BRABANTSCHE DORPSSCHETSEN
Mooi Brabant. Een laantje bij Steenbergen.
's Lands wijs
Hier zijn we op de rand van Brabant. Een uurtje
verder ligt het Belgenland en heeten we „kaes-
koppen".
Kaal en vlak ligt er de dorpsetraat in de zomer
zon. Doodsch en slaperig staan de huizen er aaneen
gerijd, zonder de groene weelde van een voor
tuintje of ook maar een enkele boom.
Even rommelt een kar voorbij.
Het zware paard met het rijk met koper beslagen
haam, het kwastige rugkleedje met roode pluizen
op het donkere blauw, sjouwt loom kopschuddend
voort.'
Dan dommelt de straat weer in.
Eenzaam ligt dit dorp, als uitgesloten uit de scha
kel vlekken en gehuchten die verbonden zijn door
het spoorwegnet.
Aan den uitersten rand stopt luttele malen daags
een zielig stoom trammetje, dat zich amechtig dcor
de groene landen sleept, zijn aanwezigheid uitgil
lend over de omtrek.
Tweemaal per dag neemt een autobus de goedheid
er doorheen te snorren om een enkele maal een
reiziger op te 'nemen of af te zetten, dan sluimert
de dorpsstraat weer voort.
Zelfs de tallooze kroegjes weten er geen leven in
te brengen en onderscheiden zich alleen van de
andere huizen door hun opschrift. Zoo leest men
od het eene tuimelraam „De jonge os", en vijf
huizen verder „Het witte paard", terwijl weer
ettelijke stappen verder er drie naast elkaar lig
gen: „In do bloeiende wijngaard". „In den han
del' „In den volksvriend". Het eenige verschil zit
dan ook in die letters op dat glas boven de deur;
ze hebben alle vergunning, maar nooit, behalve een
enkele keer 's Zondags, ziet men er iemand in of
uit gaan.
Maar 's morgens is er beweging.
Al heel vroeg ratelen fietsen langs de straat, do
wpg af die naar de Schelde voert. Het zijn man
nen en vrouwen, jongens en meisjes die bij de
boeren werken, Pigenaars van de kapitale hof
steden in de polders langs de Schelde. Verweerde
kerels, en vrouwen vergrofd en verruwd door de
harde arbeid in de uitgestrekte landen, waar de
vrouwen zij aan zij, al voortkruipend wieden op
de lange akkers of met de gegroefde en aard-
bekluite hand de aivcrwitte uitjes of chalotjes uit
graven... de mannen de suikerbieten uitsteken
met moeizame stootcn, met de sikkels graan
maaien of de patatten rooien, al naardat het werk
vraagt.
Teen dp avond keert de troep vuil en beslijkt,
stoffig en bezweet huiswaarts; een matte groet
klinkt even op bij een zijweg, dan peddelen de
anderen weer verder.
Nog ettelijke malen komt het dorp tot besef, cn
veert het op. als de klok luidt. Haar metalen
stem. of de monschelijke van heer-pastoor, heeft
een fascincerende invloed op de bevolking,
's Morgens klokke zes, voor de markt in de naast-
bijzijnde stad begint, komen de karren aangereden,
enkele met de nog witte huif. doch de meeste van
grijs met geel gestreept tentlinnen. De paarden
worden vastgebonden aan het hek, de eigenaars
stappen ter kerke voor de mis.
Nadien begint voor hen de dagtaak, terwijl klokke
zeven eon ander deel der dorpelingen ter bedehuis
trekt; vaders, moeders met kinderen, soms wordt
zelfs de baby mcecenomen in een wollen doek.
364
//.Af. de Koningin en Prinses Juliana brengen thans haar vacantic door te
Wclsscnburg, een schilderachtig plekje van het Berner Oberland. - Op onze foto ziet
men beide Vorstinnen met leden van haar gevolg tijden een geanimeerd thee-uurtje.
Na acht uur schijnt aan alle godsdienstplichten
voldaan, want dan sluit de kerk haar deuren tot
met de avond de vesper wordt geluid.
