Waarop wachten wij?
Lectuur over Erasmus
m
S&daA liteftAm
dT
„WAAROP WACHTEN WIJ?"
door G. S. SEVENSMA—THEM-
MBN.
Uitg. J. H. Kok, Kampen, 1936
raw SevensmaThemmen is, na het
gelukkige thema van haar voorlaat-
\vr. Sevensma—Themmen
roman, teruggekeerd tot de stof, welke
niet alleen bcheerscht, doch welke door
jt groote publiek, waarvoor zij schrijft, zal
prden gewaardeerd.
Kaa®at het thema van haar nieuwste roman
yaarop wachten wij?", de vragen van
ze tijd' raakt, is nauwelijks te verwonde-
Schier geen enkele prozaschrijver ont-
naa)mt hieraan. Wie niet vlucht in de histo-
>n t^, wordt heden ten dage zoo in beslag
3 „bomen door de kwellende vragen van 't
Hen, dat zijn literaire productie, al of niet
(wild, er de neerslag van ondervindt.
Nu zal het voor de eene auteur meer
altaiodgedwongen zijn dan voor de andere.
p ijerlei factoren kunnen hier meespreken.
der mannelijke auteurs, die zich nu
Br de crisis hebben uitgesproken: Mulder
7 i Van Randwijk, heljben zioh voorname-
k bezig gehouden met de werkloosheid
lzaridcr de arbeiders. Bij de felheid, waar-
ee deze auteurs hebben getuigd (reeds de
■eis zeggen hier genoeg: „Geeft gij hun te
„Burgers' in nood") is de vraag:
12 a a r o p wachten w ij de vraag van
alta<7ooals deze roman echt de roman van
vrouw is,
Vergelijken is, onder recensenten, een veel
liefde sport. Ik wil hier liever niet aan
ledoen, al ontkomt men er niet altijd aan.
ilevrouw Sevensma heeft gezien, wat wij
!en ten dage zien: Een nieuwe generatie,
ie het leven schier uitzichtloos
if de generatie van schrijvers, die deze
FoJende zelf niet aan den lijve ondervonden
left, bij machte zal zijn de gesteldheid der
jerklooze jeugd te venvoorden? Wij hopen
leenpt, doch twijfelen er wel eens aan.
30d |Er is een. groote kloof tusschen de gene-
tde, die net nog .ybinnen" liep en die, voor
fier oogen cle deur juist gesloten werd.
ïjWat er aan teleurgestelde hoop en ver-
ttering geleden wordt, valt nauwelijks te
iilen. Wij kunnen alleen maar vurig hopen,
it wij, die ons naar Christus durven ixoe-
jen, zullen willen zien, wat er veranderd
dat wij om Christus' wil het zullen
Indurven, wat Hij van ons vraagt.
ie schrijfster leidt ons binnen in een
iraarsgezin. De vader is ongodsdienstig,
"ei jch heeft zijn vrouw vrijgelaten in de op
bieding van de kinderen, reden waardoor
[t-hpjj geestelijk is vereenzaamd.
Er zijn nog drie dochters thuis: Reina,
ttie en Duca.
ils de laatste gaat trouwen, blijven
!ina en Attie over. Reina met haar Jodo-
is, met wie ze zich niet mag verloven,
dat hij geen „toekomst" heeft, én Attie,
!t „enfant terrible", die straks betrapt
jordt op een verhouding met een leeraar,
bllega van haar vader.
VorlMen zoekt te vergeefs naar een hoofd-
39.|rsoon in dit boek. Hoewel de titel duide-
'bfk doelt -ophet uitzichtlooze engagement
3®n Reina en Jodocus, heeft de schrijfster
9,«ar aandiaclit eohter evenzeer verdeeld
g'ler het geval Attie—Leenderts en de figuur
3§n Emcke, de vader van het gezin.
o.i|De gang van.het verhaal leidt daai'heen,
fl4t Jodocus, een stille jongen met weinig
ggtöitiatief, wordt ontslagen en „reiziger"
Wjordt, totdat, een familie-relatie 'hem een
'laantje probeert te bezoi'gen, wat op het
iatste oogenhlik wordt verijdeld, doordat
jan een gezinshoofd de opengekomen plaats
fordt toegewezen.
Dan staat Jodocus wéér met leege handen
moet zoowel hij, als Reina leeren geloo-
dat ondanks alles „God een plaats
'oor hen heeft".
