Toon mij nu Uwe heerlijkheid RAADSELS I. EEN KUNSTJE MET GETALLEN Plaatst dc getallen in onderstaande figuur zó, dat de som van de vier getallen in alle horizon tale cn in allo verticale rijen gelijk is aan 34. 13 14 15 16 II. WELK KONINKRIJK Maak de naam van een Aziatisch konin&rijk van onderstaande drie woorden? Faun Tig Hans. III. WELKE TWEE PLAATSEN ZIJN DAT? Wanneer je één letter in een naam verwisselt kun je van een grote Duitse havenstad oen bad plaats maken. IV. WIE RAADT DAT WOORD? Ik besta uit 4 letters en maak deel uit van een boerenhuis; leest ge mij van achteren naar voren dan word ik verdriet. Oplossing van de raadsels in het vorige nummer. I. Koor, Oom, Maan, Tand, Tram, IJver Dadel, Kei, Over, Mond, Trog, Reus, Aard, Apin, Deur. Het spreekwoord is: Komt tijd, komt raad. II. Groot moeder; Grootmoeder. III. Stoel, leus; stout, tule. Het geheel is Toulouse. IV. Kil; slik; salon; Anna; lans, Het geheel is: Saloniki. OPLOSSING Van de Rebus uit het vorige nummer. Sijn tonge wèl te kunnen dwingen, Is beter dan het kunstigh singen. GRAPJES Verdiend Een reiziger, die beleend stond als gulzig, zat eens met ocnige collega's in een restaurant. Hij cn en kele anderen bestelden zuurkool. Een ogenblik later komt de kellner en zegt, dat hij tot z'n spijt maar één portie heeft. De gulzige reiziger eigent zich de portie toe cn zogt: „We kunnen bezwaarlijk allemaal van die éne hoeveelheid eten. Daarom zal ik die maar Z'n overbuurman neemt daarop de peperbus, schroeft het deksel er af en stort de gehele inhoud over do zuurkool uit cn zegt: „Als u dan toch zuurkool alleen eet, moet u ook maar alle peper hebben". De man wasvoorlopig van zijn gulzigheid ge nezen. BEST GETROFFEN 'A.: Wel, hoe had je het gisteren op het feest?' B.: Uitstekend: we waren met z'n achten en was voor twintig gekookt. Dom Hansje Het Kikkerslootje door C. Gilhuis 2) 't Kwam zó opeens, dat hij Wiesje... vergeet. Hij merkt niet, dat ze er niet meer is En Wiesje merkt niet dat Opa naai binnen gaat. Ze is nu vlak bij het slootje. O kijk 's, wat een bloemen staan daar, wel duizend. Blauwe en witte. Die gaat ze pluk ken. Sommige staan in 't water. Dan moet ze zich heel ver uitrekken om die te pakken. Maar ik zal wel oppassen, dat ik er niet in val, denkt ze! „Kwak, kwak, kwak... kwak!" hoort ze telkens onder het water. Da's van de kik kers, dat weet ze wel. Die groene koude beesten. Laatsto, wat was dat lelijk geweest. Toen had ze gezien hoe een paar slechte jongens, zomaar drie kikkers in een peper muntzakje deden. En toen staken ze het in brand. Al die arme diertjes gingen toen dood. „Ondeugende jongens!" had Wiesje geroe pen. „Dat mag je niet doen voor je moeder!" Toen hadden ze haar alle drie uitgelachen net ot ze nog nergens van wist en nog maar heel klein was. En dat was nietes. Vol gend jaar ging ze al naar de grote school! „liu!" wat schrok ze daar! Daar springt een groene dikke kikker vlak over haar hand! Van schrik laat ze de bloe men vallen. Pats, pats! springt de kikker weg. Wiesje loopt hem na. Zou ze hem 's pakken? Zou ze durven? Ja, ze zal 't eens proberen. Als hy koud en glibberig is, zal ze hem gauw weer loslaten. Zie, 't kikkertje zit nu heel stil. Hij rust zeker uit! Nu zal ze het