Terwijl alles Roomsch is in deze streek, bezit het
dorp toch nog een andero kerk, die aan de bui
tenkant veel weg heeft van een flink brandspuit
huisje. Deze telt des Zondags hoogstens twintig
kerkgangers.
Toch heeft ook dit kleine aantal schaapjes nog
een herder, een predikant, die zelfs door Roomsche
monden genoemd wordtonze dominee.
Beide herders dezer gemeente, de dominee en de
pastoor, wonen tegenover elkaar. De pastoor naast
de school, zoodat hij vanuit zijn studeerkamer
kan waarnemen of daar alle onderwijs met orde
en regel gegeven wordt.
Verder leidt hij een groot deel van het politieke,
zoowel als van het economische leven, en met
vaste hand weet hij de teugels te houden om de
jeugd in het passend gareel te laten loopen. Bios
coop of andere wereldsche attracties hebben hier
hun intrede nog niet gedaan, en zijn door krach
tige handen geweerd.
Maar de jeugd verlangt beweging, eischt vroolijk-
heid en afwisseling, cn ook daar heeft de pastoor
voor gezorgd.
In een zaal naast de kerk gebouwd verzamelt hij
icderen avond een gedeelte van zijn lammeren
voor een muziekavond, een tooneelclub, voor een
zangvereeniging of voor een orkest op blaas
instrumenten, en zelfs liet hij er een biljart plaat
sen; op een open terrein achter de kerk is gelegen
heid voor voet- en korfbal, ver- en hoogspringen,
mastklimmen en andere gymnastische oefeningen.
En zelfs in de vacantie glippen de kinderen nog
Diet onder zijn hoede uit.
's Avonds voor de vesper komt de jongste kape
laan en prikt met zes punaises een briefje op het
aanplakbordje naast het kerkohek, en hierop staat
met flinke letters geschreven: „Wie van de jongens
morgen mee wil wandelen, moet voor den geheelen
dag boterhammen meebrengen naar de H. Mis, om
daarna, de schoenriemen vastgegespt, op marsch
te gaan met den kapelaan."
Als dan 's morgens de kerk uitgaat om acht uur,
drommen alle jongens van zes tot twaalf jaar,
gewapend met een dikbuikige ,/stikkezak" en een
gevulde drinkflesch, rondom den broeder in zijn
zwarte kleed, waarvan het sleepje behoedzaam is
opgespeld, om zijn middel de broedc sjerp met.
franje, en het velours hoedje met lage bol en
platte rand. Ze trekken voor de geheele dag naar
buiten.
En buiten zijn ze gauw, want nauwelijks slaat
men een zijlaantje in, of de geeuwende dorps
straat is weggevallen en men staat midden in de
velden, waar achter lokkende bosschen groenen,
afgewisseld mét paarse heivlakten en witte zand
verstuivingen, tallooze smalle beekjes, die zacht
murmelend wegvluchten onder eiken en braam
struiken door, totdat ze zich verliezen in een
roerloos vennetje, overgroeid met waterlelies en
rietpluimen.
Hier ligt het hooge, het schrale land, met zijn
schamele veldjes aardappelen, rogge en cichorei.
Rechts droomt het land af naar de Schelde, met
7jjn uitgestrekte akkers van rijpende tarwe, groote
DOOR A. V. D. VLUCHT-WALOP
volle zware aren; zijn wuivende haverpluimen, het
grofbladige loof van suikerbieten, zijn gouden
koolzaadvelden en zijn grazige weiden met het
weldoorvoede vee.
Hier liggen de kapitale boerenhofsteden van de
rijke boeren, die 's Zondags ter kerke komen in
geruischloos aanrijdende auto's of in de statige
sjeezen, bespannen met do glanzende volbloed
paarden in hun glimmend gepoetste tuig.
Hier op deze velden heerscht alle bedrijvigheid.
Hier is de slaperigheid weggevallen en heeft
plaats gemaakt voor een ongeëvenaarde activiteit.
