DE KLEINE KERK TE MAASSLUIS
De Kleine Kerk te Maassluis vóór de belangrijke
restauratie in 1756.
(Origineel welwillend, ter reproductie
afgestaan door 11. H. Kerkvoogden),
Eenige dagen geleden werd melding gemaakt
van plannen welke zouden bestaan tot restauratie
van de Kleine Kerk in Maassluis, welke restau
ratie, in verband met den toestand waarin het
gebouw verkeert, inderdaad wel moodig is. Bij
onderzoek bleek ons, dat er wel besprekingen
zijn gevoerd, doch dat van plannen in een eenigs-
zins definitieven vorm nog niet gesproken kan
worden. Nadere berichten dienaangaande zullen
dus moeten worden afgewacht; inmiddels echter
gelooven wij, dat onze lezers het wel op prijs zul
len stellen eenige bijzonderheden te vernemen uit
de in vele opzichten interessante geschiedenis van
dit kerkgebouw van de twee, die do Ned. Herv.
Gemeente van Maassluis bezit, het oudste, althans
wat betreft zijn grondslagen en een gedeelte van
den opbouw.
De plek, die het gebouw beslaat, kan met rede
lijken grond beschouwd worden als de geboorte
grond van het kerkelijke .leven te Maassluis.
Reeds voor dat de Hervorming zich in onze lan
den baan had gebroken, stond daar een houten
kapel, voorzien van een klok en uunverk. Het
stichtingsjaar van deze kapel is niet bekend, doch
dat ze in het begin van de 16e eeuw er al was,
staat wel vast, want op 21 Februari 1589 ver
klaarden o. a. Pieter Florisz, oud 72 jaar, en
Dieuwer Adriaansz Mees, oud 75 jaar, voor Nota
ris J. v. d. Santvoort, dat er te Maaslandsluis „so
lange als hen geheugt, en gedenken mag, endo
langer, gestaan heeft sékere capelle". De kapel
was echter, zoo zegt de notarieele verklaring ver
der, „binnen den voorleden trouble ganschelijk
geraseert ende vernielt". Deze vernieling hadden
de Spanjaarden op hun geweten, die in het begin
van den tachtigjarigen oorlog in deze streken ge
ducht hadden huisgehouden.
Met dat al zaten de Maassluizcrs zonder bedehuis
en moesten te Maasland of elders ter kerk gaan.
Tegen het einde van de zestiende eeuw werd het
gemis aan een eigen kerk steeds sterker gevoeld.
Er begon in dien tijd meer welvaart in Maassluis
toen, als gedeelte van Maasland, nog Maas-
landsluis te komen, de bevolking nam steeds
toe, en als we den godsdienstzin van onze voor
ouders uit dien tijd kennen, zullen we begrijpen,
dat men zich op den duur niet met dien toestand
kon vereenigen. Aldra werd aan Schout en Sche
penen van Maasland vergunning gevraagd, en op
1 Mei 1596 verkregen, om inplaats van de ver
woeste kapel een nieuwe kerk te bouwen. Maas
land had geen bezwaar, als de Maassluizers het
zelf maar betaalden, en de Maaslandsche kerk er
geen nadeel door zou lijden.
De bouw werd met bekwamen spoed ter hand
genomen, en inmiddels werden ook pogingen in
het werk gesteld om te Maaslandsluis een eigen
kerkelijke gemeente te stichten, en een predikant
te beroepen. Op 6 Maart 1598 werd vergunning
tot beroepen verkregen, en de 8ste November 1598
is de voor Maassluis zoo gedenkwaardige dag, dat
de eerste eigen herder en leeraar, Cornelis
Adriaansz, gekomen uit Dirksland, bevestigd
werd in de nieuwgebouwde kerk, de voorgangster
van de „Kleine Kerk", die wij thans kennen.
Inderdaad, deze plek is historische grond.
Na Adriaansz kwam Bernhardus Stedemeyer, die
hier stond van 1602 tot 1608, om in laatstgenoemd
jaar plaats te maken voor Johannes Fenacolius,
die hier bevestigd werd op 31 October 1608. Het
is genoegzaam bekend, met hoeveel zegen Fena
colius hier heeft gewerkt, en op hoe ongekende
wijze het kerkelijk leven zich tijdens zijn ambts
vervulling ontwikkelde. De gemeente groeide ge
stadig, en het kerkbezoek nam in zoodanige mate
toe, dat de kerk weldra te klein werd. Velen
konden geen plaats vinden en moesten nood
gedwongen elders ter kerk gaan, of thuis blijven.
