Waarop wachten wij? Lectuur over Erasmus m S&daA liteftAm dT „WAAROP WACHTEN WIJ?" door G. S. SEVENSMA—THEM- MBN. Uitg. J. H. Kok, Kampen, 1936 raw SevensmaThemmen is, na het gelukkige thema van haar voorlaat- \vr. Sevensma—Themmen roman, teruggekeerd tot de stof, welke niet alleen bcheerscht, doch welke door jt groote publiek, waarvoor zij schrijft, zal prden gewaardeerd. Kaa®at het thema van haar nieuwste roman yaarop wachten wij?", de vragen van ze tijd' raakt, is nauwelijks te verwonde- Schier geen enkele prozaschrijver ont- naa)mt hieraan. Wie niet vlucht in de histo- >n t^, wordt heden ten dage zoo in beslag 3 „bomen door de kwellende vragen van 't Hen, dat zijn literaire productie, al of niet (wild, er de neerslag van ondervindt. Nu zal het voor de eene auteur meer altaiodgedwongen zijn dan voor de andere. p ijerlei factoren kunnen hier meespreken. der mannelijke auteurs, die zich nu Br de crisis hebben uitgesproken: Mulder 7 i Van Randwijk, heljben zioh voorname- k bezig gehouden met de werkloosheid lzaridcr de arbeiders. Bij de felheid, waar- ee deze auteurs hebben getuigd (reeds de ■eis zeggen hier genoeg: „Geeft gij hun te „Burgers' in nood") is de vraag: 12 a a r o p wachten w ij de vraag van alta<7ooals deze roman echt de roman van vrouw is, Vergelijken is, onder recensenten, een veel liefde sport. Ik wil hier liever niet aan ledoen, al ontkomt men er niet altijd aan. ilevrouw Sevensma heeft gezien, wat wij !en ten dage zien: Een nieuwe generatie, ie het leven schier uitzichtloos if de generatie van schrijvers, die deze FoJende zelf niet aan den lijve ondervonden left, bij machte zal zijn de gesteldheid der jerklooze jeugd te venvoorden? Wij hopen leenpt, doch twijfelen er wel eens aan. 30d |Er is een. groote kloof tusschen de gene- tde, die net nog .ybinnen" liep en die, voor fier oogen cle deur juist gesloten werd. ïjWat er aan teleurgestelde hoop en ver- ttering geleden wordt, valt nauwelijks te iilen. Wij kunnen alleen maar vurig hopen, it wij, die ons naar Christus durven ixoe- jen, zullen willen zien, wat er veranderd dat wij om Christus' wil het zullen Indurven, wat Hij van ons vraagt. ie schrijfster leidt ons binnen in een iraarsgezin. De vader is ongodsdienstig, "ei jch heeft zijn vrouw vrijgelaten in de op bieding van de kinderen, reden waardoor [t-hpjj geestelijk is vereenzaamd. Er zijn nog drie dochters thuis: Reina, ttie en Duca. ils de laatste gaat trouwen, blijven !ina en Attie over. Reina met haar Jodo- is, met wie ze zich niet mag verloven, dat hij geen „toekomst" heeft, én Attie, !t „enfant terrible", die straks betrapt jordt op een verhouding met een leeraar, bllega van haar vader. VorlMen zoekt te vergeefs naar een hoofd- 39.|rsoon in dit boek. Hoewel de titel duide- 'bfk doelt -ophet uitzichtlooze engagement 3®n Reina en Jodocus, heeft de schrijfster 9,«ar aandiaclit eohter evenzeer verdeeld g'ler het geval Attie—Leenderts en de figuur 3§n Emcke, de vader van het gezin. o.i|De gang van.het verhaal leidt daai'heen, fl4t Jodocus, een stille jongen met weinig ggtöitiatief, wordt ontslagen en „reiziger" Wjordt, totdat, een familie-relatie 'hem een 'laantje probeert te bezoi'gen, wat op het iatste oogenhlik wordt verijdeld, doordat jan een gezinshoofd de opengekomen plaats fordt toegewezen. Dan staat Jodocus wéér met leege handen moet zoowel hij, als Reina leeren geloo- dat ondanks alles „God een plaats 'oor hen heeft". De strijd van deze 'twee jonge menschen goed geteekend. Reina lijkt mij een beetje iveel geïdealiseerd, doch ik wil onmidclel- [jk gelooven, dat er zulke meisjes zijn, die kunst vex'staan iteleui'stellingen te dragen nochtans bij machte zijn, jongens als idocus voor vei'bittei'ing te behoeden. De teekening