Hier wordt gespit, geploegd, gezaaid, geëgd, ge-
Mooi Brabant. Natuurschoon „Malpy" te Vair
heilswaard,
wied en geoogst van de vroege morgen tot in
de avond de vesper wordt geluid.
Maar de dorpsstraat met haar burger- en heeren
huizen slaapt, en wordt alleen opgeschrikt door
ongewone gebeurtenissen.
Huwelijk
Als zeven zware slagen aangalmen over de velden
stapt Mathilde Dumoulin hot huisje uit, dat ze
met haar tweelingzuster Cato bewoont.
In November van het jaar 1914 hierheen gevlucht,
vanuit Belgenland, hebben deze beide vrouwen een
schuilplaats gevonden ettelijke meters vanal tie
grens waar het oorlogsgeweld woedde. Ze zijn in
6taat geweest dit huisje met hoveke te koopen en
hebben zoo een rustig bestaan gevonden op onze
Brabantsche bodem. Een enkele maal gaan ze er
een daagje op uit om haar familie in Antwerpen
te bezoeken. Verder slijten ze hun leven samen
met hun eenige koe, de waakhond en de hit.
'e Winters als de grond buiten geen werk vraagt,
komt het kantkussen voor den dag, en klossen zo
in de lange avonden de mooiste patronen, om zo
weer in Antwerpen van de hand te doen. En flat
de dames zeer bedreven zijn in dit soort handwerk,
bewijzen de gordijnen die aan de voorzijde van
het huisje voor de ramen hangen met een oroedo
gekloste rand.
Reeds een uur geleden is de dagtaak der beide
zusters aangevangen, en nu stapt Mathilde naar
het schuurtje toe, zet de beide groene deuren opetl
en komt dan, het geel-bruine hittekarretjo achter
zich aantrekkend, weer terug.
Met dit platte wagentje gaan de beide vrouwen
dagelijks ter kerke. Gewoonlijk valt dat een uurtje
vroeger, voordat de gewone dagtaak aanvangt,
maar deze morgen gaan ze naar de aChtuur-
dienet. want hun buurmeisje Gricteke Matheeuwse
trouwt. Het ts zeker nog twintig minuten rijden,
want do zusters Dumoulin wonen aan de struat-
weg van Antwerpen naar Bergen-op-Zoom.
Over het hare staat het huisje waarin het gezin
Mathceuwse woont. En daar achter glooien do
heuvels met de bosschen en de hei tot aan Huy-
bergen toe.
Als het karretje op 't pad staat, naast het tuintje,
haalt Mathilde de hit en spant hem voor, bindt
hem vast aan het tuinhekje, waar het beest ge
duldig moet wachten tot zijn meesteres haar schort
en werkjapon verwisseld heeft voor een betere,
en gehoed en gemantold weer terug komt. Achter
haar aan komt zuster Cato met eenzelfde mantel
cn hoed. Als kind heeft haar moeder ze steels ge
lijke kleercn gegeven; nu ze oud zijn geworden,
gaan ze ook eender, zoodat moeilijk te zien is,
wie van haar nu Cato en wie Mathilde is.
Nu stappen beiden in het voituurke, waar de twee
dikke zussen nog maar net samen kunnen zitten,
Mathilde houdt zweep en teugels, Cato draagt do
kerkboeken, en voort gaat het over de weg.
Zoolang ze de straatweg houden gaat het goed,
maar zoodra de hoek wordt omgeslagen van
Putsch-Moleke en de met rondbollige keien ge
plaveide weg bereikt is, schokt en schudt liet
karretje van belang, en laveeren de twee zware
zussen eendrachtig mee met de kuilen in de weg.
In het dorp gekomen zien ze zoo juist Grieteke
Matheeuwse met haar bruigom Gijs van der Meu-
len en de ouders van weerszijden, het kroegjo
„Het witte Paard" uitstappen om ter kerk te
gaan; dus rijden de Dumoulins vlug bij de afspan
ning achterom, geven het karretje aan den knecht,
om zoo gauw mogelijk aan de overzijde der straat
de kerk binnen te gaan.