Er werden noodmaatregelen genomen, om aan
zooveel mogelijk menschen een plaats te geven.
Boven de bestaande zitplaatsen werden stellingen
aangebracht, zoodat men twee- en drie-hoog boven
elkaar zat. Hoe in 1627 de toestand geworden
was, leert ons het Request van stuurlieden en
Links: Ds Cornelis Adriaensz. Eerste predikant
(15981600) door wien op 8 November 1598 de
nieuwgebouwde kerk in gebruik werd genomen.
Rechts: Ds Johannes Fenacolius. Berde predikant,
(16081645), wijdde op 9 October 1639 de Groote
Kerk in, waarna de Kleine Kerk voorloopig werd
gesloten.
visschers van 6 September 1627 aan Kerkmeesters
en andere Kerkelijke regeerders. Daarin wordt
aangedrongen op het bouwen van „een ruymer
gebouw van een Huys des Hecrcn in dewelke de
goede yverige gemeente van Maassluys vrijhertig
en zonder schroom mach vergaderen", omdat, zoo
zeggen de verzoekers „deze tegenwoordige Kerke
veel te eng en te nauw is, onhequaam tot het ge
hoor, vol drangs ende geruchts, ende doende veele
menschen, inzonderheyt onze vrouwen en kinde
ren door bangicheyt ende benauwtheyt van de
menichvuldige ademtochten d'een achter d'andcr
beswijken ende bijna vcrstickcn". Dat was werke
lijk een onhoudbare toestand. Dat de grootere
Kerk er is gekomen, al is het dan pas in 1639,
weten we, en toen deze in laatstgenoemd jaar
werd ingewijd, werd de kleine kerk voorloopig
gesloten.
Doch het groei- en bloeitijdperk va>n Maassluis
Interieur Kleine
Kerk te Maussluis
De Kleine Kerk te Maassluis
Zij- en achter aanzicht vanaf de Veerstraat.
hield aan, en in 1662 was het zoo dat zelfs de
Groote Kerk te klein werd om alle hoorders te
bevatten. Als men een behoorlijke plaats wilde
hebben,, moest men geruimen tijd van te voren
naar de kerk gaan, en het plaatsgebrek gaf dik
wijls aanleiding tot krakeel. Zoo werden er dan
plannen gemaakt om de Kleine Kerk weer in
dienst te stellen, en na een nogal belangrijke
reparatie, zooals we dadelijk zullen zien, werd op
Goeden Vrijdag van het jaar 1664 het historische
gebouw weder in gebruik genomen en opnieuw
geopend met een plechtige leerrede van Ds. Aegi-
dius Walzcnius. De tweede predikant van Maas
sluis uit die dagen, Petrus van Staveren, dichtte
ter gelegenheid van de weder in gebruikneming
van de Kleine Kerk zijn „Heilwensch aan de Ge
meente van Maassluis over 't opengn van haer
tweede Kerk Ao, 1664". Dit zeer zeldzaam voor
komende gedicht geeft ons een aardigen kijk op
de toestanden in die dagen. Ds. van Staveren
zegt, dat het onmogelijk was een plaatsje in de
Groote Kerk te vinden, tenzij men een uur of twee
voordat de dienst begon er heen ging. En, 'zegt
hij, „kon dan nog maar de ziel gerust zijn Gods
dienst werken, en op Godsdaden merken, of lezen
Godes wet" dan zou het nog zoo erg niet zijn, om
wat vroeger ter kerk te gaan.
„Maar noen, daar is geen rust;
Maar dringen, roepen, kijven,
Dees komt, die gaat, die blijven,
Dees zit zijn vriend te naa,
Decs komen veel te vroeg,
Zijn nabuur veel te spaa."
De dichter vertelt verder, dat het begrijpelijk is,
dat onder zulke omstandigheden het oog weer
viel op de Kleine Kerk, en en passant vernemen
we dat die den laatsten tijd gebruikt werd als
school.