van dit geval is literair en iychologisch, zeker vei-airtwoord. En voor iver de sooiale beteekenis van een boek na te gaan. geloof ik. dat deze geschie denis zonder „happy end", van hooge mo- [eele beteekenis is \oov. jopge menschen, die in dezelfde omstandigheden verkeeren- de, dit lezen. Ik onderschat geenszins de geheel eigen functie der Christelijke literatuur in dit op zicht. Zóó is de Christelijke litex-atuur de mond van het Christelijk volk. En door middel van deze boeken moet er iets geboren wor- den van mede-lijden in de ware beteekenis van het woord. Ook iiv't kiezen van onze lectuur schuilt nog zooveel egoïsme en zelf-verweer; psy chologisch wel verklaai-baar doch niettemin vér verwijderd van het apostolisch getuige nis: „Als één lid lijdt, lijden alle leden". De bij-figuren Het is eigenlijk jammer, dat de schrijfster zich niet uitsluitend heeft bepaald tot het geval ReinaJodocus. Op hèn slaat in het bijzonder de titel: „Waarop wachten wij?" Er zou uit dit boek, onder deze titel, een vei'haal kunnen gegroeid zijn, dat een scherp beeld gaf van de nood van de hedendaagsche jeugd. De motieven, welke de schrijfster nu ge leid hebben tot de verdere omkleeding van het kei'n-verhaal, hebben eigenlijk weinig te maken met de titel. Want wat is het geval? Voor de doorsnee-lezer zal de pikante ge schiedenis tusschen Attie en Leendei'ts, de belangstelling voor de meer zuivere ver houding ReinaJodocus verdringen, terwijl in de geschiedenis van de bekeeiing van de vader een ernstige leemte schuilt, nml. de figuur van zijn vrouw, die al te zeer in het half-duister is gebleven. Daar komt nog bij, dat ook dit boek weer zwaar te venverken is vanwege het vele leed, dat binnen deze 225 bladzijden opeen gehoopt is. Laatst ontmoette ik iemand, die met een zekere angst het boek inkeek. Zij bekende mij eerlijk, 'daï ze altijd moest „grienen" bij de boeken van deze schx-ijfster. En inderdaad. De schrijfster stelt de ge voelige snai'en harer lezei'essen Wel op de proef: Een vader, die geheel vereenzaamd en in een zenuwinrichting terecht komt; een moedex*, die in de schaduw van dit leed moet leven. Reina, met haar uitzichtlooze liefde; Attie, die zich, onrijp, verslingex-d aan een cynische, ouwe vrijgezel; Jodocus, die overal naast grijpt. Duca, die over haar jonge geluk al spoedig de schaduw ziet vallen van een man, die zijn eigen weg gaat, enzoovoort Even hopen we, dat het hij de jonge burgemeester Herman en zijn vruow wat béter zal gaan, doch ook daar vallen de harde slagen, want hun eerste kind wox-dt dood geboren. Teveel gevraagd? Maar genoeg laat u deze opsomming niet afschrikken het boek te lezen. Niemand zal durven ontkennen, dat de achtergi'ond van veler leven, zij 't dan schijnbaar zoo ^gelukkig", vaak een bitterheid verbei'gt, waarvoor door men schen geen medicijn kan geboden worden. Toch is het jammei', dat het de schi'ijfster blijkbaar ontbreekt aan de gave van de humor. Hiermede bedoel ik niet het anec- dotiscli schrijven, doch die zekere mate van speelschheid van het tusschen-de-regcls door pi'aten van schi'ijver en lezei', waar doorzij elkaar met een half woord begrijpen. Deze wijze van schrijven vereischt onge twijfeld een andere instelling. Misschien een kleine wijziging in het „afstand nemen", doch het kan ook „tevéél gevraagd zijn". Het is tenslotte onbillijk iemand te ver- wijten, dat hij niet muzikaal is. Men kan het hoogstens betreuren. Zoo is het ook met de humor. In elk geval vei'heug ik mij over de ver schijning van dit boek, waai'mee de schrijf ster een zuiver menschelijk werk heeft toe gevoegd aan de reeds eerbiedwaardige rij, ook uit het oogmerk van vakmanschap, d e g e 1 ij k e, Christelijke romans. P. J. RISSEEUW a Erasmus van