De strijd van deze 'twee jonge menschen
goed geteekend. Reina lijkt mij een beetje
iveel geïdealiseerd, doch ik wil onmidclel-
[jk gelooven, dat er zulke meisjes zijn, die
kunst vex'staan iteleui'stellingen te dragen
nochtans bij machte zijn, jongens als
idocus voor vei'bittei'ing te behoeden.
De teekening van dit geval is literair en
iychologisch, zeker vei-airtwoord. En voor
iver de sooiale beteekenis van een boek
na te gaan. geloof ik. dat deze geschie
denis zonder „happy end", van hooge mo-
[eele beteekenis is \oov. jopge menschen,
die in dezelfde omstandigheden verkeeren-
de, dit lezen.
Ik onderschat geenszins de geheel eigen
functie der Christelijke literatuur in dit op
zicht.
Zóó is de Christelijke litex-atuur de mond
van het Christelijk volk. En door middel
van deze boeken moet er iets geboren wor-
den van mede-lijden in de ware beteekenis
van het woord.
Ook iiv't kiezen van onze lectuur schuilt
nog zooveel egoïsme en zelf-verweer; psy
chologisch wel verklaai-baar doch niettemin
vér verwijderd van het apostolisch getuige
nis: „Als één lid lijdt, lijden alle leden".
De bij-figuren
Het is eigenlijk jammer, dat de schrijfster
zich niet uitsluitend heeft bepaald tot het
geval ReinaJodocus. Op hèn slaat in het
bijzonder de titel: „Waarop wachten wij?"
Er zou uit dit boek, onder deze titel, een
vei'haal kunnen gegroeid zijn, dat een
scherp beeld gaf van de nood van de
hedendaagsche jeugd.
De motieven, welke de schrijfster nu ge
leid hebben tot de verdere omkleeding van
het kei'n-verhaal, hebben eigenlijk weinig
te maken met de titel. Want wat is het
geval?
Voor de doorsnee-lezer zal de pikante ge
schiedenis tusschen Attie en Leendei'ts, de
belangstelling voor de meer zuivere ver
houding ReinaJodocus verdringen, terwijl
in de geschiedenis van de bekeeiing van
de vader een ernstige leemte schuilt, nml.
de figuur van zijn vrouw, die al te zeer in
het half-duister is gebleven.
Daar komt nog bij, dat ook dit boek weer
zwaar te venverken is vanwege het vele
leed, dat binnen deze 225 bladzijden opeen
gehoopt is.
Laatst ontmoette ik iemand, die met een
zekere angst het boek inkeek. Zij bekende
mij eerlijk, 'daï ze altijd moest „grienen"
bij de boeken van deze schx-ijfster.
En inderdaad. De schrijfster stelt de ge
voelige snai'en harer lezei'essen Wel op de
proef: Een vader, die geheel vereenzaamd
en in een zenuwinrichting terecht komt;
een moedex*, die in de schaduw van dit leed
moet leven. Reina, met haar uitzichtlooze
liefde; Attie, die zich, onrijp, verslingex-d
aan een cynische, ouwe vrijgezel; Jodocus,
die overal naast grijpt. Duca, die over haar
jonge geluk al spoedig de schaduw ziet
vallen van een man, die zijn eigen weg
gaat, enzoovoort
Even hopen we, dat het hij de jonge
burgemeester Herman en zijn vruow wat
béter zal gaan, doch ook daar vallen de
harde slagen, want hun eerste kind wox-dt
dood geboren.
Teveel gevraagd?
Maar genoeg laat u deze opsomming
niet afschrikken het boek te lezen.
Niemand zal durven ontkennen, dat de
achtergi'ond van veler leven, zij 't dan
schijnbaar zoo ^gelukkig", vaak een
bitterheid verbei'gt, waarvoor door men
schen geen medicijn kan geboden worden.
Toch is het jammei', dat het de schi'ijfster
blijkbaar ontbreekt aan de gave van de
humor. Hiermede bedoel ik niet het anec-
dotiscli schrijven, doch die zekere mate
van speelschheid van het tusschen-de-regcls
door pi'aten van schi'ijver en lezei', waar
doorzij elkaar met een half woord begrijpen.