Grieteke en haar bruigom zitten al met de familie
aan de voorste rij; de bruid keurig in haar zwart
japonnetje, waar overheen de dito zijden mantel en
het zwart met witte hoedje, is nu al voor de
tweede maal ter kerke.
Eerst om half zeven is ze alleen gegaan met haar
ouders, de bruigom ging met de zijne.
Toen de biecht afgeloopen was, hebben ze elkaar
opgewacht in „De Volksvriend" dat was zoo af
gesproken. Vandaar zouden ze om zeven uur naar
het gemeentehuis gaan.
Toen ook daar de formaliteiten beëindigd waren,
zijn ze naar „Het wit Paard" gestapt, om daar to
blijven tot klokke acht de eigenlijke huwelijks
plechtigheid in de kerk zal plaats hebben.
Als ze dan om negen uur getrouwd zijn, en de
kerk hen weer vrij laat, wordt koens gezet naar
de afspanning.
Alle vrienden en bekenden, die ze bij het uitgaan
der kerk zien, worden mee gevraagd om te klin
ken op het welzijn van het bruidspaar, en zoo
verlaat een groot deel van de gemeente het bede
huis om aan de overzijde der straat de afspanmng
binnen te stappen.
Ook de burinnen Mathilde en Cato moeten mee
komen, en zeker heeft het hitje nooit zoo lang
op haar terugkomst moeten wachten als die mor
gen toen Grieteke Matheeuwse trouwde.
JOACHIM
door P van Kenssen
Hij was heel klein en deerniswekkend, toen ik
hem tot mij nam. Zijn groene buisje was grauw
en rimpelig, zijn roodachtige pootjes met stof be
dekt, zijn oogen keken mat en droog Zoo iat hij
dien zomer aan den huismuur vastgekleefd, tegen
het stoffig en beblakerd zuiden.
Ik had meelij met hem, waschte hem at en zette
hem in een aquarium. Ik knutselde een laddertje,
waartegen hij zou kunnen opklauteren, ving vlie
gen voor hem en gaf hem den naam Joachim
Müller. Zoo was hij als onze huisgenoot aange
nomen, mijn boomkikvorsch.
De eerste dagen was hij traag en ziek. Ik had
moeite, hem de eerste vlieg te voeren. Hij weck
schuw terug, als ik hem met mijn hand wilde
naderen, en het zal zijn zwakte wel geweest zijn,
die hem verhinderde op de vlucht te gaan. Wel
licht had hij geen prettige ervaringen met men-
schen opgedaan. Maar na een paar dagen kreeg
hij gaandeweg zijn krachten terug, zijn gouage-
rando oogen keken vergenoegd de wereld in als
hij op den rand van het aquarium zat.
Zijn wereld bestond voorloopig nog uit de bloemen
tafel, waarop zijn glazen woning was neergezet.
Daar ik aan niets zoo'n hekel heb als van mijn
dieren gevangenen te maken, werd ook JoacJutn
alleen opgesloten, zoolang 's morgens de ramen
open stonden. Het overige van den dag was hij
vrij. Wanneer het deksel van zijn glazen huis werd
afgenomen, plompte hij gewoonlijk voorzichtig in
't water. Dan roeide hij naar de oppervlakte, strek
te zijn voorpootje tegen den glaswand in de hoogte,
rekte zich een paar maal uit en kroop naar boven,
meest togen den wand, zelden langs de ladder,
wandelde over den rand naar de plaats, waartegen
de ladder stond en nam daar plaats, om zijn
eerste vlieg te verorberen.
Die reikte ik hem altijd persoonlijk toe. Hij was
er gauw aan gewend, haar uit mijn hand te nenien
en op den tienden dag ongeveer toen ik hem zijn
ontbijt in den vorm van een kostelijke, dikke
bromvlieg bracht, weck hij waarlijk niet meer als
tot nogtoe bij de eerste aanraking een beetje '9rug,
maar wendde hij zich in afwachting naar mij
toe. Toen wist ik, dat hij mij kende en dat hij
begreep, wat ik kwam doen. Hij was „getornd"!
