TIJDELIJKE INZINKING Het Kikkerslootje Dieven in huis NIEUWE LEIDSCHE COURANT behoorende bij <3" RAADSELS I. Verborgen plaatsnamen. In onderstaande zinnetjes zitten drie plaatsnamen verborgen. De letters lezen achter elkaar, maar behooren tot twee of meer woorden. 1. Was de schelm onder de tafel gekropen? 2. Kees en Toos luisteren aandachtig. 3. Onze grote bal is sedert een weck zoek. II. Welk woord is dat? Ik besta uit vier letters: is h de eerste letter, dan groei ik op het land van den boer; is p de eerste, dan ben ik een Oosterse boom; ie w de eerste, dan beeft moeder mij niet graag in de kamer en is z de eerste letter, dan ben ik een dure, maar lek kere vis. III. Wie leent dat sprookje? Mijn eerste zit aan sommige planten en doet je soms lelijk zeer; mijn tweede is een mooie bloem en mijn derde is een verkleiningsuitgang; mijn geheel is de naam van een mooi sprookje. IV. Welk spreekwoord? Ge hop as me jool Piet paard. De eerste letter van al deze woorden moet je zó veranderen, dat je een bekend spreekwoord krijgt. OPLOSSING van de raadsels in het vorige nummer OPLOSSING Van de Rebus uit de vorige nummers Menschen kunnen zelden verbeteren, wanneer zij geen ander model hebben dan zichzelvcn om te copiëeren. GRAPJES 'n Goede wenk „Dus kruier," zei een meneer, die erg druk deed, „je weet zeker, dat nu alles in m'n auto ligt, do grote koffer, de hoedendoos, de parapluie?" „Dus ik heb niets op het perron achtergelaten?" „Neen meneer, zelfs geen kwartje!" II. De bedoelde naam is: Afghanistan. III. Hamburg wordt dan Homburg. IV. Deel; leed. Onnoodig bezorgd Moeder: Ik heb mij altijd bezorgd gemaakt, dat Jaap geen baas zou vinden, wanneer hij van school kwam en nu heeft hij er in 3 maanden al 5 gehad. door C. Gilhuis 3) „Bom, bommerdebom, bom!" daar rolt de bloempot met de bloeiende cactus eraf. De zwarte mevrouw staat recht overeind; Opa komt haastig toelopen, Moe bukt zich naar de gevallen plant en Wiesje?die staat met een verlegen vingertje iri haar mond er naar te kijken. Vlak bij haar ogen zitten al een paar traantjes! „Hy is nog heèl, gelukkig", zegt Moe. „Maar 't heele kleed zit onder 't zand. Daar moet Grietje bijkomen. En jij deugniet, dadelijk naar boven. Grietje zal je wassen en dan ga je naar bed. En hoe kwam je aan dat griezelige beest, vieze meid? Je bent toch niel bij de sloot geweest?" Zachtjes knikt Wiesje „j a". De tranen lopen nu al heel vlug elkaar achterna op haar ge zicht. Er komen hele vuile vegen op. „Dan ben je ook ongehoorzaam geweest!" zegt Moe boos. „Ga maar gauw weg, je h o e f t geen handje te geven!" „Ja, je bent geen net meisje geweest van middag, nee!" hoorde ze de zwarte dame nog zeggen. Toen ging de deur achter haar dicht, en nam Grietje haar mee. Opa kykt heel verdrietig. Ze hadden straks zo leuk gespeeld, en waar om is ze nu zo ongehoorzaam geweest? IV. ALLEEN Wiesje ligt alleen, op de grote slaapkamer, 't is nog lang geen bedtijd, en toch ligt ze er al in. Ze snikt telkens nog, heel zachtjes. Ze heeft zo'n verdriet 't ls zo akelig in bed. Buiten is 't nog zo mooi weer. Maar dat is 't e r g s t e met. Ze moet al maar denken aan 't arme kik kertje. Waar zou 't nu zijn? Misschien was 't ala 1dood. Kik kers leven toch in water. Buiten water zou den ze wel dood gaan. Als 't dood was, dan was het haar schuld. En alle dieren waren van den Heere Jezus. Kikkers ook. Dan was de Heere Jezus nu boos op haar, omdat zij één van Zijn diertjes doodgemaakt had. O, ze zou zo graag, zo heel graag even naar beneden willen, en Moe in 't oor fuisteren: „Mag ik h'm weer in de sloot gooien, Moe? Anders gaat ie dood. En dan zal 'k 't nooit weer doen Moes, nooit weer!" Maar Wies durft niet. Moe is nog boos, en die deftige, strenge dameO nee hoor. Als die dame weg is, dan