Rotterdam, Zijn leven en zijn werken, door H. J. J. Wachter s, met 19 illusti-aties op 16 bladz. kunstdrukpapiei'. Uitg.: C. L. v. Langenhuisen, Am sterdam), 1936. b Oorlog, feestgelag ter herdenking en huldiging van Desiderius Eras mus,, den eersten Europeaan en onvei-moeiden bestrijder^ van den oorlog, waai'in door den gastheer wordt vooi'gelezen Erasmus' ver slag over het spreekwoord: Dulce Bellum Inexpertis: Wie zoet hem hiet Kent d'ooi'log niet. door Nico v. Suchtelen. Uitg.: Wereldbibliotheek, N. V., Amstei'dam. c Triumph und Tragik des Eras, mus von Rotterdam, door Stefan Zweig. Wien. Heibex't Reichner Vei'lag 1935. Nu we hier willen attendeeren op de lec tuur over Erasmus bij gelegenheid der her denking van zijn sterfdag vóór vier eeuwen, willen we niet nalaten de aandacht op nieuw te vestigen op hèt standaardwei'k over Erasmus: n.l., dat van Prof. Huizinga, bij Tjeenk Willink en Zn te Haax'lem, voor ruim tien jaar verschenen (nu in 3en druk). Indertijd hebben we daar een uitvoerige be spreking aan gewijd. Wie zou Erasmus nader staan dan een breed-ziende en ruim-voelende geleerde als de auteur van 't humanistisch-oriënteerende „In de schaduwen van morgen"? Huizinga is een Erasmiaansche geest, en zijn biographie over den gx-ooten Rotterdam mer zal vooi'loopig wel hèt boek blijven, althans voor de niet-Roomsch-Katholieke kringen. Voor zoover wij weten, is er tot nog toe van orthodox-Christelijkeri kant over Ei'asmus weinig gepubliceerd. Met Erasmxis komt trouwens niemand gauw in 't reine en vooral niet in een tijd als de onze, die alleen s.chijnt te willen weten van exti'emisten, van alles of niets. En Eras mus, die het nieuwe voorbei'eidde en de dynamiet mee heeft helpen distribueeren, weigerde ten slotte de verantwoox-delijkheid mede op zich te nemen voor de uitbarstin gen, die een wei'eld van gedachten en ge voelens op zijn fundamenten wankelen deed. Het Soek van Pi-of. Wachters, die ook over Luther schreef, laat zich prettig lezen; het is prijzenswaardig objectief gehouden, al verloochent de schrijver zijn R.-Katho- liek standpunt nergens. Maar tegenover 't felle pi'opagandistisch-eenzijdige boek van Prof. Bi'om, over Vondel, doet dit wei'k over een man, die, al bleef hij de Kerk ti'ouw, haar heel veel kwaad gedaan heeft, weldadig aan, om zijn rustig-eerlijke toon. Het is interessant te lezen hoe Prof. Hui zinga de inhoud van Erasmus' verhande ling over den vrijen wil resumeert, en hoe de R.-Katholieke schi'ijver de controvers formuleert. Prof. H.: „Getrouw aan zijn methode en met een kennelijke toeleg om ditmaal auto riteit en traditie hoog te houden, ontwik kelde Erasmus het betoog, hoe de Bijbel leert, de doctores bevestigen, de philoso- phen bewijzen en de menschelijke rede ge tuigt, dat 's menschen wil vrij is. Zonder de erkenning der wilsvrijheid blijven de termen van Gods rechtvaardigheid en Gods barmhartigheid zonder zin. Wat heeft de Schi'ift te leeren, te berispen, te vex-manen, als alles geschiedt naar bloote en onvermij- naar e delijke noodzakelijkheid?" Px-of. Wachters: „In dit werk (over den vrijen wil) betoogt de humanist op rustige toon en met een treffende eerbied voor ge zag en ovei'levering, hoe de IJ. Schrift d e waarheid van 's menschen wil leert (let op, hoe voorzichtig hier het ge schil wordt geformuleerd! W.), de kerke lijke geleerden haar ontwikkelen en bewij zen en de menschelijke rede voor haar pleit. Wat voor zin lag er nog in de Goddelijke eigenschappen der rechtvaardigheid en barmhartigheid? Welk recht heeft de Schi'ift om vermaningen en berispingen uit te deelen, wat blijft er over van 't begrip gehooxizaamheid, wanneer alles uit noodzake lijkheid plaats vindt?" Px-of. W. vermijdt de terminologie van Erasmus zelf, die