal brengen, als menigeen verwacht; maar politiek ge sproken geeft ze zuiver winst. Of men met het feit zelf blij is of niet, de ellendige muntkwestie is in eens van de baan. Daarover behoeft niet meer gestreden te wor den. De loop der zaken in het buitenland heeft met name Dr Colijn voor een fait accompli gesteld: hij is even teruggedeinsd, maar heeft onmiddellijk daarna getoond dat hij een staats man van groot formaat is, hoe kleine critici ook aan zijn reputatie knabbelen want een staatsman vraagt niet het onmogelijke van ren volk en is met groote werkelijkheidszin bezield. En toen hij constateerde: luij houden de gulden niet. speet liet hem natuurlijk geducht, dat er reeds bijna 40 millioen goud uitgevoerd was wal daarom nog niet verloren of door „onva derlandslievende schobbersopgestreken behoeft te zijn maar onmiddellijk stond bij hem vast: van de rest blijven de grissende graaiers af. Dan de gouden standaard maar vaarwel gezegd. Het moet een groote voldoening voor Colijn geweest zijn, dat niet Alleen de anti-rev. partij, maar ook de politieke leiders: Albarda, Joekes, Bierema, Goseling en de Geer onvoorwaar delijk hulde brachten aan het Kabinet, dal het betrekkelijk het meest gunstige oogen blik gekozen en uitsluitend op het laiuisbelang gelet had met terzijde stelling van eigen ge voelens. En het schaadt de positie van het kabinet geenszins, dat een allegaartje van polilieke 'criticasters, dia uitsluitend parasiteeren op andere partijen, grove, geniepige of kwasi-diep- ernslige aanvallen op Dr Colijn en de zijnen doen.'Het is echter wèl typeerend, dat alle extremisten, van rechts en van links in cén hoek terecht komen. De communisten prijzen het optreden der Slaatk. Gereformeerden en zouden zonder bezwaar hun handteekemng zeilen onder hel geschrijf der N.S.B.... het is ivel een wonderlijke, tijd, waarin wij leven. Overigens, wat de zaak zelf betreft: ook de devaluïsten zingen thans geen lofrede op de val van de gulden. En de groote activiteit, welke de sociaal-democraten onmiddellijk gaan ontwikkelen inzake steunverleening, arbeids- loonen en pensioenen, bewijst duidelijk en klaar, dat Dr Colijn altijd gelijk had toen hij beweerde: devaluatie treft vooral de minst- draagkrachtigen en wie van afgepast geldloon moeien leven. Zij, die aandeelen hebben, wor- d:n thans weer slapende rijk. De Regeering aanvaardt ook hiervan de con- sekwentie: zij laat de werkloozen niet in de steek en de rest zal bekeken worden. En dit is wel een zeer voornaam ding: de beurs zoo wel als het publiek blijken grool vertrouwen te hebben in het beleid van dit Kabinet en niemand vreest, dat hier dwaze dingen zullen gebeuren. Trouwens, men weet heel goed. dat slechts liet groote gevaar der speculatie tot het nemen van het besluit leidde: zoowel banktechnisch als economisch was er thans geen reden voor devaluatie. Dit maakt de positie van ons land zoo sterk. Natuurlijk blijven er moeilijkheden genoeg. Het bedrijfsleven zit. veelzins, ook door de organi satie der steunmaatregelen, in de klem. De belastingstatistiek van de laatste dagen leert ons. dat de belastingen allerwege tot onge kende hoogte zijn gestegen. Och. ze zijn nog wel te betalen. Maar als de fiscus zooveel vraagt, dat ook tamelijk draagkrachtige burgers 'met een flink middènstandsinkomen geen geld overhouden om hun huis op tijd te laten verven ën opknappen: om de garderobe van zich zelf en de hunnen regelmatig aan le vullen; om aangegane verplichtingen tegenover kerk, school en allerlei Christelijke arbeid te vol doen; als men misschien naar goedkoóper wo ning moet omzien; dan keert de wal het schip en moet er belastingverlaging komen om het bedrijfsleven te bevorderen. Hopelijk zal ook daaraan de Begeering aan dacht schenken. Doch niemand heelde zich in, dat de ons afgedwongen devaluatie zomer warmte in wintertijd zal brengen. De lente komt geleidelijk na de winter, al heeft men zelfs in October ioel eens mooie dagen. 437,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 13