Leiierku
Rubriek
T_.
Lectuur en Leven
door A. L. van Hulzen
Wanneer ik iemand vraag naar zijn lectuur, zou
hij kunnen denken aan de krant met hoofdartikel,
berichten en verslagen; aan brochures, aan tijd
schriften van verschillend karakter, aan het ont
span ningsboek. Maar aan het laatste denkt hij toch
misschien 't eerst. Want dat is de lectuur, die den
geest verfrisschen en opheffen kan, die het leven
op hooger plan kan brengen. Die boven het alle-
daagsche uit beurt. Tenminste als dat boek ge
schreven is door iemand, die het leven kent en
weet, wat dit noodig heeft. Met opzet gebruik ik
hier het woord lectuur en niet dat andere: litera
tuur. Bij literatuur denken we aan kunst, althans
wanneer we het woord nemen met de beteeksnis,
die men er gewoonlijk aan hecht. En ik ben het
heelemaal oeii6 met Dr. Ritter, den fijnen stylist en
bekwamen criticus, die aan behoorlijke boeken de
kans niets ontnemen wil, gelezen te worden, om
dat er alleen maar voortreffelijke boeken zouden
mogen verschijnen. De vraag is nu maar, wat een
behoorlijk boek is, welke eischen er aan gesteld
moeten worden. Want het zal toch bepaalde kwa
liteiten moeten bezitten, die het aanbevelenswaar
dig maken. Een verhaal, dat boeit, is daarom nog
niet een behoorlijk stuk werk. Een roman, die de
aandacht vasthoudt tot het eind, kan nog wel een
„draak" zijn.
Nu staat het oordeel over een boek ook in verband
met iemands ontwikkeling en met iemands hou
ding tegenover de ethische waarden.
Maerlant klaagde in zijn tijd: ,,Het dicht al, wat
lepel leekt" en met meer recht dan de vader der
Dietsche dichteren hebben kon in de dertiende
eeuw, kunnen wij zeggen, dat het aantal boeken
met romans, novellen, schetsen en verzen „schrik
barend" groot is.
Voeg hierbij nog de reisbeschrijving, het vertoog
op politiek en sociaal gebied, de natuurbeelding,
de biografie, de werken van zuiver godsdiens: g
karakter en er rijst voorden geest een boekentoren
op, die ons stil maakt van verbazing. Wat vraagt
niet om beurt en om strijd de aandacht van het
lezend publiek! Het meeste van dit alles is met
goede bedoeling geschreven, maar dit wil nog niet
zeggen, dat het behoorlijk werk is. Dat het waard
is, gelezen te worden.
Het is de taak van den criticus, hier scherp te on
derscheiden; te beoordeelen, wat wezenlijk, om met
Vondel te spreken, „der penne ende den dagh
waardig is". Deze taak is moeilijk. Want eigenlijk
moet de critiek leeren lezen met oordeel des onder
scheids.
Men no ter Braak schreef indertijd een interessant
artikel over de bet eekenis van het boek en noemde
daarin verschillende wijzen, waarop het wordt be
handeld. Er zijn menschen, die boeken vóór alles
een mooie wandversiering vinden. Het zijn dan
dingen, om mee te pronken. Het stéét, als je in de
kamer een hoekenkast kunt laten zien. Mooie band
jes doen het goed. Maar niet beter dan een servies
in een theckast, fijne pulletjes op een schoorsteen
mantel of snoezige dingetjes op een hoektafeltje.
Wie voor intellectueel wil doorgaan, dient toch
eenigszins op de hoogte te zijn met de lectuur van
den dag, niet het succesboek en er ook wat geld
voor over te hebben.
Menschen .die hun ontspanning niet buitenshuis
zoeken, willen een boek lezen voor tijdverdrijf. Je
kunt toch niet alle uren vullen met schaken of
bridgen, met praten of met luisteren naar de radio.
Ook zijn er nog wel overwegingen van lager soort,
die naar een l>epaald boek doen grijpen.
Deze groepen kennen de waarde van de lectuur
voor het leven niet.
Als een bock, als lectuur in het algemeen, wezen
lijke waarde voor iemands leven zal hebben, dan
moet hij of zij kunnen lezen. En als iemand lec
tuur zal kunnen kiezen, die deze waarde bezit, dan
moet hij of zij respect voor het leven hebben.
