Sprinkhanen en vergeving v U n> Ill IP"""' Jii:-; Piet de Kanarie Twee Kabouters door Gien de Koning 3. IN DE KERK Als Henk de volgende morgen wakker wordt denkt hij: Fijn, 't is Zondag vandaag! Wat duurt 't toen lang voor Vader en Moe der wakker zijn. Ze Komen vast te laat in de kerk. Maar 't is liet zo, hoor! Vader en Moeder slapen helemaal met lang. Maar Henk is zo vroeg wakker. En hü is zo onge duldig. Hij kan onder 't eten ook bijna niet stil zitten. Weet je hoe dat komt? Henk mag met Vader en Moeder mee naar de kerk. Dat vindt Henk fijn. Maar weet je waarom hij nu zo blij is? Hij mag vandaag zijn nieuwe blauwe jas aan! Eindelijk is 't tyd om naar de kerk te gaan. Henk stapt zo deftig over straat, 't Is ook maar niet fijn zo'n mooie jas aan te hebben. Als ze voorbij 't huis van Bram en Leni ko men, kijkt Henk goed naar binnen. Maar h\j ziet niets. „Hè Moe," zegt Henk, „mag ik vandaag even naar Bram en Leni toe? Dan kunnen ze óók m'n jas bekijken." „We zullen wel eens zien," zegt Moeder. Ze zijn al vlak bii de kerk. Eerst moeten ze een stenen trap op en dan een gang door. Vader doet de deur open. Moeder en Henk gaan 't eerst naar binnen. Er zijn uJ zoveel mensen in de kerk. En er komen nog meer mensen. Grote mensen zijn er, maar ook kinderen. Naast Henk zit een oude vrouw. Ze heeft een heel grote hoed op. Op die hoed zit een veer. Als die vrouw maar even be weegt, gaat die veer heel zachtjes op en neer. Henk vindt 't leuk om er naar te kijken. Maar hoor, daar begint 't orgel te spelen, heel zachtjes. 'Dat vindt Henk mooi. Kijk, daar komt de dominé binnen. Die gaat op de preekstoel staan. Alle mensen kunnen hem goed zien. Hij gaat de mensen vertellen van den Here Jezus. Dat weet Henk wel. Vader heeft 't hem verteld. Maar eerst gaan alle mensen zingen. Vader ook, en Moeder. De oude vrouw naast Henk, zingt ook mee. Haar hoofd gaat telkens op en neer. En de veer van haar hoed ook. Henk moet er een beetje om lachen. Maar Vader heeft gezegd„In de kerk mag je niet lachen. Dat is erg oneerbiedig." Nu gaat de dominé bidden. Alle mensen doen hun ogen dicht en hun handen samen. Henk doet het ook. Als de dominé gebeden heeft, doen alle mensen hun ogen weer open. Nu gaan ze zingen. En o kijk, daar komen allemaal zwarte meneren. Ze dragen een lange stok en aan die stok zit een zwart zakje. Er zit ook nog een kwastje onderaan 't zakje. Henk weet best wat er in dat zakje moet. Centjes. Henk mag er ook wat in doen. 'n Mooi glimmend stuivertje. Als alle cen tjes opgehaald zijn, gaan de zwarte meneren weer zitten. Nu gaat de dominé vertellen. O, maar kijk eens. De oude vrouw naast Henk heeft een zakje uit haar tas gehaald. Dat zakje doet ze open. Henk moet eens kijken wat erin zit. O, pe permunten. Een heleboel. De vrouw neemt er één uit en stopt hem in haar mond. Dan opeens neemt ze er nog een uit en stopt hem in Henk zijn hand. Henk schrikt en krijgt een kleur. Maar de oude vrouw knikt hem zo vriendelijk toe. Henk steekt de pepermunt in z'n mond. Lekker, hoor. Nu is 't zakje weer in de tas. Hij kijkt naar Moeder, die zit zo stil te luis teren. Vader ook. De oude vrouw ook al. Hij zal ook eens luisteren. Maar ach, hij begrijpt er niets van. Hij zit heel stil en zuigt lekker op zijn pepermunt. Hij denkt aan zijn mooie jas, en aait heel zachtjes over de prachtige knopen. Ook kijkt hij nog even naar de veer van de oude vrouw naast hem. Maar nu gaat de veer niet op en neer. Nee, want de vrouw