„Daar staat nog d'oude kerk,
Ruim groot genoeg voor hecnen,
Maar namaals veel te kleene,
Nu tot een school bereit,
Daar nu de jeugd ter deugd
en kennis wort gelcit."
Maar er was blijkbaar nogal heel wat aan te
repareeren, want
„Men laat werkbazen komen
Met beitel en truweel
Het wordt van vak tot vak
Doorzien, van deel tot deel
En daar 't van ouderdom
Gekrenkt is, en gesleten,
Gescheurt van een gereten
Daar wordt het wel voorzien."
Na aldus weer voor den dienst des Woords in
gereedheid gebracht te zijn,, werd van 1664 tot
1756 geregeld in beide kerken dienst gedaan. In
laatstgenoemd jaar bleek, dat de toestand waar
in de kerk verkeerde, belangrijke reparaties nood
zakelijk maakte.
Een nauwkeurig onderzoek werd ingesteld, en
het resultaat was, dat besloten werd, het. gebouw
voor een gedeelte af te breken, en den voorgevel
te vernieuwen. Do herstcllingswerkzaamhcden
werden begonnen den 17 Mei 1756; er werd flink
spoed achter gezet, en zoo was het mogelijk dat
reeds weer op den tienden November van ge
noemd jaar Ds. Johannes Gerardus Swaan de
380
De jacht op den
Man-eater
door Nimrod
Eenige jaren geleden ging ik met mijn vriend in
do buurt van Calcutta aan land om voor een der
meest bokende dierentuinen van Europa een
groote tijger levend te vangen. Daar tijgers in
Qiet algemeen heilige dieren zijn voor de ïnland-
sche bevolking, wier naam zelfs niet uitgesproken
mag worden, moesten wij uitzien naar een zgn.
„man-eater", daar we alleen in dat geval in
landers zouden kunnen krijgen om ons bij do
jacht te helpen!
Na eenige dagen kwamen we bij een klein in-
landsch dorpje aan. Op geringe afstand van het
dorp sloegen we ons kamp op en we kochten
wat vruchten en eieren van de inlandsohe bevol
king. Vleesoh konden we niet krijgen en op onzo
vraag, hoe dat zoo kwam, vertelde het opperhoofd
ons, dat het grootste deel van de veestapel van
het dorp opgegeten was door een enorme tijger,
die elke avond om de hoog-oplaaiende vuren
heensloop en niet eerder wegging voor hij weer
een slachtoffer gemaakt had. Nu eerst schonken
wij eenige aandacht aan de tallooze beenderen,
die in onze nabijheid op de grond lagen. Het
bleken niet alleen beenderen van dieren, maar
ook van vrouwen en kinderen te zijn! Nu hadden
wij wel 't een en ander vernomen van de groote
belooning, die het Engelsche gouvernement uit
geloofd had voor het onschadelijk maken van
een tijger, die ruim 180 menschen gedood had,
maar wij hadden er in het geheel niet aan ge
dacht, dit dier hier aan te treffen. De inlandsche
bevolking van deze streken was ontzettend be
vreesd voor dezen tijger, temeer, daar zij meen
den, dat er een booze geest in het dier zat, die
om de een of andere reden zeer vertoornd op hen
was. Ze hadden al geprobeerd deze booze geest
gunstig te stemmen door vele offers, maar de
tijger had ze niet aangeraakt, maar zich een
De omgeving van de plaats waar de man-ealer
gevangen werd.
prooi uitgezocht binnen de kring der vuren. Met
één sprong was hij tusschen de vuren door
gesprongen en had het eenige kind van het dorps
opperhoofd meegesleept, ondanks het wanhopige
verzet van den vader, die daarbij nog ©enige,
gelukkig niet zware, verwondingen opliep
Na dien tijd sprak de oude man weinig meer,
maar hij had bij 'zichzelf gezworen, dat hij zich op
kerk in een plechtigen dienst opnieuw in gebruik
kon nemen.
Een afbeelding van de kleine kerk, zooals deze
er tot 1756 uitzag, is hierbij opgenomen
Na 1756 is het buitenaanzicht ongewijzigd ge
bleven.
In 1763 bleek het, dat de luidklok gebarsten was.