Het eerste klinkt naïef, maar is het daarom niet.
En het tweede heel neutraal, maar ik bedoel het
allerminst neutraal.
Nu is het lezen een kunst, die men leeren moet,
evengoed als pianospelen. Waarvoor men op school
is geweest. Heel wat arbeid en toewijding is er in
school besteed, om kinderen lezen te leeren.
Technisch zuiver lezen met goede uitspraak en
juiste klem is zekere bereikbaar. Maar nog wel
meer ook. Wie de waarde van de leeskunst kent,
wie de weelde van het genot beleven kan, die het
lezen schenkt, wie dc schoonheid van het woord
onderging, wie do levensbeelding in het vernaai
kan waardeeren stelt aan het lezen zelf hoogere
elschen.
En respect voor het leven vraagt de keuze van
boeken.
Dr. Ritler wijst in zijn boek: De kunst van het
schrijven op den samenhang, die er bestaat tus-
schen de kunst van lezen en van schrijven.
Wilma noemde boeken schrijven en zij zal wel
in de eerste plaats verhalend werk bedoeld hebben
„intens het leven willen beleven met zijn licht
en zijn schaduw". En dit is eigenlijk ook boeken
lezen.
Wilma heeft het in haar karakteristiek over het
kunstwerk, dat ontstaat door innerlijke ontroering.
Over wat misschien jaren sluimerde in de ziel,
verscholen was heel diep in het wezen van den
schrijver ,tot het opeens wakker werd.
Waardoor? Ja, waardoor! Misschien door een een
zame chrysant, die haar geheim bewaart tusschen
haar blanke linten door een vlekje zon op een
kalken muur door een krakende trap in den
avond door blauwe kinderoogen door de
glimlach van een lieve grootmoeder door een
ster boven een stulp.
Herman Robbers schreef eens: „In elk kunstwerk
spreekt zich een mensch aan zijn medemenschcn
uit over hetgeen zijn edelste en diepste wezen heeft
bewogen en wel zóó, dat die groote bewogenheid
althans door medemenschen, die daarvoor vatbaar
zijn en in de uren, waarin zij er vatbaar voor zijn,
kan worden verstaan en gedeeld".
Hier is hetzelfde verband geconstateerd tusschen
de kunst van schrijven en die van lezen.
Dat wil dus zeggen, dat de lezer zichzelf in zoo'n
boek vindt. Dat het lezen hem brengt tot zelf-
critiek.
Want in zoo'n boek klopt het leven.
En dien levensklop, dien harteklop vernemen we.
Naast zoo'n boek ontstaat dan een ander, waarin
men zelf leeft: denkt, spreekt, handelt.
Daarom is eerste vereischte, dat de uitbeelding van
het leven: ik denk aan het verhaal in al zijn vor
men het innerlijk aanvoelen er van; ik denk
aan lyrische poëzie gedragen wordt door de
waarheid.
En deze toets moet bij de beoordeeling worden aan
gelegd. Ook bij het boek, dat niet literair is. Bij
het behoorlijk geschreven boek. Natuurlijk ook bij
het Christelijk verhaal.
Een schrijver ,die zijn naam waard is, geeft zich
zelf in zijn werk. Daardoor krijgt dat werk iets
persoonlijks.
Kloos noemde kunst de allerindividueelste expres
sie van de allerindividueelste emotie. De fonnu-
leering kon eenvoudiger geweest zijn, maar de
definitie is juist.
Van Oldenburg kan gelijk hebben, dat ze minstens
zevenhonderd zeven en zeventig maal is aange
haald, zoodat ze ongeveer een cliché werd, maar zo
noemt een beginsel, waarvan niet mag worden af
geweken. Doordat een auteur zijn bewogenheid uit,
voelt de lezer zijn woorden als echt
Welke waarde heeft nu goede lectuur voor het
leven? Daarover in een slotartikel.