duidelijk zegt, dat hij voorstaat de leer van den vrij en wil. En heel voorzichtig laat hij volgen, dat veel ontwikkelde Katholieken deze leer al te Pelagiaansch getint vonden. Het is de al-oude en blijkbaar nog niet verouderde sti'ijd over het verband tusschen Gods souvereiniteit en 's menschen verant woordelijkheid. Erasmus staat aan den kant van het humanisme, hoewel hij de genade van Christus niet, zooals 't moderne huma nisme, uitschakelt; Luther staat aan Cal- vijns zijde, en is „plus Calviniste que Cal vin", voor zoover hij naar een ander uiter ste oversloeg, door te spreken van „Gods eeuwige haat tegen de menschen, niet enkel een haat jegens tekoi'tkomingen of werken eens vrijen wils, maar een haat, die bestond zelfs eer de wereld geschapen werd". Er is altijd het groote gevaar, dat de mensch'e- lijke rede, die zich bezint op Gods geopexr- 'baarde Waarheid, deze al te menschelijk benadert, hetzij naar de Goddelijke zijde door de menschelijke factor te negeex-en, hetzij naar den menschelijken kant, door tekort te doen aan de Goddelijke majesteit. Prof. W. haalt o.m. aan, een uitspraak van den uitgever van Luthers werken te Weimar, die Luthers antwoord aan Eras mus „het schitterendst Latijnsche en wel licht het schitterendste strijdschrift" noemt maar concludeert: „Men mag niet verzwij gen, dat de heele voorstelling van Dien alles en overal werkenden God, een sterk pantheïstische en mechanische tint heeft". En inderdaad: les extremes se touchent. Want wie, zooals Luther, zegt, de mensche lijke wil ziet als een rijdier, beurtelings door God of den duivel bestegen, zonder zelf tot een der twee strijdende berijders te kunnen gaan, nadert bedenkelijk dicht een fatalisme, een volstrekt determinisme, dat tot nihilisme leiden moet. Op die lijn ligt inderdaad het religieus pantheïsme, dat God, den Vader, kwijt geraakt is Hoe 't zij, de herdenking van Erasmus' sterfdag laat klaar zien, voor wie meeleeft in de heftige polemiek dezer dagen over de pi'aedestinatie in haar verband met het verbond der genade, dat de probleemstel ling veranderd moge zijn, maar niet de •brandende vraag naar het hóe der oplos sing, al is in de geloofservaring de anti these tot een synthese geworden Voor Pi'of. W. was het niet gemakkelijk een synthetisch beeld van Erasmus te tee kenen; hij kijkt telkens naar rechts en naar links. Geen wonder: Erasmus is een veelzijdige, satirieke geest, die zijn Kerk met niets-sparende openhartigheid de waar heid durft zeggen; die het voor Luther heel lang heeft opgenomen tegenover de autori teit van pausen, keizers en koningen, en spottend opmerkte: dat de monnik van Wittenberg twee groote flaters had begaan, door den Paus te raken aan de kroon, de monniken aan hun buiken. In dit opzicht was Erasmus ook schuldig, zoodat hij èn dooi' zijn vrienden èn door zijn tegenstan ders, "werd mis-verstaan en ten slotte alleen kwam te staan. ■Prof. W. haalt aan een gedicht van den Italiaan Marino, die zoö den grooten Rot terdammer ziet: „Moet ik je leider of verleider noemen? Pas,t de naam van Judas of van den boozen Anti-Christ jou, die de bladen van het Evan gelie verknoeit door zijn zin te veranderen? Van afschuwelijke kunst ben je schuldig meester, een valsch profeet, wiens brein, van_helsche ijverzucht ontstoken, alles be vat, wat het tegendeel van de waarheid is. Jij, falende gids, het pad ten hemel wijzen? en jij, meest vei'blinde leidsman, blinden leiden langs veiligen weg? Wat baat een zuivere stijl bij onzuiver geloof? Licht in je maar duisternis .in je hart?..Helder weten eti een zwart geweten?" Dit vers is van een fanaticus; Erasmus. hoe satii'iek-fel hij ook moge geweest zijn, is het tegendeel van een fanaticus; en daar om kan Prof. W. ook deze