proberen. Heel, heel zachtjes komt ze dichterbij. Haar kleine handje komt al dichter bij het groene dier. Al dichter. „Grijp!" doet die hand dan plotseling. Mis hoor. Met een grote sprong wipt de kikker weg, precies, precies in haar hoed. Die is van haar hoofd gevallen en ligt nu in 't gras. Maar dat bevalt de kikker niet. Wip, daar springt hij er al weer uit. Maar ach, voor hij veilig in 't water zit, gooit Wiesje de grote hoed boven op hem. Nu zit hü helemaal in 't donker. De grote bobbels op z'n kop, gaan angstig op en neer. En zijn grote ronde knikkerogen zien heel bang. Wat gaat dat meisje met hem doen? Wiesje knijpt het slappe zomerhoedje van onder dicht. Vlug keert ze 't om. Nu zit de kikker erin! 't Diertje voelt zich heen en deerslingeren, en van angst durft hij niet hardop te roepen. Z'n vrindjes uit de sloot wel. „Kwak, kwak, kwakkerdekwak, kwak, laat hem weer los!" roepen ze. Wiesje luistert er niet naar. Vlug loopt ze de tuin in. De muts houdt ze goed dicht, in haar handen. Even wil ze hem aan Opa laten zien, dan mag de kikker weer vrij. Heel even hoeft hij dus maar in z'n donkere gevangenis te zitten. Dat is niet erg, denkt Wiesje. Ze vergeet haar bloemen. Ze denkt er ook niet aan, dat Opa nu aan die kikker kan zien dat ze bij het slootje geweest is. Dat ze dus ongehoorzaam is geweest. Ze vindt zich nu alleen maar erg dapper. „Mè, mè" roept 't geitje, als ze langs hem komt. Net of hij ook 's zien wil. Wiesje hoort hem niet eens. Ziet ook niet hoe hij aan z'n touw trekt om mee te mogen. Ze denkt alleen aan de gevangen kikker. III. DE DEFTIGE MEVROUW EN DE...? „Opa, opa, kijk u eens!" roept Wiesje. Ze loopt vlug naar de tuinbank loe, waar opa strakjes nog zat te slapen. Maar nu is hy er niet meer. De bank is leeg. In de keuken is ook niemand. Grietje, het dienstmeisje is zeker boven. Dan is Opa vast bij Moe in de kamer. Dan drinken ze al thee! Zou ze de kikker even laten zien, en dan weer vlug weg? Ja hoor, heel eventjes maar. Ze staat al op haar tenen om de knop van de deur te pakken. O, dom Wiesje, dom Wiesje! Nu ga je zelf verklappen dat je stilletjes by het slootje geweest bent! En „Hup, krak", daar springt de deur al open. Wijd open. Verschrikt blyft Wiesje op de drempel staan, de hoed stevig in haar handjes. Er zit een vreemde in de kamer. Er is visite! Daar in de mooie stoel zit een heel deftige mevrouw. Ze heeft een zwarte jurk aan en een gouden bril op. O, en de ogen achter die bril, die k ij k e n zo naar haar. Heel vreemd. Wiesje wordt bang en kykt naar de grond. Maar moe springt uit haar stoel. „Foei. foei, Wiesje, Wiesje. Wat zie je er weer uit", bromt ze. „Kyk je mooie schortje eens, voJ moddervlekken, en je neus en je oren, alles zit er onder. Kind, kind wat zie je er uit. Ik s c h a a m me voor de visite die er isVlug, geef mevrouw maar gauw een handje en dan naar Grietje toe, die zal je opknappen. Zó mag je niet binnen". Verlegen stapt Wiesje op de zwarte dame toe. Hansje wil zijn pap gaan eten, Maar de lepe! in zijn hand Is de goede weg vergeten En komt op zijn neus te land. Ilanncman kijkt heel beteuterd; Keert van schrik de lepel om.... Alles rolt nu op zijn slabje. Hansjefoei!Wat ben jij dom! ROEL DASMUS. Kinderportret 't Is niks