zit zo stil. Ze luistert naar wat de dominé zegt. Als de mensen weer gezongen hebben gaan - - - - - V f, 1 i 1 i\ IV i^< _L\ u_ L. 1 /I y - - Y fi\ i 1 1 K f\ i S Piet was een aardig vogeltje, Wat zong hij mooi en luid! Alleen zijn kooi beviel hem niet, Hij wou maar 't liefster uit! Eens bleef zijn deurtje open staan. Piet keek en dachthet kón! Straks zat hij vrolijk op het dak Te zingen in de eon. En al de mussen uit de buurt Die kwamen gauw erbij, Wat zingt die mooi, zo dacht er een, Veel mooier nog dan wij. Piep-piep, piep-piep, wat is-ie geel, Wat is z'n kop toch klein, Piep-piep, piep-piep, zei d' and're mus, Toch zingt dat geeltje fijn. Piep-piep, piep-piep, zei nummer drie, Wat is hij klein van stuk! En-piep, ja-piep, zei nummer vier, Wat maakt dat ding zich druk! Maar d' anderen die luisterden Wit graag naar Piets gezang. Wij blijven luist'ren, riepen ze, Al duurt het nóg zo lang. Want zó iets moois dat hoor je in Je leven maar één keer En Pietje floot, en Piet genóót Van al die vogel-eer Maar hoor eens, kleine Pieterman, Was het nu heus wel mooi, Om stilletjes maar weg te gaan, Ver van je veil'ge kooi? Zeg, olijk, vrolijk fluitertje, Was dat wel goed van jou? Nü zing je luid, maar doe je 't nóg, Vanavond, in do kou? Wie tekent dit vinkje eens netjes na? 420 „M'n bal vergeten even halen!" de deuren van de kerk open. En alle mensen gaan naar huis, want de kerk is uit. „Je hebt goed stil gezeten," zegt Moeder. „Ja," zegt Vader, „je bent een grote jongen." 4. NAAR BRAM EN LENIE TOE. Nu is 't middag. Vader, Moeder en Henk hebben al gegeten. Moeder wast de borden af in de keuken. Vader zit een beetje te slapen in zijn stoel. En Henk? Henk heeft aan Moeder gevraagd, of hij nu naar Bram en Lenie mag. „Ja, ga maar," heeft Moeder gezegd. „Maar voorzichtig zijn voor je jas, hoor! Je niet vuil maken. Denk er goed om." Henk heeft z'n muts opgezet. Hij heeft z'n mooie jas aangetrokken. En hij heeft geroe pen: „Dag Vader, dag Moeder!" en toen is hij naar buiten gegaan. Daar loopt hij nu alleen op straat, 't Is maar een klein eindje. Even de hoek om, dan is hij er al. Kijk Bram en Lenie staan voor 't raam. Ze zwaaien naar hem. Bram loopt hard naar de deur. En Lenie ook. Bram doet de deur open. (Volgende week verder) En ziet, Hij formeerde sprinkhanen in het begin des opkomens van het na gras... en het geschiedde, als zij het kruid des lands geheel zouden hebben afgegeten, dat ik zeide: Heere, IIEERE, vergeef toch! wie zou er van Jakob blijven staan, want hij is klein' Amos 7 1 en 2. Amos, de profeet, is de eenvoudige man van bui ten; een schapen fokker en vijgenkweeker, die door God uit Juda naai het tienstammenrijk wordt ge zonden in de dagen van Jerobcam II, om daar met het woord van God te getuigen tegen den venalschten eerodlenst van Bethel tegen allerlei ongerechtigheid in de dagelijkscliè levenspractijk, die daar straffeloos wordt bedreven. Amos heeft den ondergang voor dat IsraëlieUschö volk zien dreigen en de Heere heeft hem door Zijn Geest gedrongen om die geziene ondergangs dreiging aan Zijn vèr-afgeweken volk voor (/ogen te houden. Wat heeft Amos gezien? Het is lente in Palestina. Het eerste gras, dat in aen nawinter al is opgeschoten, is afgemaaid. Het nagras is aan het opkomen, de velden zijn giocn, vijgen en olijven staan in blad. Het is do tijd van volle, blijde verwachting in het natuur leven. Nu dreigt er plotseling en ramp. Jong sprinkhanengebroed in zijn laatste