zal ze 't even proberen. Ze luistert of de voordeur nog niet open gaat. Des avonds, als wij slapen, Dan komen stil en zacht Een troepje kleine dieven Zo tegen middernacht. Die komen dan getrippeld Van alle kant vandaan, Met kleine snorrebaardjes En grijze jasjes aan. Ze lopen door de kamers En snufflen ov'ral rond, Ze klauteren in de kasten En maken 't al te bont. Ze knabb'len en ze knagen En hebben dol veel schik; Dan eten zich de schelmen Aan spek en kluifjes dik. 7,e likken zich de baardjes En smullen, o zo fijn! Ze denken wis: we konden Wel nergens beter zijn. Maar hoor eens, kleine diefjes, Je bent wel erg brutaal! 'k Geloof, dat ik vandaag nog Een groten diender haal. Een diender, hoor, .met snorren! Die loert de hele nacht! In kelder en in keuken Houdt hij dan trouw de wacht! Geloof me vrij, die leert je Dat stelen heel gauw af! Die slikt je, hap! naar binnen, Dan wordt zijn maag je graf. De grond was hier zoo koud en glad en dan weer zoo lekker warm. En waar was de sloot en 't gras nou? „Wip, wip,wip, wip", al maar verder springt hij, tot vlak bij het buffet. Maar de sloot ziet hij niet Ha, daar ruikt hij water. Daar zal de sloot dan ook wel vlak bij zijn. (Volgende week verder) KLEUREN OM NA TE TEKENEN TE Alles is weer rustig en netjes in de huis kamer. 't Zand van de bloempot is weggeveegd en het bloementafeltje staat weer overeind. De deftige mevrouw zit weer heel netjes op haar stoel, en op haar neus staat net als straks de mooie gouden bril. Nu de kleine robbedoes in bed ligt is alles weer o zo netjes en rustig. „Maar waar is dat griezelige beest nu gebler ven?" vraagt de deftige dame dan met een angstig hoog stemmetje. „Ja, waar is dat dier?" vraagt Moe ook. Opa staat op, kijkt onder de tafel, bij 't orgel, de gordijnenmaar nérgens zit de kikker. „Zoek maar!" bromt 't kikkertje zachtjes, „je vindt me toch niet." Hij is straks gauw van die zwarte kleren afgesprongen. Toen ze allemaal keken naar 't bloementafeltje dat omviel, is hij vlug weggewipt. Wat was 't hier raar. Maar voor de deftige mevrouw weg is, is er ook al visite bij Wièsje geweest. En Wiesje merkte die visite niet eens. 't Was mijnheer Klaas Vaak! Heel zachtjes kwam hij aansluipen, met een zakje zand bij zich. Dat strooit hij in haar ogen. Als hij weer weggaat, slaapt Wiesje! 352 ZATERDAG 1 AUGUSTUS No. 31 JAARGANG 1936 En de Heere zeide lot Paulus door een gezicht in den nacht: Wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet. Want Ik ben met u. Handelingen 1S 9 en 10a Wij lezen gemeenlijk over de fijnere bijzonderhe den in de Schriftverhalen zoo gemakkelijk heen. Dat kan oorzaak zijn, dat vele bijbelvaste Christe nen er nog nimmer op hebben gelet, dat ook do apostel Paulus een periode van tijdelijke inzinking heeft moeten doorworstelen. Dat was, toen hij, héél alleen, in Corinthe was gekomen. Pas na de komst van Silas en Timotheus, die in Thessalonica waren uehergebleven, werd Paulus door den Geest gedrongen om den Joden te be tuigen, dat Jezus is de Christus. Zie Handelingen 18 5. Daar blijkt dus uit, dat vóór dien nparten drnng bij de komst van zijn mede arbeiders, Paulus moe deloos en lusteloos, traag en slap was geworden in de vervulling van zijn levensroeping. Hij had dien nieuwen aandrang noodig. Ja, hij had zelfs noodig, daar in Corinthe, dat de Heere hem in den nacht door een gezicht kwam bemoedigen. Paulus was bang. We kunnen het ons haast niet voorstellen van den man, die in h"t kerkerhol te Filippi psalmen heeft gezongen. En toch is het waar. Paulus is, daar in Corinthe, bang geweest. Want de Heere moest tot hem zeg gen in dat nachtelijke visioen: „Wees niet be vreesd!" We kunnen het haast niet golooven van Paulus, maar hij is daar geneigd geweest om zijn groote levenswerk