Er werd besloten ze te laten vergieten, waartoe
ze op 26 November 1763 naar den Haag werd ver
zonden. Do nieuwe klok kreeg het opschrift:
„Ik tel all'de uren en roept het
arbeydsvolk te werk
Verkondig rouwe en vreugde,
en noodig elk ter kerk"
W. van der Jagt
terwijl er voorts op werden vermeld de namen
van de toenmalige kerkmeesters: I. N. de Hoest,
A. van der Lely, P. Schim en A. van der Meer.
Op 29 Maart 1764 werd de klok weer in den toren
opgehangen.
Ilondcrdtachtig jaar heeft de kerk, na de belang
rijke restauratic in 1756 weer dienst gedaan, en
nu doet zich de noodzakelijkheid van nieuwe
herstellingen opnieuw- gevoelen. Het resultaat
vun gehouden en nog te houden besprekingen
mag zeker met belangstelling worden tegemoet
gezien. Het is te hopen dat er geen onoverko
menlijke bezwaren zullen blijken te bestaan, om
het gebouw in stand te houden.
Maassluis, Augustus 1936. T. MASTENBROEK
den tijger, den moordenaar van zijn zoon, zou
wreken! Toen wij hem duidelijk maakten, dat
het onze bedoeling was, dit dier levend te vangen,
kende zijn vreugde bijna geen grenzen. Hij bood
ons zijn hulp en de hulp van zijn stamgenooten
aan, welke wij natuurlijk gaarne aannamen,
daar het voor ons beiden, hoe goed bewapend, en
met welke goede vangkooien en vallen we ook
voorzien waren, onmogelijk was, zonder do hulp
der inlandsche"bevolking dit beest te vangen!
De volgende avond zouden wij onze krachten
eens beproeven, daar het nu al te laat was ge
worden. Het begon al te schemeren en daar de
schemering in de tropen maar van korten duur
is, moesten we ons haasten om het kamp in
gereedheid te brengen. De inwoners van het
oorp liepen af en aan om ons groote takke-
bossen voor de kampvuren te brengen.
Spoedig werd het geheel donker. Toen wij overdag
door het oerwoud hadden gedwaald, hadden wij
bijna geen dieren gezien of gehoord. Niets was ei-
te Oiooren geweest dan het gezoem der insecten en
het ritselend neervallen van het struikgewas on
der de suizend neerdalende kapbijlen van onze
bedienden. Roerloos had alles rondom ons gestaan
in de ontzetende hitte. Ofschoon de zon niet
doordringen kan in een oerwoud, heerscht er toch
onder het bladerdak van de boomen, die vaak 30
a 40 Meter hoog zijn, en waarvan de kronen
meestal dicht tegen en in elkaar zijn gegroeid,
een zeer hooge temperatuur. Voeg daarbij de nog
steeds voortwoekerende plantengroei op oe bodem
en gij zult u eenigszins kunnen voorstellen, wat
er van iemands weerstands- en doorzettingsver
mogen gevergd wordt bij het reizen door een oer
woud!
Nu was dan de grootste warmte weg en een zacht
-11u 11o deea zelfs de diclitbebladerde takken van
de boomen, in de nabijheid van ons kamp, zachtjes
hi en en weer gaan. Om ons heen klonk het ge
luid van millioenen cicaden. Af en toe hoorden
we ook het huilen en brullen der roofdieren, die,
wakker geworden, op roof uitgingen. Soms konden
we oe vurige oogen zien, die ons, terwijl we bin
nen de beschermende kring van de helder vlam
mende takkebossen zaten, scherp aankeken, om
dan opeens te verdwijnen en op een andere
plaats weer te voorschijn te komen. In het dorpjo
was alles doodstil. Niets wees er op, behalve dan
de hoog-oplaaiende vuren, dat er binnen in het
dorp meer dan lionaerd menschen waren, die ver
schrikt wachtten op de komst van den tijger.
Wiens lot zou het nu zijn, om meegesleept te
worden in het donkere woud, waaruit nu en dan
onheilspellende geluiden opstegen?
Terwijl we de zorg voo- de vuren aan onze trouwe
bedienden overlieten, bespraken we de levens
loop van den tijger. Zooals bijna alle tijgers, werd
aeze tijger pas op latere leeftijd 'n „man-eater".
