Lelie i'ku nd'tqe l\u biie k Calvinisme en Volkslied levensbeschouwing aanzienlijke verandering in de bestaande toestanden en verhoudngen, dat had ook 't Middeleeuws Katholicisme gedaan ten op zichte van 't daaraan voorafgaand heidendom, dat deed ook in Duitsland, hoewel in minder sterke mate dan 't Calvinisme hier, 't Luther anisme. Pollmann constate'ert dit laatste ook zelf. En evenzeer is 't waar, dat 't Calvinisme in zijn eerste optreden als „paaps" heel wat dingen aal wilde uitroeien, waarover later objec tiever oordeel minder rigoreus dacht. Maar bij zijn beschouwing over de Calvinistische invloed in oeze tijd mis ik bij Pollmann geheel en dat lijkt mij een principieel gebrek de aanwijzing van de gelijktijdige werking van de Renaissance. Hoeveel typisch nationaal-middcl- ecuws is juist door de Renaissance-geest een langer voortbestaan onwaardig gekeurd! Hoeveel is door de Renaissance verworpen en veronacht zaamd, dat pas door later eeuw, zo goed en zo kwaad als 't ging, werd in ere hersteld of gecon serveerd! Het Calvinisme de ondergang van de volkskunst? Maar het Geuzenlied dan! Was dat niet de bezielde uiting van de verdrukten om het geloof? Bracht oat niet, in al zijn eenvoud en ruige kracht, een waardig vervanger van 't Mid deleeuws lied? En gaf niet Jacob Cats veel beter en zuiverder volkskunst dan Hooft, die ver staat van 't Calvinisme? En schoot in de schilderkunst de volkskunst niet welig op in de 17e eeuw in Jan Steen, Frans Hals, Van Ostade en zo veel anderen De heer Pollmann wil te veel bewijzen en schiet daarooor m.J. vaak zijn doel voorbij. Dat is ook 't geval in de volgende passage: „Het Calvinisme heeft, met de enorme vitaliteit die het leerstelsel aan de lidmaten medegaf, vele decennia achtereen ons volk overheerscht; het heeft ingewerkt op de heele mentaliteit van ons volk, het heeft in iederen Nederlander, ook in den Katholiek en in oen Socialist, een brok Cal vinistische geesteshouding achtergelaten, die het definitieve herstel van een echte volkscultuur ernstig bemoeilijkt." En even verder: „De onge dwongen vreugde werd weggevaagd uit onzen geest en vervangen door die gêne van „dat doe je niet, dat is ordinair en vulgair en plat", die zoo vaak voor typisch Nederlandsch wordt aange zien." Hoe zijn deze uitspraken met elkaar in over eenstemming te brengen? Ze spreken elkaar lijnrecht tegen. De grote levenskracht van ongeveer 10 pet. der bevolking werkt niet alleen in deze groep maar evenzo in anderen, die óf nooit tot de Calvinistische over tuiging kwamen óf sinds lang mijlen ver daar van af stonden, een zekere bleuheid en schuw heid, die een beletsel vormen voor spontane uitingen. Logische redenering zou m.i. hier juist tot een averechtse conclusie moeten komen. Of de kracht van de Calvinistische overtuiging zou ook van de overige 90 pet. der bevolking krachtige en fiere mensen hebben moeten maken, die ieder gevaar trotseerden en zich mensen uit één stuk betoonden, óf het algemeen volkskarak ter, waarvan ingetogenheid en vrees voor „gek doen" sterk op de voorgrond tredende eigen schappen zijn, zou zo onafscheidelijk eigen zijn geweest aan de bewoners dezer landen, dat zelfs de vitaliteit van 't Calvinisme daartegen niets vermocht. Was de zaak zo gesteld, dan was er te discussiëcren geweest over de juistheid der fei ten, nu is er ècn te kort in de logische structuur der redenering. Evenzo is de volgende conclusie m.i. moeilijk te bewijzen, dat n.l. de altijd Rooms gebleven bewoners van Brabant en Limburg de wingewesten, zoals Pollmann ze noemt zo sterke invloed zouden hebben ondergaan van do bewoners boven de Moerdijk, dat daardoor hun In enkele artikelen in dit blad heb ik in de loop van dit jaar de lezers doen zien hoe de beoefe naars van de Nederlandse literatuurgeschiedenis telkens weer genoopt