gedaante verwisseling komt uit den bodem op. En daunn ziet Amos de hand van zijn Goden ziet, Ilij formeerde sprinkhanen! Sprinkhanendaar moet ge niet licht over 'denken in het Oosten! Men mocht ze in normale tijden aantreffen als enkelingen, dan waren ze meer lastig dan gevaarlijk! Maar wanneer er plot seling zwermen kwamen opzetten, die, aan zware onweerswolken gelijk, het zonlicht onderschenten, öari beteekende dat een ramp. Dan ging een streek, waai zulk een zwerm neerkwam er onverbiddelijk aan! Dan werd alles, akkers en wijngaarden, vij gen- en olijfboomen, kaalgevreten. Er bleef voor mensch en beest niets over. Zelfs de bast van de boomen werd weggeknaagd, zoodat de takken ver dorden! En dat ziet nu Amos dreigen in dat opkomend sprinkhanengebroed. De ondergang! Ep de angst slaat dezen man om het hart! Ilij roept: „Ileerc, Heere, vergeef toch!" Dat gebod om vergeving bij het dreigen van do sprinkhanenplaag is wel een opmerkelijk gebed, waaruit veel voor ons te leeren valt. Him is niet oen mensch, die allereerst en aller meest voor eigen verarming bevreesd is, omdat nij nu eenmaul zelf schapenfokker en vijgenkweakcr is: o wee, daar gaat mijn heele boeltje! Het moge waar zijn, dat Amos als buitenman maai al te goed weet, welk onheil er van sprink- harienzwermen te wachten is, maar hij kijkt ver der dan naar eigen leven. Hij denkt tegelijk aan zijn volk met hetwelk hij in levens- en lotsgemeen- schap staat: „Jakob!" Wie zou er van Jakob blij ven staan! 'Amos ziet volksondergang dreigen. En die drei ging doet hem om .vergeving bidden. Zie, er zijn ten allen tijde en ook heden ten dage vele menschen, zelfs onder hen, die zich Christe- nen noemen, die zich van heel de wereld om hen heen weinig aantrokken, zoolang het hunzelf nog maar goed gaat. En die pas „ach" en „wee" roepon en een heel heftig „ach" en „wee", zoodra het leed ook hen nadert. En die bij deze nadering van levensleed dan nog enkel aan zichzelven blijven denken. Dat egoïstisch individualisme heeft in Amos niet geleefd. Gelijk het evenmin mag woekeren en tie ren in hen, die vandaag bij het Woord des Hceren leven. Amos denkt aan Jakob! Hij denkt aan het volk, dat. hoe ver ook van den Heere geweken, naar Gods naam is genoemd. Zal het staande kunnen blijven in het barre leven? Zoo moeten ook wij bij de aanhoudende dreiging van levensondergang allereerst en allermeest rond om ons zien naar ons volk en naar Gods kerk, nuar onze opgroeiende jongens en meisjes, die straks het leven in moeten, naar onze arbeiders en onze kleine zakenmenschen, naar allen, voor wie de ondergang dreigt, naar héél onze zielto gende samenleving. En dan moeten we bidden om vergeving! Ja, dat is toch wel een heel eigenaardig geocd, Die See is vol van ewigheid Die see is vol van ewigheid," van golwedeining op en neer tot wiegelwêrelde uitgespreid op maat van eind'loos kom en keer. Uit watergraftes diep gedolf rys langvergete mensewee; die winde dra van golf tot golf, van golf tot kus die treursang mee. Die see is vol van klaaggeluid, vun stemme wat geen rus kan kry. van siele wat eeu-in eeu-uit in smart-herhaling hooploos ly. Oor waterwydtes om en om tot marmerrand van verre kus ruis daar van oos tot wes, alom, an nimmer-rus. Die golwe kom, die golwe keer, in vreugdespel van sonnelus, in pikswart nag van stormeweer, en sing hul lied van nimmer-rus. Daar 's ewigheid in seegeluid, in ver gedreun van kus tot kus, wuur golwe wieg eeu-in, eeu-uit op