Eerst had hij gejaagd op de koeien, stieren en
varkens van de inlandsche dorpen in de omtrok.
Eens echter, toen hij weer op een strooptocht uit
was, had hij een oude inlander ontmoet, die doo-
delijk verschrikt door deze ontmoeting, naar zijn
dorp wilde terugvluchten. Nauwelijks echter had
hij eenige tientallen meters afgelegd, of de tijger
was hom, steeds aan de kant van het smalle
paadje in het hooge gras blijvend, met groote
sprongen achterna gerend, en had hem na een korte
worsteling gedood! De volgende dag hadden de
inlanders van het naastbij zijnde dorpje het ver
scheurde lichaam gevonden en de scoren van de
brecde tijgerklauwen in de zachte modder, om het
lijk heen, hadden hun het antwoord gegeven op
de vraag, hoe de man gestorven was. Vanaf dien
bcwusten overval op den inlander was er bijna
geen oag voorbijgegaan zonder dat er iemand,
hetzij volwassen menseh of kind, uit de inlandsche
dorpen verdween! Hij werd de nachtmerrie van de
streek. Eén enkele slag van zijn enorme, gespierde
klauwen was voldoende, om de grootste stier of
de meest weerbare man te veranderen in een be
droevend, hulploos, bloedend stuk vleesch voor
oen jungle-feest!
Tenslotte had het Engelsche gouvernement van
zijn strooptochten onder de weerlooze inlandsche
bevolking gehoord en er was een groote som uit
geloofd om hem te dooden. Een drijfjacht was er
georganiseerd geweest, maar de tijger was er in
geslaagd, na vier drijvers ernstige wonden te
hebben toegebracht, te ontsnappen!
Evenzoo was het oe volgende kee-ren gegaan. Tel
kens opnieuw en ondanks de genomen vorzorgen,
wist de tijger te ontsnappen. Jagers van elke
nationaliteit hadden reeds op het dier gejaagd,
met het eenige resultaat dat het steeds listiger
geworden was!
Dien nacht bezocht de tijger het kamp niet maar
roofde op ongeveer 70 K.M. afstand van ons kamp,
een kind uit een kleine inlandsche neaerzetting,
terwijl de weerbare mannen van hetzelfde dorpje
niet in staat waren het ondier af te weren, toen
het, met zijn gewone brualiteit, voor de tweede
keer uit het oerwoud te voorschijn kwam en en*
nu weer met een geit vandoor ging.
De gehcele dag overlegden wij met het dorpshoofd
en eenige van zijn moedigste stamgenooten, hoe
wij den tijger vangen zouden. Op oe gewone
manier, d.w.z. in een val met een geitje als lokaas
ging het niet, daar de tijger, door de voortdurende
jacht, die er op hem gemaakt werd, te sluw was
geworden om op deze wijze zijn vrijheid te ver
liezen. Daar er reeds met behulp van olifanten,
zander ocnig succes, op den tijger gejaagd was,
moesten wij onze toevlucht nemen tot het eenige
middel, dat ons overbleef, nJ. de valkuil, hoewel
De man-eater in zijn kooi in Hagenbccks dieren
park te Stellingen.
wij er zelf niet het minste vertrouwen in hadden
hem aldus te kunnen vangen! Mijn vriend wilde
een combinatie maken van valkooi en valkuil en
hij wist mij na een lange redeneering daartcs over
te lvalen. Besloten werd nu om een bepaalde
plaats van het oerwoud, die voor ait doel zeer
gunstig gelegen was, met netten te omringen,
den tijger daar in te drijven en hem dan weer via
de valkuil in de zware valkooi, die tevens ali
transport-kooi dienst kon doen, over te brengen
Er werden ijlboden van dorp tot dorp gestuurd
en de inlanders verklaarden zich rnaar al te
graag bereid om ons bij onze plannen te helpen!