worden bij hun beschouwin gen rekening te houden met de invloed die 't Calvinisme heeft geoefend op de ontwikkeling onzer letteren. Het ligt in mijn bedoeling do lezers op de hoogte te houden van de stand van dit vraagstuk, wanneer nieuwe publicaties met betrekking tot dit onderwerp 't licht zien. Thans kreeg ik in handen 't Nijmegens acade misch proefschrift van den heer J. C. M. Poll man, dat tot titel draagt „Ons eigen Volkslied". Hoofdstuk IV heeft als opschrift de titel van dit artikel. Waarom (deze vraag stel ik vooraf) Jacob Cats (15111660), de bekende Hollandse volksdichter. achten vele uitgevers (i.e. Paris, Amsterdam) 't nog altijd onnodig, dat de grote Protestants Christelijke pers dergelijke werken ter recensie ontvangt? Uit den aard der zaak zou men toch juist in deze kringen belangstelling voor soort gelijke onderwerpen mogen verwachten. Ofschoon ik 't met de strekking, de bewijsvoering cn de conclusies van dit hoofdstuk geenszins eens ben, wil ik toch uitdrukkelijk verklaren, dat de toon waarin dit gedeelte gesteld is, bui tengewoon mild is. De schrijver wekt de indruk, dat hij niet met wellust het slagzwaard opheft maar zich om der waarheid wil tot zijn vernieti gende kritiek genoopt ziet: „Het is voor een Ka tholiek hard dit te moeten zeggen van zijn broe ders en zusters in Christus, die op zoo vele andere punten zoo dicht bij hem zijn gebleven; maar het historische feit staat voldoende vast en mag bij geen enkele regeneratiepoging uit het oog worden verloren." Deze cri de coeur, bene vens de gehele bezadigde betoogtrant stemt ons sympathiek; we zijn van Nijmegense voorgangers zo veel anders gewend. Dit neemt echter niet weg, dat we 't onze plicht achten even rustig en bezadigd onze afwijkende opvatting te doen zien. De heer Pollmann begaat in zijn behandeling van de Calvinistische invloed op 't volkslied twee fouten. Vooreerst slaat hij de invloed van 't Cal vinisme te hoog aan in z'n vernietigende wer king en verwaarloost hij daarbij andere factoren, die zeker niet minder krachtig zich lieten gelden, en in de tweede plaats gelukt 't hem niet, on- rianks zijn ernstige poging daartoe, 't wezen van 't Calvinisme duidelijk te schetsen. Wanneer de heer Pollmann zegt: „De totaliteit van onze 17e eeuwsche cultuur kan niet ver klaard worden zonder do invloed van 't Calvinis me", kan hij rekenen op onze volkomen instem ming. Uit gesprekken van de laatste tijd is mij gebleken, dat juist in de kring, waar men 't an ders mocht verwachten, die waarheid te weinig worat erkend. Ik hoop zeer dat deze constatee ring, niet uit het eigen kamp, de aandacht nog eens vestigt op deze onomstotelijke waarheid. Wanneer hij daarentegen enkele alinea's verder betoogt: „Het Calvinisme echter bracht, althans in ons land, do ondergang van de volks kunst met zich mede: het tastte mét de volles- gebruiken ook het volkslied aan," kunnen we hem daarin niet voetstoots volgen. Natuurlijk bracht 't Calvinisme evenals iedere principieel nieuwe Frans Hals (WSO—1666), een der grote figuren, der Oud-Hollandse schilderkunst. oorspronkelijke, Middeleeuwse geaardheid zou zijn aangetast. Ik geloof dat psychologische bestude ring van 't karakter van deze beide bevolkings groepen tot een andere uitkomst zal leiden cn dat „beneden de Moerdijk" van Calvinistisch re lict weinig zal te vinden zijn. Ook 't behoud van veel Middeleeuwse liederen in Vlaanderen tot in de 19e eeuw toe, wordt steeds anders en m.i. aannemelijker verklaard dan Dr Pollmann t doet, n.l. „omdat de Calvinistische overheersching daar reeds na ecnige luttele jaren gewelddadig werd beëindigd." In de tweede plaats is het Dr Pollmann niet ge lukt het wezen van 't Calvinisme en de daaruit voortspruitende volkskracht juist uiteen te zetten. Ik wijs slechts terloops op de onbevredigende mo tivering