inaat van nimmer-n Dr D. F. MALHEHBE. dat gebed om vergeving bij het dreigen van do sprinkhanen! We moeten op dat gebed goed letten. Het is zoo puur geestelijk van toon. We kunnen er zoo ont zaglijk veel uit leeren, wij, als we bidden zullen voor land en volk, kerk en jeugd, uit die iwee spontane, onberedeneerde gebedewoorden: Vergeef toch! DL sprinkhanenja, dat is erg! Onze tegenspoed, onze achteruitgang, onze werk loosheid, de ondergang van bedrijven en handels ondernemingenja, dat is erg! Maar Amos bidt niet: „O, Heere doe die sprink hanen toch weg! Laat dat opkomend gebroed toch sterven!" Ilij bidt: Heere, Heere, vergeef toch! Achter die sprinkhanen ziet de profeet wat an jers: de toorn van zijn God, over een volk, dat nuar Hom niet wil vragen, de geschonden eer van t.*n Allerhoogste, welke moet worden gehandhaafd, allerlei zonde en ongerechtigheid, waarin de wil van den heiligen God door Zijn afkecrig volk is overtreden! Daarom: Heere, Ileere, vergeef torh! De revolutionair van vandaag ziet achter de ram pen van lieden niet anders dan eon verworden stelsel. Het is alles gevolg van de kapitalistische inrichting van onze maatschappij, zegt de ee.n. Neen, maar het is te wijten aan het bedorven parlementarisme, zegt de ander. Wie bij het Woord van God leeft, ziet dieper. Die ziet achter de levensverwarringen van hedin de overtreding van Gods heiligen wil, de schending van Zijn goddelijk rpcht, de brutale uitschakeling van Zijn Woord uit het leven der volken, die toch eenmaal met het evangelie werden gezegend. Daarom moet elk gebed in deze tijden van volks- nood met verootmoediging gepaard gaan. liet moet vóór alles zijn een gebed om vergeving! En dat gebed om vergeving wordt verhoord. Het oordeel gaat nog voorbij. De ondergang van JaKub wordt nog afgewend. Het sprinkhanengebroed sterft weg! Wie zal zeggen, hoe velerlei ondergangsdniging ook heden ten dage nog wordt afgewend vanwege het stille gebed, dat hier of daar uit het hart vuil Gods kinderen ten hemel klimi! Dat had niemand geweten, indien aan Amos niet wus opgedragen om het te vertellen, welk een sprinkiianonramp de welvaart van Israël met to talen ondergang had bedreigd! En hoe de ramp op het gebed van den profeet nog op het irp- pertje was afgewend! Dat was in de stilte gebeurd! Amos wist ervan. Zijn God wist ervan. En verder niemand. Maar de reeds geformeerde sprinkhanen stierven weg! Zie, als vandaag komen zou, wat wij door onze afwijkingen hebbpn verdiendwat dan? Over onze wereld, die niet God niet rekentwat dan? Over ons volk, dat in zijn massa het Woord Gods verwerptwat dan? Over de kerk des Heeren, vanwege de verslapping van zoovelen, de naar doop en belijdenis tot haar gerekend moeten wor denwat dan? En als er nu, door al den druk van al zoovelo jaren heen, nog keer op keer werd afgewend, het- geer dreigdeis daar nu ook uw gebed :n dienstbaar geweest? Er moeten er vandaag worden gesteund, die zon der hulp van anderen zouden bezwijken. Do energie moet worden geprikkeld bij hen, die in vertwijfeling dreigen weg te zinken. Er moet wor den geregeld en geordend. Misstanden moeten worden weggenomen, vrijheden tijdelijk worden ingeperkt. Hot is alles goed en wel! Maar zul er bij de al heftiger spanningen nog wear ontspanning kunnen worden verwacht, daii mag niet ontbreken het stille gebed om vergeving van het volk, dat naar den Heere heeft leeren vrugen! 409

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 11