maa- stop te zetten. Ilij was er aan toe om van Jezus Christus te zwijgen. Hij moest immers van zijn Heiland hooren: „Spreeic en zwijg niet!" En al heeft hij, daar in Corinthe bij die tijdelijke inzinking, zijn geloof natuurlijk niet verloren, hij was zich toch zijn gemeenschap met den Hoera maar schraaltjes bewust. Want de Heere moest weer héél apartelijk tot hem zeggen: „Want Ik ben met u!" Neen. de Schrift idealiseert de geloofshelden niet. Ze durft in trouwe waarachtigheid profeten en apostelen ons voor oogen stellen als menschen, van gelijke beweging als wij. Ook in hun zwak* beid. Ook in hun tijdelijke inzinking. Wat maakte Paulus, daar in Corinthe, bet leven zoo donker? We moeten ons maar voor oogen zoeken te stel len, wat de apostel in enkele maanden heeft moe ten doormaken. Op het gezicht van den Macedonischen man had hij zich met de zijnen naar Europa begeven. Maar, van het oogenblik, dat hij in de haven van Filippi aan land was gestapt, tot op den tijd, dat hij zich ergens in Corinthe terugtrok in een ter.ten- makerswerkplaats, had de apostel niet veel anders dan gevaren en teleurstellingen en ellende ont moet. De gevangenis in Filippi. Met tumult van de Joden te Thessalonica. De overhaaste vlucht uit Berea. En toen Athene, waar Paulus' eerste poging óm het evangelie in de Grieksehe cultuurwereld in te brengen, zoo goed als geheel is mislukt! Hij hoort de wijzen van Athene nog lachen en spot ten over de opstanding der doorlcn! En hij deinst nog terug voor do kille beleefdheid, die zegt; „Wij zullen u wederom daarvan hooren!" Nu is Paulus dan in Corinthe gearriveerd. In do drukke havenstad, waar in zijn tijd bijkans drie kwart millioen menschen leven. Waar lieden van allerlei slag en uit allerlei streek zich opnouden om wat te verdienen in den levendigen transito handel. Waar grove winsten worden opgestreken, die ook even grof worden verteerd. Waar het \ve- reldschc leven met eenvoud en reinheid van zeden sjiot. Waar een tempel van Aphrodite is met dui zend priesteressen, die onder godsdienstigen schijn haar vrouweneer veil hebben voor den gaanden en komenden man. Waar het leven zonder rem men van tucht zich uitleeft in zinnelijke los bandigheid. En daar is Paulus nu héél alleen. Silas en Timo- theüs hebben blijkbaar langer oponthoud, dan Paulus heeft gehoopt. Alléén! In een stad van honderdduizenden een vreemdeling! Aan zichzelven overgelaten! Een ver- stootene in een vijandige wereld! Als men in Athene den upostel al heeft wèggespot, wat zal men dan In dit grove Corinthe doen? We kunnen hef verslaan, dat aan Paulus de moed is ontzonken. We zullen hem zijn tijdelijke inzin king niet euvel mogen duiden! Kennen ook wij misschien die op- en neergolving in ons Christelijk leven? Ach, wie kent ze niet! Van onzen God getuigt de Schrift, dat er bij Mem geen verandering is noch schaduw van om keer, en dat de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt. Van eenig menschenkind, hoe hoog ook geplaatst Die brand Dit is die winterwind wat waai, al wenend deur die lunge nag, al wenend om die verre dag: die twyo swenk, die takke swaaj dit is die winterwind wat waai. Hy kom oor velde ver en wyd, oor graftes in hul eensaamheid waar moeder van hul sorge rus, waar kindersnikkies is gesus dit is die lied van d' eensaamheid, hy kom oor velde ver en wyd. „My ma. ek hoor van verre om 'n dreuning oor die velde kom!" „Dit is die bonie in die wind, die wilgertakke kreun| my kind." „My ma, ek hoor my brakkie huil, wat sou daar kruip, waf sou daar skuil?" „My kind, die nag is koud en lang, die diertjie is alleen en bang." „My ma, dit dreun al in die rond soos perdehoewe op die grond; my ma, wat lig daar soos 'n vuur van buite, op die kamer-muur? Mv ma, daar brand die koringmiet!" „My