kant van E. naar voren brengen: „Zeker heeft E. groote verdiensten, omdat hij met zooveel vrijmoedigheid de wonden der Kerk heeft blootgelegd, al werd hij daardoor bij velen het zwarte schaap, 't Is waar, hij had zich hierbij meer kunnen matigen en duidelijker de lichtzijden naar voren kunnen brengen; hij had een andere toon kunnen aanslaan en meer stemmen tot berouwvolle overpeinzing, dan tot een sarcastische lach, het feit, dat hij met zoo veel dui'f hèt mes in de zweren zette, wordt ■er niet door ongedaan gemaakt. Erasmus blijve ons daarom dieihaar, dierbaar als groot Nederlander, maar vooi'al dierbaar als aanhankelijk zoon van de moederkerk". Nico van Suchtelen, de •humanist-pacifist', heeft een geestige samenspraak geschreven, daarin navolgende den groot-meester der „Colloquia" (samenspraken) en laat daarin Erasmus zien als de vredes-apostel in, een tijd van oorlogen en geruchten van oorlogen. De pei'sonen in deze samenspraak dx-agen namen van figuren uit de „Colloquia" en de auteur heeft zijn groote belezenheid in de werken van E. benut om hem zooveel mogelijk in zijn eigen markante taal (het woord te geven. Erasmus vond niets begeerlijker dan met goede vrienden te vertoeven in een tuin huisje, buiten in Gods vrije natuur en daar geestigheden te doen over en weer gaan, ijzer scherpende met ijzer. Bedekte toespelingen op onze nationaal- socialistisch gelijkgeschakelde buren, als mede op herkenbare „Makronische" bluf*) doorspekken deze satiriek. In een theekoepel heeft de samenspraak plaats, door den auteur verdicht en de gastheer leest als piece de resistance van de "gesprekken, een vertaling voor van Eras mus' geschrift over den oorlog. We leeren den grooten geleerde daaruit kennen als een idealist, die toch heusoh niet laf gescholden mag worden al weiger de hij zijn Kerk te verlaten. Hij had de moed, de waarheid niet alleen lachende als in „de lof der zotheid" maar ook diep- ex-nstig en snijdend scherp te zeggen, waar het pas gaf. Ziehier: een citaat: „Zoo wij Christus erkennen als onzen Heer, Christus, Die de liefde en niets anders leerde en niets anders ons naliet dan liefde en vrede; laat ons Hem dan niet met woor den en symbolen, maar door onze daden exr ons leven dienen. Laten wij ons dan toeleggen op de vx-ede, opdat Christus ons weder hei'kenne als de Zijnen. Laten pausen, vorsten en stedevi daarover beraadslagen. Genoeg Christenbloed is er tot nu toe ver goten. Maar al te zeer hebben wij de vijan den van Christus' Naam laten zien hoe in halig wij zijn. Wanneer het volk, gelijk dit in zijn aard ligt, rumoerig wordt, laten da voi'sten het dan ixi bedwang houden, want ^Macaroni" is hier 't grondwoord, het is hun taak voor de staat te zijn, wat het oog is voor het lichaam, de rede voor 't gemoed. En omgekeerd, wanneer de vor sten onrust verwekken, is het de plicht der pausen door hun wijsheid en gezag die beroering tot rust te brengen. Zoo laat ons dan eindelijk verzadigd van voortdurenden ki'ijg, vervuld blijven van het verlangen naar vrede. De ellende zelf drijft er ons toe; Christus eischt het". Dat beroep op de pausen is tegelijk een aanklacht tegen diegenen onder hen, die, zooals paus Julius II op oorlogen schenen geabonneerd te zijn. Deze paus liet Erasmus verzoeken, 'door één zijner kardinalen, iets te schrijven ten gunste van zijn voorge nomen veldtocht tegen Venetië. Het antwoord van E. was: een krasse veroordeeling van den oorlog. Dit „feestgelag" werd verlucht met klassieke portretten van E., die Quinten Metsys, Hans Holbein en Dtjrer tijdens zijn leven hebben gegraveerd of geschilderd: de grootste van zijn tijd als geleerde, door de gi'ootsten van zijn tijd als schilders, ver eeuwigd. Hoe heel anders dan de rustig-voortschrïj- dende