Deze wijze van schrijven vereischt onge
twijfeld een andere instelling. Misschien
een kleine wijziging in het „afstand nemen",
doch het kan ook „tevéél gevraagd zijn".
Het is tenslotte onbillijk iemand te ver-
wijten, dat hij niet muzikaal is. Men
kan het hoogstens betreuren. Zoo is het ook
met de humor.
In elk geval vei'heug ik mij over de ver
schijning van dit boek, waai'mee de schrijf
ster een zuiver menschelijk werk heeft toe
gevoegd aan de reeds eerbiedwaardige rij,
ook uit het oogmerk van vakmanschap,
d e g e 1 ij k e, Christelijke romans.
P. J. RISSEEUW
a Erasmus van Rotterdam, Zijn
leven en zijn werken, door H. J.
J. Wachter s, met 19 illusti-aties
op 16 bladz. kunstdrukpapiei'.
Uitg.: C. L. v. Langenhuisen, Am
sterdam), 1936.
b Oorlog, feestgelag ter herdenking
en huldiging van Desiderius Eras
mus,, den eersten Europeaan en
onvei-moeiden bestrijder^ van den
oorlog, waai'in door den gastheer
wordt vooi'gelezen Erasmus' ver
slag over het spreekwoord: Dulce
Bellum Inexpertis:
Wie zoet hem hiet
Kent d'ooi'log niet.
door Nico v. Suchtelen.
Uitg.: Wereldbibliotheek, N. V.,
Amstei'dam.
c Triumph und Tragik des Eras,
mus von Rotterdam, door Stefan
Zweig.
Wien. Heibex't Reichner Vei'lag 1935.
Nu we hier willen attendeeren op de lec
tuur over Erasmus bij gelegenheid der her
denking van zijn sterfdag vóór vier eeuwen,
willen we niet nalaten de aandacht op
nieuw te vestigen op hèt standaardwei'k
over Erasmus: n.l., dat van Prof. Huizinga,
bij Tjeenk Willink en Zn te Haax'lem, voor
ruim tien jaar verschenen (nu in 3en druk).
Indertijd hebben we daar een uitvoerige be
spreking aan gewijd.
Wie zou Erasmus nader staan dan een
breed-ziende en ruim-voelende geleerde als
de auteur van 't humanistisch-oriënteerende
„In de schaduwen van morgen"?
Huizinga is een Erasmiaansche geest, en
zijn biographie over den gx-ooten Rotterdam
mer zal vooi'loopig wel hèt boek blijven,
althans voor de niet-Roomsch-Katholieke
kringen. Voor zoover wij weten, is er tot
nog toe van orthodox-Christelijkeri kant
over Ei'asmus weinig gepubliceerd. Met
Erasmxis komt trouwens niemand gauw in
't reine en vooral niet in een tijd als de
onze, die alleen s.chijnt te willen weten van
exti'emisten, van alles of niets. En Eras
mus, die het nieuwe voorbei'eidde en de
dynamiet mee heeft helpen distribueeren,
weigerde ten slotte de verantwoox-delijkheid
mede op zich te nemen voor de uitbarstin
gen, die een wei'eld van gedachten en ge
voelens op zijn fundamenten wankelen
deed.
Het Soek van Pi-of. Wachters, die ook
over Luther schreef, laat zich prettig lezen;
het is prijzenswaardig objectief gehouden,
al verloochent de schrijver zijn R.-Katho-
liek standpunt nergens. Maar tegenover 't
felle pi'opagandistisch-eenzijdige boek van
Prof. Bi'om, over Vondel, doet dit wei'k
over een man, die, al bleef hij de Kerk
ti'ouw, haar heel veel kwaad gedaan heeft,
weldadig aan, om zijn rustig-eerlijke toon.
Het is interessant te lezen hoe Prof. Hui
zinga de inhoud van Erasmus' verhande
ling over den vrijen wil resumeert, en hoe
de R.-Katholieke schi'ijver de controvers
formuleert.
Prof. H.: „Getrouw aan zijn methode en
met een kennelijke toeleg om ditmaal auto
riteit en traditie hoog te houden, ontwik
kelde Erasmus het betoog, hoe de Bijbel
leert, de doctores bevestigen, de philoso-
phen bewijzen en de menschelijke rede ge
tuigt, dat 's menschen wil vrij is. Zonder
de erkenning der wilsvrijheid blijven de
termen van Gods rechtvaardigheid en Gods
barmhartigheid zonder zin. Wat heeft de
Schi'ift te leeren, te berispen, te vex-manen,
als alles geschiedt naar bloote en onvermij-
naar e
delijke noodzakelijkheid?"