van de verdringing („vervanging" zegt Pollmann) van 't Lutheranisme door 't Calvinis me. Deze luidt op blz. 86: „Dat Dutherdoor Calvijn werd vervangen, omdat de Calvinistische leer stellingen beter bij de economische en politieke constellatie van onze Nederlanden pasten, dat was voor onze volkscultuur in het algemeen een ramp, en voor ons lied een catastrophe die het niet meer te boven zou komen." Een aanhef als in deze laatste zin zou men eer verwachten in een betoog vóór of tegen devalua tie van de gulden dan in een verhandeling over de ontwikkeling van de godsdienstige overtui ging van een land. Zo rationalistsch is 't toch gelukkig niet gegaan. Waar zou dan 't Calvinis me zijn levenskracht vandaan gehaald hebben? Bovendien worden oorzaak en gevolg hier wel heel slordig door elkaar gehaspeld. Neen, de heer Pollmann begaat hier de alge mene fout, waarop ik dezer dagen ook stootte in een gesprek met een zeer vooraanstaand collega bij 't openbaar middelbaar onderwijs, dat men onder Calvinisme thuisbrengt alles wat orthodox- Protestant is. En inderdaad hebben al deze rich tingen wel veel gemeenschappelijks, maar aan de andere kant wordt in de levensopenbaring van velen derzulken juist 't specifiek Calvinistische gemist. De ware leer van Calvijn bergt in z'n uiterlijk rationalistische logica een mystieke ge- loofsbezieling, die er alleen 't echte leven aan kan verlenen. Maar ook bezit 't Calvinisme een piëtistische wezenlijkheid, die getemperd wordt door verstan delijke beheersing. Wordt tussen beide 't evenwicht verbroken en hoe vaak geschiedt dit niet dan ontaardt 't Calvinisme óf in passief mysticisme óf in koud rationalisme. Nauwkeurige toetsing blijft te allen tijde nodig, voor den Cal vinist zelf in z'n leven, maar niet minder voor hem, die als buitenstaander zijn oordeel geeft. Wie dit nalaat, valt ogenblikkelijk in de ook door Pollmann begane kernfout. Hij vat de Calvi nistische leer op als een verstandelijk filosofisch stelsel, waardoor hij 't doet ontaarden in zijn tegendeel. Hij definiëert 't aldus: „Sober en streng in zijn persoonlijke leven en zijn axioma's doordenkend met een stalen hardheid die voor geen consequenties terugschrikte, vergat Calvijn tenslotte dat ook op zijn denken het fatum der erfzonde moest rusten. Zijn stelsel was menschelijk- consequent doorgedacht op de beide polen van erfzonde en uitverkiezing, maar het werd juist dóór die consequenties onmenschelijk pessimis tisch." Zeker heeft Calvijn doorgedacht en consequent doorgedacht. Maar 't waren niet z ij n axioma's, die hij uitwerkte. Hij grondde zich èn bij zijn axioma's èn bij zijn denken uitsluitend op Gods Woord. En omdat hij als zondig mens (daarin heeft Pollmann gelijk; maar ook Calvijn noch een zijner navolgers vergat dit) fouten kon cn moest begaan, daarom blijven al zijn uitspraken en redeneringen alleen van kracht, zo lang ze do toets van Gods Woord kunnen doorstaan. Alleen aan de Schrift ontlenen ze hun waarde en kracht. En alleen in de Schrift vinden ze hun grond. - Daarom ook en nu komt Pollmann's onjuiste conclusie leiden ze niet tot een „onmensche lijk pessimisme". Immers in 't eeuwig zeker Woord vinden ze bevestiging, maar door de per soonlijke bevestiging van den Heiligen Geest ('hier zwijgt menselijke redenering) werken deze opvattingen van de uitverkiezing een geloofsblij- hcid cn een levensmoed, die, wel verre van tot pessimisme te voeren, in staat stellen tot krach tige aaden. Maar dan is 't rationalistisch rede neren verdiept en geheiligd door de mystieke werking des Geestes en door een wonder Gods wordt dan wat koud leek en somber, een blijven de schat der zekerheid, die geen mensen vreest, maar in volledige geloofsovergave tot practische levenskracht wordt getransformeerd. Zo alleen is te verklaren de grote vitaliteit, waarvan