biographie van Huizinga is het dich terlijk-enthousiast geschrift van den Duit- sohen litterator Stefan Zweig. Huizinga de nuchtere Fries, fijnzinnig en voorzich tig oordeelende; Zweig, de Jood, een pathe- tisch-beeldend prozaïst, wiens stijl en taal vol bewogenheid ons suggereeren een heel ooi'spronkelijke visie op den Rotterdammer en den Wittenberger, die beiden als onaf scheidelijk in elke biographie over E. naast elkaar verschijnen. Luther, bergwerkerszoorx en nakomeling van boeren, gezond en overgezond, trillend en bepaald gevaarlijk geladen met opeen gepakte kracht, vitaal en met alle lust aan deze vitaliteit, „ik vreet als een Bohemer en zuip als een Duitscher" een pralend, overvol, bijna berstend stuk leven, levensdrang van gansch het volk, drongen in een overschot-natuur. Als hij zijn stem verheft, dreunt er een orgel in zijn taal, elk woord is smakelijk en stevig gezouten als bruin verschgebak ken boerenbrood, alle elementen der natuur vindt men daarin, de aarde met haar geur en fleur, met haar gier en haar mest, als onweersgeweld wild en verstorend, stormt die vuurspraak over het Duitsche land. Luthers genie ligt duizendmaal meer in deze vol-zinnelijke hevigheid dan in zijn in tellectualiteit; zooals hij de volkstaal spreekt met een buitengewone geladenheid van beeldende kracht zoo denkt hij onbewust van uit de massa en haar wil spreekt hij uit in een spanning van allersterkste harts tochtelijkheid Ziet men van deze stoere, grof-vleezige, hardbeenige, volbloedige, aardkluit Luther, dezen man, wien van 't lage voorhoofd dreigend de gebalde bulten van de wil naar voren springen, herinnerend aan de Mozes- hoornen van Michiel Angelo, ziet men van dezen bloedmensch naar den geest-mensch Ex-asmus, den perkamentkleurigen, fijn-hui- digen, mageren, gebrekkigen, behoedzamen mensch, ziet men ze beiden alleen, maar naar 't lichaam; dan weet het oog reeds voor het verstand: tusschen zulke tegen gestelde naturen kan geen durende vriend schap en sympathie mogelijk zijn. Altoos ziekelijk, aldoor huiverend in de schaduw van zijn kamer, altijd in zijn pels gehuld, een eeuwige onder-gezondheid, zooals Luther een bijna smartelijk kwellende o ver-gezond heid bezat, heeft Erasmus van alles te wei nig, wat gene te veel had, gediurig moest deze teere natuur haar arme, bleeke bloed met stei'ke Bourgonjer warm houden... Als Luther spreekt, dondert het huis, beeft de kei'k, wankelt de wereld, maar ook aan tafel onder vrienden kan hij best en bulderend lachen, en graag verheft hij, die naast de theologie veel van muziek houdt, zijn stem tot manlijk sonoor gezang." Dit is een staal van Zweig's beeldende ki'acht; wel „jüddsch" overdreven, Luther al te aardsch gezien, al te veel naar het aan L. toegeschreven rijmpje: Wer nicht liebt Wein, Weib und GesangDer bleibt ein Narr sein Leben lang Zweig staat Erasmus nader dan Luther. Maar in deze tijd met zijn „macht is recht"- gewelddaden kan naar Zweig geluisterd worden tot veixxotmoediging en beschaming als hij ineen slot-woord idealistisch eindigt „Voor Machiavelli zijn macht en machts- ontplooing de laatste zin, voor E. de gerech tigheid Daarmee zijn voor alle tijden de twee groote en eeuwige grondvormen van alle wereldpolitiek in geestelijke vorm gegoten, de practische en de ideëele, de diplomati sche en de ethische, staatspolitiek en menschheidspolitiek. Voor Erasmus behoort die politiek ingevoegd in de categorie der ethiek; voor Machiavelli, (Erasmus' jongere tijdgenoot) den bei-oepspoliticus, is de poli tiek een a-moreele en geheel zelfstandige wetenschap. Zij heeft niet ethiek evenmin iets te maken als astronomie en geometrie." Erasmus' nalatenschap heeft ons in deze tijden nog veel te zeggen, want wij leven