Calvinistische invloed in
de Nederlandsche literatuur
Naar aanleiding van de artikelen van Dr. J. K a r-
semcyer over bovengenoemd onderwerp, opge
nomen in de nummers 2A27 van ons Zondags
blad, ontvingen wij van den heer P. van D u y-
v en dijk van Dordrecht het volgende schrijven:
Over 't geheel genomen heb ik die artikelen met
instemming gelezen; ze hebben mij als leek op het
besproken gebied een boter inzicht gegeven op den
gang van zaken in de Christelijke litcrutuur, ter
wijl ze mij op meer dan een punt op goede gronden
versterkt hebben in de meening, die ik mij intuï
tief had gevormd.
Daarom te meer trof mij in bedoelde stukken (en
met name in het slotartikel) een zekere terug
houdendheid ten aanzien van den invloed op en
door den Christelijken roman uitgeoefend, waar
omtrent naar mijn vaste overtuiging onbeschroomd
de klare waarheid dient te worden gezegd door
een bij uitstek deskundige als Dr Knrsemeyer, al
was het dezen keer ook meer zijn taak het „op"
dan het „door" te bespreken.
De schrijver zegt: „De ernstige bezinning op 't
wezen van den Chr. roman, diede grootste
aandacht van 't passief cn actief kunstgenieten
vordert, maakte dat deze in steeds breeder kring
erkenning kreeg." En na het succes van den roman
„Bartje" geschetst te hebben, besluit hij vragend:
„Of deze roem een periode van hernieuwde en
domineerende levenskracht van 't Calvinisme zal
inluiden? God geve het."
Mijnheer de Redacteur, deze vraag is mij niet dui
delijk en deze uitroep bevreemdt mij (misschien
ten onrechte). En om het groote belang van deze
zaak voor het Calvinisme en de Calvinistische
kunst zelf in Nederland, veroorloof ik mij de vrij
heid, te trachten den grachten schrijver wat ver
der uit zijn tent te lokken.
Ik wil hem dan vragen:
le. Ben u 't niet, evenals ik, volkomen eens met
de door u geciteerde uitspraak van Prof. Woltjcr
(1901); „Zoo is hij (de reman) In zijn hybridisch
en oppervlakkig karakter het beeld van den meer
breeden en woeligcn, dan diepen stroom van het
moderne leven"?
2e. Zoo neen, waarom niet? En zoo ja, vindt u
dan niet, evenals ik, dat het hoog tijd wordt, dat
men van Calvinistische zijde krachtig positie gaat
nemen tegenover een kunstvorm van zoo hybrl-
disch en oppervlakkig karakter?
3e. Indien u 't met mij eens ben, dat het
illusionistisch element in den (Christelijken) ro
man in zijn wezen gevaar oplevert voor het waar
heidsgehalte in dezen kunstvorm, en dat „waart
heid" wèl eisch is van ware Christelijke kunst en
fantasieniet, vindt u dan niet, als ik, de tijd
gekomen, dat èn heeren uitgevers èn het lezend
Christelijk publiek zóó afwerend gaan staan tegen
over den (Christelijken) roman als kunstvorm,
dat de Christenschrijvers genoopt worden voortaan
niet langer hun van God geschonken gaven te
wijden aan een kunstvorm van „hybridisch en
oppervlakkig karakter", maar veeleer zich wenden
tot do ontzaglijke, ontstellende, verheugende, be
dreigende, bemoedigende werkelijkheden, die Gods
bestel in deze wereld gewerkt heeft, werkt en
werken zal?
4e. Heeft naar uw meening, zooals volgens de
mijne, het Calvinisme onzer dagen niet veeleer de
taak, den roman, dien u „den meer en meer over-
heerschenden kunstvorm" noemt, te bestrijden dan
te kweeken, omdat in strikten zin de roman de
minst-geëigende vorm is van ware Christelijke
kunst?
5e. Meent u niet, als ik, dat het reeds dringend
noodig is, dat de Christelijke Kerk, de Christelijke
Pers. de Christelijke School, de Christelijke Radio-
vereen i gingen, de Christelijke Bibliotheken en
Leeszalen, enz. zich eenparig met woord en daad
gaan te weer stellen tegen dezen „meer en meer
overhcerschenden kunstvorm"?
Geachte Redactie, m.i. is deze kwestie zoozeer een
Christelijk en met name Calvinistisch cultuur-
belang, dat ik hopen mag, dat u mijn vragen in
extenso wilt opnemen en Dr" Karsemeyer gelegen
heid wilt geven tot antwoorden. Daarvoor mijn
oprechten dank.