Joachim bleek spoedig een der schranderste kik-
vorschen te zijn, die men zich denken kan. Weldra
was hij geheel met zijn nieuwe omgeving ver-
trouwd. Had hij zijn eerste vlieg naar binnen, dan
zette hij zich op den glaswand in postuur, nam
een sprong, en kwam op een palmblad terecht, dat
in zijn buurt hing. Het rijk der natuur, voor zoo
ver dat in mijn serre vertegenwoordigd was, ont
sloot zich voor hem. Hij kon naar hartelust in
het groen rondklauteren. Wee de vlieg of liet
kevertje, dat zioh gedurende deze wandelingen in
zijn nabijheid waagde: een oogenblik zat Joachim
rustig te kijken met uitpuilende oogen, dan een
plotseling krommen van den kikkerrug, een hap...
wèg was het diertje! Maar natuurlijk gebeurde
het niet vaak, dat hij in de afgesloten ruimte, die
hij met ons bewoonde, zoo'n extra lekkernijtje ver
schalken kon.
Van lieverlede strekte hij zijn wandelingen verder
Joachim en de menschen.
uit Hij kroop tegen de kamerwanden op en be
klom ten slotte ook het schrijfbureau, waaraan ik
zat te werken, ja, vond zelfs mijn beenen een
niet ongeschikte klimpaal. Het leek wel, of hij
aan mijn nabijheid de voorkeur gaf. Dikwijls,
wanneer ik jui6t was gaan zitten, hoorde ik het
bekende geluid 't welk mij aankondigde, dat
Joachim de meterhooge sprong van de bloemen
tafel naar den grond genomen had, en dan kroop
hij langs mijn bureau naar boven, werd daar door
de vangst van een vlieg versterkt en trok zich na
een kort oponthoud weer terug, altijd langs, om
wegen, nooit rechtuit, maar blijkbaar volkomen
op de hoogte van de plaatselijke gesteldheid. Hij
kende de pooten van zijn eigen tafel en klom op
zijn eigen houtje naar zijn aquarium, wanneer
hij bij zichzelf de lust bespeurde, een bad te nemen.
Mettertijd, na een maand of drie ongeveer, leerde
hij ook luisteren naar de menschelijke stem. Hij
had er slag van, zijn groen lijf zoo meesterlijk
onder een plantenblad te verbergen, dat niemand
hem zien kon. Wanneer ik dan naar zijn tafel
ging, twee vingers uitstrekte en „Joachim!" riep,
dan bewoog zich iets in de palm of in de Azalea,
en bijna gelijktijdig zag ik een klein lichaam met
een groote boog door de lucht vliegen, om met
onfeilbare zekerheid op de toppen van mijn vin
gers neer te komen. Zooals vanzelf spreekt had
hij dit met behulp van een aantal hem voorge
houden vliegen geleerd.
Hij bevond zich in goeden doen, werd uitstekend
gevoed en zag zich algemeen geacht. Toen ging
het hem als menig mensch: de voorspoed maakte
hem lichtzinnig, hij kreeg een zekere voorliefde
voor het avontuur .Dat hij op een keer midden in
mijn inktpot plompte, was meer mijn, dan zijn
schuld. Hij had klaarblijkelijk niet vermoed, dat
dit zwarte voorwerp hol en van boven open was.
Het gebeurde scheen hem pijnlijk te hebben ge
troffen. Hoewel hij dadelijk werd schoongewas-
schen bleef hij twee dagen uit zijn humeur. Mo
gelijk had de inkt een schrijnende nawerking
op zijn huid. Daarna echter ging hij op reis. Op
Joachim in het groen
een middag was Joachim verdwenen
Wij stelden vast, dat hij niet door een open ven*
ster had kunnen ontsnappen. Toen hij den vol
genden morgen nog niet terug was, werd heel
mijn kamer zorgvuldig onderzocht, maar nergens
was een spoor van Joachim te vinden. Waar hij
dien tijd gezeten heeft, is tot op den dag van
heden voor mij een raadsel, doch toen ik den vier
den dag in mijn kamer kwam, zat hij weer in
zijn aquarium, alsof hij nooit was weg geweest,
trok het onschuldigste gezicht van de wereld en
kroop me ijverig tegemoet, om wat lekkers van
mij te krijgen.