Twee dagen later konden we reeds over ongeveer
500 inlanders beschikken. De tijger had in die
tusschentijd weer een vrouw gedood. Acht ervaren
inlandsche jagers, zgn. „trackers" hadden de ver
blijfplaats van het dier ontdekt en nu weru deze
plaats met groote, stevige netten omheind. Mo«
moet zich deze omheinde ruimte niet te klein
dep-ken! Tusschen de netten, die in een vierkant
aangebracht waren, lag zeker wel twee K.M. oer
woud. Dat het aanbrengen der netten geen gemak
kelijk werkje was, behoef ik u zeker niet te zeg
gen! Nergens mocht er een gaatje openblijven,
want als de opgejaagde tijger zoo'n zwakke plek
zou bemerken, zou hij zich met zijn geweldige
kracht, weldra een uitweg verschaft hebben. Niet
alleen moesten de netten stevig aan de boomen
bevesigd worden maar ook moest het ondereinde
ervan nog mol v;.re steenen bezwaard worden,
daar het dier iiiirters onder de netten door zou
glippen. Wij I oben allen, van de oudste tot de
Jongste hard gewerkt gedurende de tijd, die noo
dig was om de omheining zoo gauw mogelijk te
voltooien. Groot was onze vrees, dat de tijger er
's nachts van door zou gaan! Dit gebeurde evenwel
niet; het dier hield zich schuil in een dichte boom
groep, bevreesd voor het lawaai der drijvers over
dag en voor het verblindende licht der fakkels des
nachts. Na drie dagen was het werk voltooid. Ge
durende dien tijd gooiden wij 's nachts groote
brokken vleesch in de omheinde ruimte, die de
tijger dan gewoonlijk, ondanks zijn menschenvrccs
de volgende morgen verslonden bleek te hebben!
Het voornaamste deel van ons werk was nu
gereed. Nu werd er met het graven van de val
kuil een aanvang gemaakt. De kuil werd onge
veer drie en een halve Meter diep en ongeveer
vier Meter lang. Aan het einde liep de bodem der
kuil iets op en leidde dan regelrecht naar de val
kooi, waarvan de voorkant optrekbaar was. Van
de deur der valkooi werden weer stevige netten
geplaatst tot aan de omheinde ruimte, dus ook
langs de geheele lengte der valkuil. Wanneer nu
de tijger uit zijn schuilplaats gedreven werd, zou
hij van daaruit naar de valkuil, waarvan de op
pervlakte geheel met dunne takjes, gras en slin
gerplanten bedekt was, loopen. Door zijn gewicht
zou hij dan door de dunne bedekking in de kuil
vallen, en vandaar, opgejaagd door het schreeu
wen en het schieten met losse patronen der drij
vers, de tegenovergestelde helling, die, zooals
reeds gezegd, eenigszins glooiend gemaakt was,
beklimmen en dan geen andere keus hebben, dan
de valkooi binnen te stappen, waarna ik de val
deur maar behoefde te laten vallen en „onze
vriend" was gevangen!
Ge ziet, het is zoo klaar als een klontje; een kind
kan de wasch doen! Maar helaas, „tusschen lip
en kelk zweeft soms een duistere macht." Dat
oude spreekwoord werd ook hier bewaarheid. Wel
werd de tijger uit de omheinde ruimte gedreven
en zakte hij door de gras- en takbedekking in de
valkuil. Mijn vriend was inmiddels boven op de
kooi gaan staan en hield met een stevige ketting
het voorste traliehek omhoog. Ik stond vlak bij de
ingang der kooi, "buiten de netten, die de valkuil
omringden. Zeven bekwame Europeesohe jagers
zaten in de omringende boomen, klaar om den tij
ger dood te schieten, wanneer deze zich buiten de
netten vertoonde. Deze netten waren ons door een
bokende dieren-imporeur in Liverpool geleverd en
speciaal voor dit soort werk gemaakt.
Over de netten had ik dan ook niet te klagen,
maar wel over de hoedanigheid van den bodem,
waarop ze stonden. Toen de tijger met de buik
bijna op de grond en met glijdende, elastische
schreden door driehonderd inlandsche drijvers uit
de omheinde ruimte werd gejaagd en in de valikuil
viel, leunde ik een beetje tegen de netten aan,
om beter te kunnen zien. En voordat ik er goed en
wel op verdacht was, hoorde ik een gekraak, een
gedeelte der netten raakte los en ik viel, met
handen en voeten slaande, bijna boven op den
3811