Dordrecht, Juli 1936. P. VAN DUYVEND1JK.
Dr Karsemeyer, dien wij inzage van dit arti
kel gaven, schrijft ons:
Gaarne zal ik na de vacantio op enkele punten,
door den heer v. D. genoemd, nader ingaan, wat
evenwel niet inhoudt, dat ilk me competent acht
de kwestie tot volledige klaarheid te brengen.
K.
Waarom is de lucht blauw
In „De Wandelaar" heeft dr, A. C. de Koek dit
vraagstuk onlangs eens behandeld.
De hemel ziet blauw, aldus de schrijver, omdat
er zonlicht is, dat wij niet regelrecht cn ongerept
in ons oog krijgen.
Evenwijdige bundels zonlicht treffen de aarde. In
die lichtbundels zijn de kleuren van de regen
boog aanwezig: rood. oranje, geel, groen, blauw
en violet. Het traditioneele indigo zullen wij
maar weglaten. Ik kan het tenminste niet als
afzonderlijke kleur tusschen blauw en violet on
derscheiden. Deze kleuren onderscheiden zich
door de lengte van hun golfjes. Het blauwe licht
heeft een zeer kleine golflengte, die van 't roode
licht is grooter. De luchtmoleculen zijn groot ge
noeg om het blauwe licht te verstrooien, terwijl
het roode licht, met zijn twee maal grootere gol
ven, nauwlljks naar opzij verstrooid wordt.
Het ie daarmee gesteld als met een stuitje houC
in een emmer en een stukje hout in zee. De
kleine golfjes, die wij in den wateremmer op
wekken, worden door het stukje hout naar alle
zijden afgebogen en verstrooid. De groote golven
en rollers van den oceaan laten zich door dc aan
wezigheid van het stukje hout niet van de wijs
brengen, zij worden niet in een andere richting
gedirigeerd. WariVieer wij bedenken, dat het stuk
je hout dc rol speelt van luchtmolecuul, de golf
jes in den emmer die van blauw licht, dan is do
overeenkomst duidelijk genoeg.
Wij zien dus den hemel blauw, omdat de blauwe
bcstanddeelen van de stralenbundel, waarmee do
zon de aarde overgiet, in onze richting afgebogen
worden. Op groote hoogten, waar de lucht reiner
is en stofvrijer, wordt minder licht verstrooid en
het licht, dat verstrooid wordt, is eerder violet
dan hlauw. Stratosfeervaarders hebben een voor
proefje gesmaakt van den aanblik dien de hemel
op een dampkringlooze satelliet als de maan
geeft. Zij namen overdag een'donkeren, zwartacli-
titren hemel waar.
„Maanbewoners'' zullen, bij de totale afwezigheid
van een dampkring, een inktzwarten heinel zien,
waarbij ook overdag duizenden sterren zichtbaar
zullen zijn, tot in de onmiddellijke nabijheid van
de zon.
Bij mistig weer is de atmosfeer met grootere par
tikeltjes bezwangerd en dan worden ook do
groene en roode bcstanddeelen van het zonlicht
verstrooid met als resultaat een somberen dag,
met grauw, groezelig licht.
De roode kleuren, waarmee de zon pleegt op to
komen en onder te gaan, berusten eigenlijk op
hetzelfde verschijnsel. Wanneer dc zon laag aan
de kim staat, doorloopcn de zonnestralen een
langen weg door den dampkring en het blauw is
dan allang afgebogen, voor het ons bereiken kan.
Slechts dc groote, roode golven kunnen tot ons
doordringen.
338
DE BLAUWE BENDE
Door Al. A. Al. Renes-Boldingh
28)
Flipje heeft bij dit alles maar heel stil gelegen.
De taal verstaat hij niet, maar hij heeft genoeg
gehoord om te weten, waar het gesprek over gaat.
Hij begrijpt ook heel goed, wat dat voor een klein
zwart boekje is, dat de vader uit de bergkist ta
voorschijn haalt en voor dokter Muller neerlegt
Een Bijbel, denkt Flip; ze willen Bijbellezen en
dan bidden, of God mij en Moedin weer beter
maken wil.