geen aardige dame vindt ze. Wiesje heeft gezien, dat ze haar hoofd schudde, om dat ze Wiesje nu ook een ondeugend meisje vond. „Nee nee" zegt Moe, die achter haar staat, „dat is 't verkeerde handje „Ja, Wiesje stak haar verkeerde hand uit, omdatomdatomdat ze in de anderede hoed nog vasthield, met de.... ,Geef my die hoed maar zegt Moe die heb je ook al zoo raar vast. Net of het een stuk papier is!" „Nee Moe, nee kikke!" wil Wiesje zeggen; maar Moe heeft de muts al uit haar hand gehaald. En toen? O, de kikker had het zo benauwd gehad in dat kleine donkere huisje. En nu ging het opeens open. Gauw er uit nu, dacht hy, an ders doen ze het weer dicht. En wip! daar springt hy er uit, preciesprecies op de schoot van die deftige mevrouw!! „O, help help, vies dier, vies dier, help, ba, ba!" gilt ze angstig. Haar mooie bril valt van haar neus. Van schrik schuift ze haar stoel een heel eind naar achter. Hy stoot te gen het bloemtafeltje héél hard! „Pas op, pas op!" roept Moe angstig. 't Is te laat. (Volgende weck verder 344 ZATERDAG 25 JULI No. 30 JAARGANG 1936 Toen zeide hij: Toon mij nu Uwe heerlijkheid! Doch Hij zeide: Ik zal al Mijne goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan cn zal den naam des Heer en uitroepen voor uw aangezicht. Exodus 33 IS 19a. Mozes heeft in het eenzaam verkeer met zijn God deze heilige begeerte voor den Hcere durven uitspreken: „Toon mij nu Uwe heerlijkheidi" Wat heeft den man Gods tot deze begeerte bewogen? Ilij heeft in de Sinaï-vlakte het strenge bloedgc- richt laten oefenen over het luchthartige volk. dat den kortstondigen angst voor bliksemvlammen en donderslagen heeft weggelachen in den v rooi ij kén dans om het gouden kalf. Maar hij heeft méér gedaan. Hij is na dat Vreéselijko gericht opgeklommen om in de eenzaamheid het aangezicht des Heeren te zooken voor zijn schuldig volk. Hij is als voor bidder vooi zijn volk bij den Heere gaan pleilen op Gods trouw, op Zijn eer, op Zijn naam onder do volken. Mozes is daarin zéér vrijmoedig geweest. Ilij ging in zijn pleidooien zóó ver, dut hij zijn eigen leven ten zoenoffer bood. als de Hcere aan zijn volk maar vergeving zou willen schenken: „Nu dan, indien Gij hunne zonden vergeven zult, doch zoo niet, delg mij nu uit Uw boek!" Dat aanbod van Mozes is door den Heere afge wezen. Dat moest. Mozes kan met zijn leven geen verzoening aanbrengen. Dat is het prerogatief van den beteren Middelaar, Jezus Christus. Een mensch, zelf zondaar zijnde, kan nu eenmaal niet voor anderen betalen. Toch hoeft de Heere Zijn knecht zéér lief om dit woord. Want Mozes krijgt eerst de toezegging, dut „een" engel het volk zal voorgaan op den tocht door de woestijn. En als Mozes aanhoudt, zegt de Heere toe. dat „do" Engel des Heeren, de „Engel Mijns natxge- zichts" zijn volk zal leiden door de wachtende gevaren. Zoo heeft Mozes, aanhoudende in het eenzaam gebed, de gunst des Heeren stap voor stap voor zijn volk teruggewonnen. Deze verrassende ervaring van gebedsverhooring heeft Mozes' ziel in verrukking gebracht. Zijn menschenhart staat in vlam. En in die verrukking van het moment durft hij van zijn God nu het hoogste te begeeren, wat ooit begeerd kan worden. Zijn begeerte krijgt gestalte in die weinige maar