Px-of. Wachters: „In dit werk (over den
vrijen wil) betoogt de humanist op rustige
toon en met een treffende eerbied voor ge
zag en ovei'levering, hoe de IJ. Schrift d e
waarheid van 's menschen wil
leert (let op, hoe voorzichtig hier het ge
schil wordt geformuleerd! W.), de kerke
lijke geleerden haar ontwikkelen en bewij
zen en de menschelijke rede voor haar pleit.
Wat voor zin lag er nog in de Goddelijke
eigenschappen der rechtvaardigheid en
barmhartigheid? Welk recht heeft de
Schi'ift om vermaningen en berispingen uit
te deelen, wat blijft er over van 't begrip
gehooxizaamheid, wanneer alles uit noodzake
lijkheid plaats vindt?"
Px-of. W. vermijdt de terminologie van
Erasmus zelf, die duidelijk zegt, dat hij
voorstaat de leer van den vrij en wil. En
heel voorzichtig laat hij volgen, dat veel
ontwikkelde Katholieken deze leer al te
Pelagiaansch getint vonden.
Het is de al-oude en blijkbaar nog niet
verouderde sti'ijd over het verband tusschen
Gods souvereiniteit en 's menschen verant
woordelijkheid. Erasmus staat aan den kant
van het humanisme, hoewel hij de genade
van Christus niet, zooals 't moderne huma
nisme, uitschakelt; Luther staat aan Cal-
vijns zijde, en is „plus Calviniste que Cal
vin", voor zoover hij naar een ander uiter
ste oversloeg, door te spreken van „Gods
eeuwige haat tegen de menschen, niet enkel
een haat jegens tekoi'tkomingen of werken
eens vrijen wils, maar een haat, die bestond
zelfs eer de wereld geschapen werd". Er
is altijd het groote gevaar, dat de mensch'e-
lijke rede, die zich bezint op Gods geopexr-
'baarde Waarheid, deze al te menschelijk
benadert, hetzij naar de Goddelijke zijde
door de menschelijke factor te negeex-en,
hetzij naar den menschelijken kant, door
tekort te doen aan de Goddelijke majesteit.
Prof. W. haalt o.m. aan, een uitspraak
van den uitgever van Luthers werken te
Weimar, die Luthers antwoord aan Eras
mus „het schitterendst Latijnsche en wel
licht het schitterendste strijdschrift" noemt
maar concludeert: „Men mag niet verzwij
gen, dat de heele voorstelling van Dien
alles en overal werkenden God, een sterk
pantheïstische en mechanische tint heeft".
En inderdaad: les extremes se touchent.
Want wie, zooals Luther, zegt, de mensche
lijke wil ziet als een rijdier, beurtelings
door God of den duivel bestegen, zonder
zelf tot een der twee strijdende berijders
te kunnen gaan, nadert bedenkelijk dicht
een fatalisme, een volstrekt determinisme,
dat tot nihilisme leiden moet. Op die lijn
ligt inderdaad het religieus pantheïsme, dat
God, den Vader, kwijt geraakt is
Hoe 't zij, de herdenking van Erasmus'
sterfdag laat klaar zien, voor wie meeleeft
in de heftige polemiek dezer dagen over de
pi'aedestinatie in haar verband met het
verbond der genade, dat de probleemstel
ling veranderd moge zijn, maar niet de
•brandende vraag naar het hóe der oplos
sing, al is in de geloofservaring de anti
these tot een synthese geworden
Voor Pi'of. W. was het niet gemakkelijk
een synthetisch beeld van Erasmus te tee
kenen; hij kijkt telkens naar rechts en
naar links. Geen wonder: Erasmus is een
veelzijdige, satirieke geest, die zijn Kerk
met niets-sparende openhartigheid de waar
heid durft zeggen; die het voor Luther heel
lang heeft opgenomen tegenover de autori
teit van pausen, keizers en koningen, en
spottend opmerkte: dat de monnik van
Wittenberg twee groote flaters had begaan,
door den Paus te raken aan de kroon, de
monniken aan hun buiken. In dit opzicht
was Erasmus ook schuldig, zoodat hij èn
dooi' zijn vrienden èn door zijn tegenstan
ders, "werd mis-verstaan en ten slotte alleen
kwam te staan.