Dokter Muller leest: eerbiedig en langzaam. De
Batakvader en de Batakmooder hebben hun ver
weerde werkhanden gevouwen en de ogen van de
Ompoe staren in verre verten, naar de hemel
zalen, waar zijn vriend, zendeling Nommcnsen nu
reeds zo lang woont bij den Heere. „Ik ook. ik
ook," prevelt de oude mond. „Ik kom ookEn
daar zal ik je nog eens danken, dat je mij de
weg gewezen hebt om uit de duisternis te ko
men tot het Licht. En den Heere zal ik danken, dat
Hij tot ons gekomen is
Zacht kraakt de huistrap en weer en weer. Don
kere stille gedaanten komen binnen, onhoorbaar
op hun blote voeten. Ze zeggen niets; ze hurken
eerbiedig neer tegen de huiswand aan, mannen
aan de eene zijde, vrouwen aan de andere. Dat
zijn de dorpsmensen, die ook willen horen, wat
de Witte Toehan uit de Bijbel voorlezen zal, cn
straks willen ze mede bidden, om genezing voor
hun Mocdir..
't Dichtstbijzijnde kerkje is uren ver van hun kam
pong verwijderd; heel vaak kunnen ze daar niet
naar toe gaan; de meesten alleen maar op de
grote feestdagen. En toch is er in hun hart zo'n
honger, om meer te weten van God en Zijn Licht.
Stil hurken ze neer, de magere bruine werkhan
den gevouwen, en hun gezichten stnan ernstig en
nadenkend, als zaten ze in de ker'<.
Flipje ziet de kring eens rond. „Wat komen die
hier allemaal doen?" is zijn eerste gedachte. Maar
dan weet hij opeens, dat ze om de Bijbel komon
voor 't Bijbellezenen voor 't eerst van zijn
leven dringt er iets tot hem door hoe grote be
tekenis het Geloof en de Bijbel voor de mensen
kunnen hebben. In ziekte en gezondheidin
leven en dood. Niet iets, waar je in school van
leren moet, en nog wel erg vervelend en moeilijk
som3 maar iets van Zeer Groot Belang.
„De Heere is mijn Herder," leest dokter Felix
Muller, „mij zal niets ontbreken", en als hij dc
psalm tot het einde toe gelezen heeft, In het Ba
taks, zegt hij tegen Flip: „nu lees ik jou nog in
liet Hollands voor, mijn jongen." Hij haalt zijn
zakbijbeltje te voorschijn cn leest ook voor het
Hollandse schaapje de wondere troostwoorden
van de herdcrpsalm. Dan bidt hij weer in de Ba-
lakse taal, heel ernstig en heel dringend en juist
als hij Amen gezegd heeft, klinkt van heel verre
een scherp auto6ignaal tot het gezelschap door.
„Hoor, de auto," zegt Flip. De auto. Hoort u wel,
meneer?"
„Ja, Goddank. Nu komen we voor de nacht ten
minste thuis."
Even geruisloos als ze gekomen zijn, verdwijnen
de luisteraars door de deuropening. Enkele man
nen reiken dokter Muller nog even de hand en
bedanken hem: „Dank u wel, dat u tot ons geko
men bent," zeggen ze eenvoudig. Dan dalen ook
de ompoe en de vader met den jongen dokter het
Ixuistrapje af, om de auto op te wachten, 't Duurt
intussen nog wel even, eer ze de wagen zien,
want de weg is slecht en maakt vele bochten.
„Weet je nou wel, hoe je de zieke jongens er in
wil leggen?" vraagt de oude met van slimheid
schitterende ogen.
„Nee, ompoe, dat weet ik nog niet. Maar eens
samen bepiekeren, dacht ik."
„Ik zal 't je wel zeggen," deelt de oude mee. „Onze
oude Batakvaderen wisten ook nog wel wat! Kijk,
zo moet je doen. Je neemt twee lange bamboes
en twee korte; die bindt je stevig aan elkaar cn
daartusschen hang je een oude deken."
„Een soort hangmat dus," denkt de dokter cn
hardop zegt hij: „Ompoe dat zal goed zijn om het
zo te doen. Hebben jullie bamboestokken bij do
hand"
„Zeker, natuurlijk, bamboe genoeg!"