in een wereld, die de politiek nog al te veel ten koste van menschenlevens en geeste lijke goederen, los van alle ethiek, zuiver Machiavellistisch, dus: daemonisch be oefent. Ook Erasmus heeft bepleit in een harts tochtelijke opwekking aan de vorsten van zijn tijd: een Volkenbond, toen hij raadsman van Karei V in 1516 was be noemd. ,yMen weet" (zegt Dr N. van Such telen in 't boekje bovengenoemd) „dat van deze nieuwe „Liga van Kamerijk" evenveel terechtkwam als van een moderne vredes conferentie". De humanist Zweig spreekt in vage taal van wat de geest boven de eng-beperkte eigen sfeer moet uit-heffqn in 't al-mensche- lijke, hem kracht schenkt boven zijn kracht. „Slechts aan de boven-persoonlijke en nauw vervulbare verlangens meten menschen en volken hun waarachtig en heilig ideaal". Het Christendom kent pex-soonlijker taal; ook Ex-asmus kende en geloofde in Hem, Die het boven-persoonlijke ideaal heeft ver werkelijkt, in principe alles heeft hersteld, hereend in God: wie in Hem gelooft, zal blijven bidden en werken voor den vrede, en in het zuchten der volken onder alle vei'scheurdheid en ongerechtigheid wordt het heimwee van den psalmist beter ver staan en het wekt op tot een heilig optimis me, dat jubelt: Hij komt, Hij komt, om d'aard te richten, De wereld in gerechtigheid. Al 't volk, daar 't weed geweld moet zwichten [Wordt in rechtmatigheid geleid. Brieven aan zijn verlooide en aan zijn vrouw, van Thorbecke. Uitgege ven door J. M. Meulenhoff, Amster dam, 1936. In de serie „Brieven van groote Nederlan ders", welke sei'ie onder redactie staat van dr. N. Japikse is thans verschenen een reeks brieven, die Thorbecke heeft geschreven- aan zijn verloofde en vrouw, Adelheid Sol- ger. Thorbecke had tegenover hen, van wier- trouw aan zijn beginsel hij niet overtuigd was, meermalen een stroefheid van ka-rak- teer, die reeds tijdens zijn leven legenda risch was. Zijn bekende biograaf, de heer D. Hans wijst er echter op, dat in den hui- selijken kring zijn trouw en zijn innerlijke goedheid het sterkst uitkwamen. Het „Dag blad", dat hem niet goed gezind was, moesf 'bij zijn dood toegeven „dat hij dien zin voox* eenvoud in huis en leven bezat, welke van ouds ons volk. kenmerkte". Om een volledig beeld te krijgen van den grooten staatsman en politicus die van zoo'n grooten invloed is geweest op onze Grondwet en de ontwikkeling van meerdere onzer staatsinstellingen, is het dus goed, kennis te nemen van de brieven aan haar, die hij rxa haar dood noemde degene „in wier hart en oog ik het ware genot vond van iederen zegen die mij geschonken werd". We achten het daarom juist, dat tot het uitgeven van deze brieven is overgegaan.- Evenzeer als het vorig jaar verschenen proefschrift van Mr. W. Verkade beschou wen we deze verzameling iets dat ons volk meer ontvankelijk kan maken voor de ope ning van hot Thorbecke-archief, waaraan thans gewerkt wordt en in het hijzonder achten we deze brieven een gelukkige voox-t- zetting van het reeds in „De GidS" van 1903 gepubliceerde „Dagverhaal van Thorbecke aan Adelheid". Slechts willen we de opmerking maken, dat het wellicht wenschelijk is een enkelé aanteekening, die nu aan het einde van sommige brieven geplaatst wordt, aan het' begin te zetten, wat het begiïjpen van eeiï en ander voor velen zal vei'gemakkelijken, bijv. op blz. 14, 71, 75, 81, 87. Ontspannings-Lectuur Mijn leven begon gisteren, doofl Stephen Footh. N.V. Boekhandel W. ten Have te Amsterdam. Stephen Footh was oorspronkelijk directeur! van een dochtermaatschappij der Koninklij ke Shell in Mexico. In 1914 ging hij als vrij williger in den oorlog en vei-liet na vier jaap het Engelsche leger als Majoor. Onder den, indruk van zijn bevindingen besloot hij zijn verder leven te besteden aan het onderwijs Alleen door een goede opvoeding der jeugd zou de wereld voor de verschrikkingen van een volgende oorlog bewaard kunnen wor den. Maar zijn kennismaking met 'de Oxford.