Veertien dagen later was hij wéér zoek. Ditmaal
vertrouwde ik, dat hij uit eigen beweging wel
weer terug zou komen, maar hij stelde dit ver
trouwen teleur. Vijf, zes, zeven dagen verstreken,
zonder dat we het geringste van hem gewaar wer
den. Eindelijk, na een week, kwam liet dienst
meisje me vertellen: „Joachim zit in de keuken
in een teill"
Werkelijk, daar zwom hij, groen en vergenoegd,
in het water rond! Hij had een tien meter lange
gang moeten doorscharrelen en drie deuren moe
ten passecren, om zoo ver te komen. Of had hij
zich, aan de rokken van het dienstmeisje gehan
gen, naar dit ver afgelegen gebied laten brengen,
zonder dat het meisje daar iets van merkte? Toen
ik hem een vlieg voorhield kwam hij mo bereid
willig tegemoet, maar werd nu veroordeeld, zijn
nachten voortaan in het afgesloten aquarium door
to brengen, om mogelijke verdere uitstapjes to
voorkomen.
Langzamerhand begon het te winteren, en hoe
kouder het werd, hoe minder bewegelijk weid
Joachim. Ik bracht een hoeveelheid slik in zijn
woning aan voor het geval, dat hij zich zou wil
len ingraven.
In Maart echter kreeg hij zijn bewegelijkheid in
ruime mate terug. Hij had het druk met rondkrui
pen, ontglipte twee maal door de nauwelijks ge
opende deur, maar werd beide keeren dadelijk
weer opgepakt en stiet van tijd tot tijd een afge
broken, onvolgroeid kwaalcgeluid uit. Ik bromde
op hem wegens nachtelijke rustverstoring.
Half Maart was hij opnieuw verdwenen. Ditmaal
was ik er tamelijk zeker van, dat hij, letterlijk,
van zich zou laten hooren. En dat gebeurde. Den
volgenden nacht lag ik in mijn dicpsten slaup,
toen er plotseling vlak naast mij een lawaai ont
stond, dat mij ontzet overeind deed vliegen. Mijn
vriend Joachim zat naast mij op den bedrand*
De geest der muziek was over hem vaardig ge
worden. Hij blies zijn keelblazen op alsof hij de
meest ervaren zanger van het geheele kikvorscheu-
rijk was, en bracht zulke schrille, doordringende
tonen ten gchoore als alleen boomkikvorschen in
het voorjaar disponibel hebben. Ik had hem on
middellijk in zijn kraag en kort daarop zat hij
in zijn aquarium opgesloten. Maar do aandoe
ningen, die het voorjaar den kikkers schenkt,
lieten hem geen rust. Den volgenden morgen zat
hij nog op de hoogste sport van zijn ladder te
kwaken uit al zijn krachten.
Toen begreep ik, dat het zoowel voor hem als
voor mij het beste zijn zou, als wij afscheid van
elkaar namen. Ik droeg hem naar buiten in het
groen, aan het water, waar zijn kameraden
kwaakten, en zette hem op een struik aan den
vlictkant. Dat hij het vermogen, voor zichzelf te
zorgen, door zijn negen maanden lange gevangen
schap zou hebben verloren, daarover maakte ik
mij niet bezorgd. Hij had mij den laatsten tijd
genoeg blijken van zelfstandigheid gegeven.
Zonder zich te bedenken klauterde hij langs den
stam van zijn struik naar beneden, begaf zioh
regelrecht naar het water en zette zich neer op het
blad van een waterlelie.
„Moge het je goed gaan, kleine Joachim," dacht
ik bij mezelf. „Ik hoop dat je bewaard mag blij
ven voor de snavel van den ooievaar, zoo goed
als voor de kikkervangende jongens! Dan heb ik
je niet tevergeefs uit het stof en uit den inkt'
getogen."
„Brèkèkèkèrrr...!" antwoordde hij, en dook onder*
(Naar het Duitsch van Emil Budde),
365