ook Dr Pollmann spreekt. Uit 't pessimisme gededu ceerd, blijft deze een onverklaarbaar raadsel. In dit licht bezien, worden vele uitspraken van Calvijn, Voetius, Wittcwrongel e.a. (reeds in vo rige artikelen door mij besproken en ook door Pollmann geciteerd) duidelijk en aanvaarc-haar. Ze moeten noodzakelijkerwijze de afgrond tonen die gaapt tussen 't Goddelijk ideaal en de men selijke practijk. Dr J. KARSEMEYER. Uit de wijze, waarop hij zijn ontspanning zoekt, leert men iemands karakter kennen. Zorgen kunnen niet gelukkig, wel schrander ert zorgeloos maken. 434 De man bekijkt liet bnefje.... herkent Joop mijnheer De Vries, voor wie hij een kwitantie in z'n zak heeft. „Bof ik even," denkt Joop, „nou hoef ik dat hele eind niet naar z'n huis te lopen." Vlak bij de heren zet Joop het zware pak met een smak op de stenen. Ilij grist de kwitantie uit z'n binnenzak en steekt deze mijnheer De Vries toe. „Alstublieft mijnheer. Vier gulden vijftig. Van drukkerij „De Globe". Beide heren, onverwachts in hun wandeling ge stuit, staan een beetje verbluft stil. Mijnheer De Vries werpt een blik op de kwitantie, zonder deze aan te nemen. Dan fronst hij zijn voorhoofd cn er komt een dreigende blik in z'n ogen. „Zeg jongen, heeft je baas dat gezegd, dat je me dat ding aanbieden moest op strdat?" j,Ehnee mijnheer," stottert Joop, die schrikt van de boze stem, „ik dacht... nu ik u toch zie..." „Maak dat je weg komt en gauw! Ik zal je baas vragen wat voor manieren dat zijn, die hij jullie leert! Ga je nu, of Dreigend heft mijnheer De Vries zijn wandelstok pp. De andere heer lacht. Joop bukt zich, tilt z'n pak van de grond en zeult er mee weg, zo vlug hij kan. Z'n hart bonst en hij trilt op z'n benen. Wat heeft hij nu weer voor verkeerds gedaan? Hij wou een eind lopen uitwinnen, om gauwer terug te zijn. Hoe weet hij nou, dat zoiets niet te pas komt? 'n Echte ongeluksdag vandaag, moppert Joop in zichzelf, maar hij voegt er eerlijk aan toe: ik ben zelf slecht begonnen. Drie kwartier heeft Joop gesjouwd, als hij ein delijk in de Rozenstraat aankomt. Zijn armen doen pijn van 't dragen en hij is blij, dat hij 't vrachtje hier kwijt raakt. Ziezo, nu naar mijnheer De Vries. Als hij op schiet, kan hij net om twaalf uur op de drukkerij terug zijn. Zoals Joop verwacht heeft., is mijnheer De Vries niet thuis. Hij zal er dus weer naar toe moeten. Misschien morgen al. Had die man nu maar da delijk betaald. Al hoort dat niet, 't was toch veel gemakkelijker geweest, vindt Joop. Nu maar vlug naar de baas. Misschen kan hij voor twaalven z'n broddelwerkje nog in orde ma ken, om dan vanmiddag met frisse moed te be ginnen. Vlug stapt Joop voort. Op de hoek van een straat hoort hij opeens iemand roepen. „Hé, jö!" Joop kijkt om. Een heer wenkt hem. Een deftige heer. Hij heeft een mooie, grijze winterjas aan, oen nieuwe hoed van dezelfde kleur en keurige bruine schoenen. Hij heeft een bleek, vol gezicht. Op z'n linkerwang zit een wrat. Nogmaals v-enkt hij Joop met z'n stok, terwijl hij een paar schreden rader komt. Hij legt zijn blanke hand, waaraan een paar fon kelende ringen, op Joops schouder. „Zog vent, doe me een plezier, wil je? Hier is een briefje van vijf en twintig. Wissel dat even in die sigarenwinkel daar. Dan krijg je een dubbeltje." Een dubbeltje! Joop is dadelijk bereid, 't Schijnt niet helemaal een ongeluksdag vandaag. Hij neemt het spiksplinternieuwe briefje in ontvangst en holt er mee naar de overkant, naar de sigaren winkel. „Mijnheer, wilt u alstublieft vijf en twintig gul den wisselen," vraagt hij beleefd. Joop houdt het briefje omhoog. De winkelier knikt zwijgend. Hij schijnt een man van weinig woorden. Hij ziet er nogal streng uit, met z'n zwarte snor en gouden bril. Spoedig Dlijkt dat hij niet zo ongenaakbaar is als hij op het eerste gezicht