* groep heeft hem doen inzien, dat zondige menschen van hun paedagogiek alleen geen resultaat kunnen verwachten. Footh schrijft daarom: „er zijn geen nieuwe systemen noodig maar nieuwe menschen, die dooxj Gods Geest worden geleid'. Het is deze gedachte, die het geheele boek beheerscht. Wanneer de mensch in dex-daad anders wordt, eigen wil leert vex'loochenen en. zich leiden laat door den Heiligèxl Gee-st, -dan gaat die verandering des levens zich vanzelf afteekenen in het huiselijk leven, in de opvoeding, in het za kenleven, in het maatschappelijk leven en in het internationale leven. Met klimmende belangstelling hebben wij dit boek gelezen, dat getuigenis aflegt van blijde zekerheid, het geheim van het ware leven gevonden te hebben in de volkomen overgave aan Christus. Stephen Footh heeft zijn leven getoetst aan vier maatstaven van absolute Eerlijkheid, absolute Reinheid, absolute Onzelfzuchtig heid en absolute Liefde. En het zien van schromelijk tekort bracht hem tot de over tuiging, dat alleen in het zich volkomen overgeven aan Gods leiding kracht kan schuilen tot leveiisverandei'ing. Nu is het voor den bloei van het persoon lijk geestelijk leven inderdaad strikt nood zakelijk, dat in Gods ki'acht de strijd wordt' aangebonden tegen bepaalde zonden, weikei speciaal ons persoonlijk leven kenmei'ken. Zoo ging het ook bij David in. den 51steh Psalm. Doch daarna daalde David verder af tot de diepte van zijn vexxlorven bestaan, tot zijn ontvangen zijn in zonde en geboren in angeiwhtigheid. Het is die diepe grond toon welke o.i. in de Oxfordgroep teveel ge mist wordt. En hierdoor raakt het verzoe ningswerk van Christus als Borg en Midde laar al te veel op den achtergrond. Intusschen willen we hiermee allerminst zeggen, dat men eexr persoonlijk getuigenis als dat van Footh eenvoudig naast zich moet neerleggen. Het heeft ons inderdaad veel te zeggen. Zullen we als Christenen beantwoorden aan onze roeping, dan moet er meer glans uitstralen van ons persoonlijk leven. Er is helaas in het geestelijk leven eert geslotenheid tegenover anderen, die niet en kel beteekent schuchtei'heid in het heili ge, maar dikwerf haar oorzaak vindt in wereldgelijkvormingheid of liet vast houden aan bepaalde zonden En dan kan ongetwijfeld een krachtig persoonlijk getuigenis als dat van Footh ons den weg wijzen, waar langs wij kunnen komen tot meerdere blijdschap en zekerheid welke zich' ook moet openbaren in blijmoe dig getuigenis tegenover anderen. Dat heimwee heeft Erasmus gekend; daarin is hij ons sterk verwant. En daar om brengt ïiij ons opnieuw de boodschap van Christus: „Zoo wij ons gansche geluk alleen in Christus stellen, zoo wij gelooven, dat al wat er waarachtig goeds, schoons en heer lijks bestaat, alleen in Hem gelegen is; zoo wij ons voor oogen houden hoe ijdel en vei'gankelijk alle aardsche beuzelingen zijn, hoe zou er dan, vraag ik u, ooit een oorlog over beuzelingen tusschen ons kun nen bestaan?" Hier spreekt de man, die school ging bij de Broeders des Gemeenen Levens, de prac tische Christenen, die de navolging van Ghristus pijnlijk-nauwgezet hebben be tracht. Wilt gij do vrede, zoo zegt hij hier, begin dan maar bij u zelf en uw omgeving— Erasmus een humanist, maar dan toch zoo een, die de waarachtige menschelijkheid zich niet denken kan dan door de genade van Christus, Die nog altoos roept, de enge poort in te gaan, zichzelf te verloochenen; inderdaad, de lange wegmaar 't eind zal zeker zalig zijn A. WAPENAAIl

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 11