■Prof. W. haalt aan een gedicht van den
Italiaan Marino, die zoö den grooten Rot
terdammer ziet:
„Moet ik je leider of verleider noemen?
Pas,t de naam van Judas of van den boozen
Anti-Christ jou, die de bladen van het Evan
gelie verknoeit door zijn zin te veranderen?
Van afschuwelijke kunst ben je schuldig
meester, een valsch profeet, wiens brein,
van_helsche ijverzucht ontstoken, alles be
vat, wat het tegendeel van de waarheid is.
Jij, falende gids, het pad ten hemel wijzen?
en jij, meest vei'blinde leidsman, blinden
leiden langs veiligen weg? Wat baat een
zuivere stijl bij onzuiver geloof? Licht in je
maar duisternis .in je hart?..Helder
weten eti een zwart geweten?"
Dit vers is van een fanaticus; Erasmus.
hoe satii'iek-fel hij ook moge geweest zijn,
is het tegendeel van een fanaticus; en daar
om kan Prof. W. ook deze kant van E.
naar voren brengen:
„Zeker heeft E. groote verdiensten, omdat
hij met zooveel vrijmoedigheid de wonden
der Kerk heeft blootgelegd, al werd hij
daardoor bij velen het zwarte schaap, 't Is
waar, hij had zich hierbij meer kunnen
matigen en duidelijker de lichtzijden naar
voren kunnen brengen; hij had een andere
toon kunnen aanslaan en meer stemmen
tot berouwvolle overpeinzing, dan tot een
sarcastische lach, het feit, dat hij met zoo
veel dui'f hèt mes in de zweren zette, wordt
■er niet door ongedaan gemaakt. Erasmus
blijve ons daarom dieihaar, dierbaar als
groot Nederlander, maar vooi'al dierbaar
als aanhankelijk zoon van de moederkerk".
Nico van Suchtelen, de •humanist-pacifist',
heeft een geestige samenspraak geschreven,
daarin navolgende den groot-meester der
„Colloquia" (samenspraken) en laat daarin
Erasmus zien als de vredes-apostel in, een
tijd van oorlogen en geruchten van oorlogen.
De pei'sonen in deze samenspraak dx-agen
namen van figuren uit de „Colloquia" en
de auteur heeft zijn groote belezenheid in
de werken van E. benut om hem zooveel
mogelijk in zijn eigen markante taal (het
woord te geven.
Erasmus vond niets begeerlijker dan met
goede vrienden te vertoeven in een tuin
huisje, buiten in Gods vrije natuur en daar
geestigheden te doen over en weer gaan,
ijzer scherpende met ijzer.
Bedekte toespelingen op onze nationaal-
socialistisch gelijkgeschakelde buren, als
mede op herkenbare „Makronische" bluf*)
doorspekken deze satiriek.
In een theekoepel heeft de samenspraak
plaats, door den auteur verdicht en de
gastheer leest als piece de resistance van
de "gesprekken, een vertaling voor van Eras
mus' geschrift over den oorlog.
We leeren den grooten geleerde daaruit
kennen als een idealist, die toch heusoh
niet laf gescholden mag worden al weiger
de hij zijn Kerk te verlaten. Hij had de
moed, de waarheid niet alleen lachende
als in „de lof der zotheid" maar ook diep-
ex-nstig en snijdend scherp te zeggen, waar
het pas gaf.
Ziehier: een citaat:
„Zoo wij Christus erkennen als onzen
Heer, Christus, Die de liefde en niets anders
leerde en niets anders ons naliet dan liefde
en vrede; laat ons Hem dan niet met woor
den en symbolen, maar door onze daden
exr ons leven dienen.
Laten wij ons dan toeleggen op de vx-ede,
opdat Christus ons weder hei'kenne als de
Zijnen. Laten pausen, vorsten en stedevi
daarover beraadslagen.