wel lijkt. Hij neemt het briefje aan. Het kraakt in z'n han den van nieuwheid. „Dat is nog niet veel gebruikt," zegt hij, ,,'t heeft zeker lang in je spaarpot gezeten." „Had ik maar zoveel in m'n spaarpot," lacht Joop. De man bekijkt het briefje eerst oppervlakkig, dau wat nauwkeuriger. Tenslotte houdt hij het wantrouwend tegen het licht. „Zeg mannetje," zegt hij eindelijk, „dat zaakje is niet pluis. Ilc ben er niet zeker van, maar ik geloof dat dit briefje vals is. Hoe kom je er aan?" (Wordt vervolgd) VOOR KNUTSELAARS EEN LUCIFERHANGcR Deze week een mooi zaagwerkje. Ik weet dat de meeste jongens dit graag doen en 'k zou wel eens meer zo'n werkstukje opgeven alsals ik niet wat in m'n maag zat met de tekenin gen. 'k Zou eigenlijk de tekeningen op ware grootte moe ten geven, maar dan had ik 'n halve krant noodig en elk rubriekje heeft nu eenmaal z'n eigen, afgepast plaatsje. Er moet ook zo veel in 'n krant staan, hè! Voor deze week meen ik wat op gevonden te hebben. 'k Geef de tekening op 2/5 van de ware grootte. Erg moei lijk is ze niet en 'k zal het je gemakke lijk maken! Trek op 't tekeningetje hier naast ruitjes van 1 cM2. Teken op 'n ander stuk papier evenveel ruitjes van cM. en tracht het voorbeeld i zult zien het gaat nu best. We gebruiken bij voorkeur voor zaagwerk triplex. Plankjes van sigarenkistjes kunnen echter ook wel. De grootste figuur, met de draken, is de achterkant. Het kleine zaagvoorbeeld komt voor te zitten. Het zij-aanzicht wijst je verder den weg. Ee x te tekenen. Je RAADSELS I. Spreekwoord-raadsel Mijn geheel bestaat uit 4 woorden, samen 15 let ters en noemt een bekend spreekwoord. Een 3, 2, 4 is een schadelijk insect. Een 7, 6, 8 moet een laag land tegen hoog water beschermen. Een 11, 13, 14, 8 is opgegeven werk. 5, 9 10 is een jongönsnaam. Kinderen tekenen graag met 1, 12, 6, 5. Een'15, 13, 8 vindt men op alle gebouwen. II. Op zoek naar een Franse stad. Welke stad in Frankrijk kun je maken van: Dob au xer? III. Welke drank? Welke drank kun je maken van: rank kemel? IV. Wie weet dat? Met z dien ik als bergplaats, met b kan ik ook het een en ander bevatten, met t maak ik deel uit van een boom, met h van een voet en met 1 dien ik om brieven en pakken dicht te maken. n malle molen Ik wil je wat vertellen, En jokken wat ik kan: Ik zag de molen vliegen De molenaar hing er an. De bomen en de huizen Die vlogen allemaal mee. Maar toen de wind ging liggen Viel alles in de zee! Een vis, die aan kwam zwemmen, Sloeg met zijn staart, klets,' klaats De huizen en de bomen Weer netjes op hun plaats. Maar met die malle molen Was hij nog vlugger klaar: Die slokte hij naar binnen, En ook de molenaar! Daar draait die malle molen, Nu vlug, en dan weer traag En de molenaar zit te vissen, Diep in de vissenmaag! OPLOSSING deze woorden vormen het een kreeft. van de raadsels in het vorige nummer I. De zes woorden van het ladderraadsel z akker, kraai, hamer, dwerg, zweep, Delft. De middelste letters van woord kameel. II. De scharen van III. Bij de letter r. IV. De melkweg. Van de rebns uit het vorige nummei Wij moeten ons het beeld van een edel menscli inprenten, het steeds voor oogen houden en leven alsof hij ons steeds gadeslaat. Zoek maar! Waar is de wezel? Twee jongens waren tegen elkaar aan optroeven' over do verstrooidheid van hun ooms. „Mijn oom," zegt de ene, „is zo verstrooid! Gis teren wou hij op z'n fiets springen, en toen viel hij zich een bloedneus omdathij z'n fiets niet bij zich had!" „Da's nog niks!" sprak de andere. „Mijn oom streek op 'n avond een lucifer aan, omdat ie et- niet helemaal zeker van was, of ie de kaars wel had uitgeblazen!" Een koetje en een kalfje Het kalf zei: 'k Eet een heleboel, die liepen in de wei; Dan word 'k zoo groot als jij! 4:43

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 10