kind, die ITecr Se wil geskied!" JAN CELLIERS. i oor over. en hoe rijk ook begenadigd, zal dat nimmer gezegd kunnen worden. De zon straalt dag aan dag haar licht uit, onverminderd. De beste lamp van óns begint bij gebrek aan olie, wel eens te flikkeren en te walmen. Soms is er de blijde levensmoed! We zien helder onze levenstaak. We leven volop uit het besef geroepen te zijn, om zelf in de gemeenschap met Christus gezegend anderen ten zegen te zijn. We weten ons sterk in het geloof, dat de wereld overwint. We zien wel de moeilijkheden, waar de kerk des Heeren en het koninkrijk van Christus doorhéén moeten, maar we gaan enthousiast dio moeilijkheden tegemoet. In Christus weten we ons méér dan overwinnaars. We stuiten wel op de vijandschap van een wereld, die naar God niet vraagt, en we zien wel de krachten der duisternis, die zich tegen de waarheid Gods inzetten, maar ze beangstigen ons niet. We steken 't hoofd omhoog en zullen de eerkroon dragen door U, door U ai- leen, om het eeuwig welbehagen! Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit levsn! Waar zouden we ook eigenlijk bang voor zijn? We hebben een Koning, die overwonnen heelt, eens voor goed. en aan wien alle macht is gegeven in hemel en op aarde! En die Koning maakt zich gereed om weer te keeren op de wolken dos hemels om Zijn triumf dóór te zetten in al do sferen van Gods groote heelal! Er is dus nooit eenige reden om den moed to laten zinken. Ons staat een sterke Ileld ter zij4 dien God ons heeft verkoren! /O Maar vlak daarop! Dezelfde David, die zong: „Met U loop ik door een bende, met mijn God spring ik over een muur", zegt ook: „Nu zal ik nog ecu dezer dagen door Sauls hand omkomen!" We hooren Johannes den Doopcr, die vrijmoedig den Christus heeft aangewezen als het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, twijfelmoedig uit de gevangenis vragen: „Zijt Gij degene, die komen zou. of verwachten wij een anderen?" En Petrus, die op Jezus' woord onvervaard buiten boord stapt, zinkt één moment later weg, als hij kijkt naar de golven en den wind. Niemand, die arbeidt in het Koninkrijk Gods, ergens vooraan of op een achtera! plaatsje, als leidsman of al6 volger, of hij heeft zijn oog-inblik* ken van neerslachtigheid. Als we overal stuiten op verzet en spot, op onver schilligheid en onaandoenlijkheid. Als het rijk dog duisternis weer schijnt te zullen inpalmen terrei nen, die we voor het koninkrijk Gods gewonnen waanden. Als na een samenkomst van s Heeren gemeente, waarin het Woord Gods de zielen scheer* te hebben geraakt, de dacmonische macht van een van God vervreemde wereld al weer bij de kerk deur gereed staat om zielen te verstrikken. Ala de besten ons tegenvallen en in den gezegenden kring van de kerk des Heeren misverstanden en kibbelarijen den bloei en de vrucht van het levert uit God belemmeren. Ja, dan kan de teleurstelling als een last komen drukken op de zielen van strijders en strijdsters voor den naam des Heeren. Zoodat ze geneigd zijn den strijd maar op te gevenj „Wat geeft het ook alles! Waar werk ik ook voor! Wat heeft het alles gebaat?" Maar dan is er het trouwe Woord van Go-I. en het laat zien, dat ook profeten als F.lia en Jere- mia, dat ook bezielde werkers voor Christus als Johannes de Dooper en Paulus, de apostel, diezclfdo tijdelijke inzinkingen hebben gekend. Er is voor ons troost in hun zwakheden! Als we de helden Gods alleen maar kenden in hun heiligen leeuwenmoed, we zouden angstig kunnen vragen, ot wij wel iets kennen van do genade, die hen tot zoo geweldige geloofsepnnning dreef! Maar als we ook van hun inzinkingct* lezen. o. nu is er goede hoop. dat onze God ons vanwese onze geloofsstruikeling niet zal ver werpen! 345

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 11