veelzeggende woorden: ,.Toon mij nu Uwe heer lijkheid!" Wat heeft Mozes hierin van zijn God begeerd? Wat verlangt hij eigenlijk? De „heerlijkheid" des Heeren! Ge weet, dat we daaronder te verstaan hebben den ondoofbaren glans van Gods heilig wezen, onder Israël zich openbarende in de donkere wolkkolom des daags, waarvan de vurige kern ip don nacht dóórlichtte. Niemand mccrle, dat Mozes de gedachte zou hebben gekoesterd een gestalte van God te mogen aan schouwen! Hij heeft immers juist het godsgericht laten uitvoeren tegenover het oppervlakkige volk, dut Aftron heeft bewogen een beeltenis van God to maken. Ducht ge, dat hij zelf nu zou «ervallon in de zonde, die hij zoo fonkelend toorn g in zijn volk heeft bestraft? Wnt wil Mozes dan? Zie, hij heeft al zooveel van de majes«.i>its-opon- barnig van zijn God meegemaakt. Het braambóech stond in vlammen, zonder te worden verteerd. De wonderen in Egypte getuigden van de almacht des Heeren. De Schelfzee joeg haar wateren naar rechts en naar links op 's Heeren bevel. Het Manna daalde uit den hemel neder. De steenrots spleet open en liet uit zijn flanken het frissche water vloeien. En van den Horeb heeft Mozes Gods eigen stem gehoord te midden van het gedreun van den donder. Maar altijd is de heerlijkheid des Heeren zelve nog omhuld geweest. De sluiers van wolk- en vuurkolom hebben den vollen glans van Gods heilig wezen omkleed gehouden! Wilt ge weten, wat Mozes in dit oogenblik van zijn God durft oegeeren? Dat die hullende sluiers nu voor één moment mogen wegvallen! Dat het kleed van de wolk worde weggenomen! Dat onverhuld en ongetem perd de volle openbaring van Gods majesteit hem worde getoond! Daar vraagt Mozes om! Gaat Mozes In de begeerte niet te ver? Is dit verlangen niet te vermetel? Inderdaad, Mozes heeft, bij zijn wenseh om de onverhulde heerlijkheid des Heeren te mogen zien, de grenzen van het bereikbare overschreden. Terwijl hij hier op aarde is, begeert hij wat a:iocn in den hemel zal kunnen w irden geschonken. Als aan Mozes zi>n begeerte zou zijn ingewilligd, «er- wijl hij nog op narde verkeert, zou dat zijn dood hebben beteekend. Den hemel van den hemel te ervaren, terwijl wij nog in het lichaam der zondo ons bevinden, is méér dan een mensch dragen kan. Gelijk dc Heere het hier zelve'heeft gezegd: „Mij kan geen mensch zien en leven!" Toch zullen wij Mozes' begeerte niet te zeer mogen entiseeren. Laat nu Laat nu, in angst en pijn, Meester, mij niet alléén Wlcn heb Ik bulten U? Immers niet oen? 't Liefste dat jeugd gewon Naamt Ge mij, liefde en eer, 'k zwoeg. Dat de dienaar niet Twist met don Heer! Vordert Gij alles nu? 'k zwijg. Want ook dit Is recht, Zijt Gij de Meester niet? En ik de knecht? Maar blijf bij mij, blijf bij mij, Blijf bij mij, o mijn God! Maak niet Uw woord te schand, Maak met Uw trouw ten spot Hoortom mijne eenzaamheid Hoont U 't gemeen I-nat mij in angst cn pijn, Meester,niet gansch alléén! GEERTEN GOSSAERT. IIet moge dan zijn, dat Mozes hier te ver heeft gegrepen, maar wij komen zoo dikwijls aau het grijpen niet eens toé. Wc hebben ons zoo te schamen over onze kilheid cn lauwheid in het verkeer met onzen God. We stellen ons zoo vaak tevreden mei wat uiterlijke godsdienstigheid. Het diefje verlangen