Haastig slaan de vader en de grootvader wat stok
ken in elkaar tot een geraamte. Uit het woonhuis
worden een paar oude dekens opgediept en zo
strak mogelijk er tussen gebonden en als de auto
toeterend en zwenkend het dorpsplein oprijdt,
staan de beide brancards reeds kant en klaar te
wachten op hun kleine patiënten.
Begroeten en vertellen neemt niet veel tijd in be
slag. Er moet haast gemaakt worden, want de zon
duikt al weg onder de bergrand. Een half uurtje
zal het daglicht nog dralen, doch langer ook niet.
„En voor het donker is. wou ik graag van deze
binnenweg af wezen," verklaart Harms vader. „Op
de hoofdweg hindert het duister niet, maar hier
zou 't miserabel zijn."
Stil en verbaasd staat de blauwe bende toe te zien,
hoe er in plaats van één, twéé zieken in de auto
geladen worden. De beide brancards hangen in do
lengte van de wagen, boven over het middenschot;
de zieken piepen even van pijn wanneer ze op
geheven worden, maar 6terke mannenhanden bin
den de touwen stevig vast en dra merken ze. dat
er niets meer te vrezen valt. Haar eigen deken
spreidt de moeder over het tweetal uit, opdat zo
geen kou zullen vatten onderweg en daarna zoekt
ook de rest van het gezelschap stil een plaatsje op
en voor de banken. Ernstig onder de indruk van
het geval hurken ze bij elkaar, tevreden met het
kleinste plaatsje en ze zijn dankbaar, wanneer do
auto zich eindelijk in beweging kan zetten.
Na jaren
REBUS
Hij toog naar vreemde landen,
Met groene wandelstaf;
Na jaren kwam hij weder;
Toen viel het herfstloof af.
Aan 't huisje van z'n moeder
Daar bleef de zwerver staan;
De kind'ren weken bange,
Do heemhond gromde 'om aan.
Hij keek naar 't oude venster,
Hij keek naar 't oude dak;
Hij hoorde een vreemde spreken,
Waar eens zijn moeder sprak.
De ogen spiedden vragend
En schuw door 't vensterglas;
't Leek alles hem zo vreemd nu,
Wat eens zo innig was.
De gele linde glimlacht'
In 't avond rood zo moe,
Maar stak den vriend van vroeger,
Trouwhartig de armen toe.
En zij sprak nog haar tale
Met de eigen innigheid,
En neurde, op de oude wijze,
Een lied uit vroeger tijd.
G. W. LOVEN DAAL.
VOOR KNUTSELAARS
Een Schuifdoosje
_4_
Dit werkstukje maken we van gekleurd dun
karton. Eerst niaken we het doosje en dan do
huls. Fig. I geeft ons de uitslag van het doosje.
De stippellijnen zijn ritslijncn. Heb je ze dus uit
gesneden en geritst, dan kan je gemakkelijk het
doosje in elkaar zetten. Aan dc lange zijkanten
zie je kleine vierkantjes, die jo op do korte zij
den vastplakt.
Voor de huls teken je fig. II op het karton. Snij
den cn ritsen. Het in elkaar zetten wijst dc weg
vanzelf. Je plakt het vlak a.b.c.d. op liet e.f,g,h|
Doordat ons karton zo dun is, hoeven wc geen
rekening te houden met dc kartondikte. Dit moet
je natuurlijk wel doen. als jo dikker karton ge
bruikt. Is het doosje zover klaar, dan breng je er
een versiering op aan. Op het bovenvlak en dd
lange zijkanten.
„Hebben we nu alles? Jassen en capen? En de
andere barang?"
„Ja, meneer, de jassen zijn hier binnen en de
trommels zijn al achterop gebonden."
„En die jongen? Die koelie?"
„O, die heeft familie hier. Die zoekt morgen zijn
huis wel weer op. Zijn loon heeft hij al.
„Mooi; in orde dus. Vooruit dan maar
De motor doet zijn werk, de Batak moeder ziet
nog even verlangend in de auto, wat groeten
weerklinken, kinderen worden op zij gehaald, en
dan hobbelt de wagen de kampong uitnaar
huis.
Gelukkig, gelukkignaar huis. Wat ga je toen
naar huis verlangen aan het einde van zo'n dagl
(Wordt vervolgd)
343