naar de volle levensgemeenschap met den levenden God zet zoo zelden ons men schenhart in vlam. En ons gebed wordt tot na praat van vrome volzinnen. En ons bijbellezen ontaardt tot dooden sleur. Het is Mozes om den Hcere zeiven te doen! I-Iij, die de toezegging ontving, haakt naar de vervui ling. De belofte doet hem uitzien naar den Betover. De vergiffenis wekt in hem het verlangen naar den Vergever! Dat verlangen, al kan het nog niet ten volle wor den gegund, is door Gods Geest in hem gewerkt Gelijk nog altijd het vernieuwde leven er naar jaagt, of het ook grijpen mocht, waartoe het van Christus Jezus ook gegrepen is. Al zullen we op narde den hemel niet kunnen bereiken, we mogen door genade naar den hemel grijpen! En we zul len in Mozes met berispen, dat hij in één der heiligste momenten van zijn leven, enthousiast, hóóger greep dan hij reiken kon. We verstaan immers, als wij smaak hebben in de genade van onzen God, het woord dat Augus- tinus eens schreef: „Heere, omdat Gij ons tot U geschapen hebt, daarom is ons hart onrustig iu ons. totdat het rust vindt in U!" AI kon nu aan Mozes zijn begeerte nog niet ten volle worden gegund, dc Heere heeft zijn bede niet ten eenenmale a/gewezen, maar geantwoord: „tk zal al Mijne goedheid voorbij uw aangezicht lillen gaan en zal den naam des Heeren uitroe pen voor uw aangezicht" Den volgenden morgen is dat geschied. Daar is die enge-rotskloof. Daar daalt de wolk. Het wordt voor Mozes donker, als sloot dc Heere met eigen hand zijn oogen toe. En uls hij weer zien mag, neemt hij niet anders waar dan een tinte ling van hemellicht, die hem is voorbijgegaan, dc slippen van het goddelijke lichtkleed, de uiterste zoomen van het hemelsche gewaad van zijn God! Zóó wordt hem de heerlijkheid des Heeren ge toond. En dat met enkel en zelfs niet voornamelijk in die heilige lichtglanzen, die hem voorbijtrek ken. Vee! meer nog in den nanm des Heeren, die hij hoort uitroepen. In dien naam des Heeren Is nu een wonder lijke tegenstelling. „Barmhartig en genadig, die de ongerechtigheid en de overtreding en de zondo vergeeft". Dat allereerst. Manr dan ook: „die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid Is het einde van dien naam niet in tegenspraak met het begin? Wordt de uanvang niet door het besluit opgeheven7 YVc weten niet, wat er bij deze schijnbare, tegen spraak in Mozes' ziel zal zijn omgegaan. Maar voor ons is deze disharmonie opgelost in Jezus Christus, in Zijn kruis! Daar vlamt Gods toorn tegen onze zonden. Eer uw God ze ongestraft liet blijven, heeft Hij ze aan Zijn Zoon gestraft. En zóó wordt er openbaar Gods wonderlijke schuldvergevende genade. Er is verzoening en vrede! In Jezus Christus wordt ons de heerlijkheid des Heeren ontdekt. „Toon mij nu uwe heerlijkheid!" en liet antwoord is: Jezus C h r is t u s! Gelijk de Heiland zelf op de vruag van één Zijner discipelen: „Heere, toon ons den Vader en het is ons genoeg!" heeft geantwoord: „Wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien!" Daarom zij ons oog open voor Hom, het YVoord, dat vleesch geworden is, welks heerlijkheid wij mogen aanschouwen, een heerlijkheid als des ceniggeborcn van den Vader! 337

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 11