Genoeg Christenbloed is er tot nu toe ver
goten. Maar al te zeer hebben wij de vijan
den van Christus' Naam laten zien hoe in
halig wij zijn. Wanneer het volk, gelijk dit
in zijn aard ligt, rumoerig wordt, laten da
voi'sten het dan ixi bedwang houden, want
^Macaroni" is hier 't grondwoord,
het is hun taak voor de staat te zijn, wat
het oog is voor het lichaam, de rede voor
't gemoed. En omgekeerd, wanneer de vor
sten onrust verwekken, is het de plicht
der pausen door hun wijsheid en gezag die
beroering tot rust te brengen. Zoo laat ons
dan eindelijk verzadigd van voortdurenden
ki'ijg, vervuld blijven van het verlangen
naar vrede. De ellende zelf drijft er ons toe;
Christus eischt het".
Dat beroep op de pausen is tegelijk een
aanklacht tegen diegenen onder hen, die,
zooals paus Julius II op oorlogen schenen
geabonneerd te zijn. Deze paus liet Erasmus
verzoeken, 'door één zijner kardinalen, iets
te schrijven ten gunste van zijn voorge
nomen veldtocht tegen Venetië.
Het antwoord van E. was: een krasse
veroordeeling van den oorlog.
Dit „feestgelag" werd verlucht met
klassieke portretten van E., die Quinten
Metsys, Hans Holbein en Dtjrer tijdens zijn
leven hebben gegraveerd of geschilderd: de
grootste van zijn tijd als geleerde, door de
gi'ootsten van zijn tijd als schilders, ver
eeuwigd.
Hoe heel anders dan de rustig-voortschrïj-
dende biographie van Huizinga is het dich
terlijk-enthousiast geschrift van den Duit-
sohen litterator Stefan Zweig. Huizinga
de nuchtere Fries, fijnzinnig en voorzich
tig oordeelende; Zweig, de Jood, een pathe-
tisch-beeldend prozaïst, wiens stijl en taal
vol bewogenheid ons suggereeren een heel
ooi'spronkelijke visie op den Rotterdammer
en den Wittenberger, die beiden als onaf
scheidelijk in elke biographie over E. naast
elkaar verschijnen.
Luther, bergwerkerszoorx en nakomeling
van boeren, gezond en overgezond, trillend
en bepaald gevaarlijk geladen met opeen
gepakte kracht, vitaal en met alle lust aan
deze vitaliteit, „ik vreet als een Bohemer
en zuip als een Duitscher" een pralend,
overvol, bijna berstend stuk leven,
levensdrang van gansch het volk,
drongen in een overschot-natuur.
Als hij zijn stem verheft, dreunt er een
orgel in zijn taal, elk woord is smakelijk
en stevig gezouten als bruin verschgebak
ken boerenbrood, alle elementen der natuur
vindt men daarin, de aarde met haar geur
en fleur, met haar gier en haar mest, als
onweersgeweld wild en verstorend, stormt
die vuurspraak over het Duitsche land.
Luthers genie ligt duizendmaal meer in
deze vol-zinnelijke hevigheid dan in zijn in
tellectualiteit; zooals hij de volkstaal spreekt
met een buitengewone geladenheid van
beeldende kracht zoo denkt hij onbewust
van uit de massa en haar wil spreekt hij
uit in een spanning van allersterkste harts
tochtelijkheid
Ziet men van deze stoere, grof-vleezige,
hardbeenige, volbloedige, aardkluit Luther,
dezen man, wien van 't lage voorhoofd
dreigend de gebalde bulten van de wil naar
voren springen, herinnerend aan de Mozes-
hoornen van Michiel Angelo, ziet men van
dezen bloedmensch naar den geest-mensch
Ex-asmus, den perkamentkleurigen, fijn-hui-
digen, mageren, gebrekkigen, behoedzamen
mensch, ziet men ze beiden alleen, maar
naar 't lichaam; dan weet het oog reeds
voor het verstand: tusschen zulke tegen
gestelde naturen kan geen durende vriend
schap en sympathie mogelijk zijn. Altoos
ziekelijk, aldoor huiverend in de schaduw
van zijn kamer, altijd in zijn pels gehuld,
een eeuwige onder-gezondheid, zooals Luther
een bijna smartelijk kwellende o ver-gezond
heid bezat, heeft Erasmus van alles te wei
nig, wat gene te veel had, gediurig moest
deze teere natuur haar arme, bleeke bloed
met stei'ke Bourgonjer warm houden...
Als Luther spreekt, dondert het huis,
beeft de kei'k, wankelt de wereld, maar ook
aan tafel onder vrienden kan hij best en
bulderend lachen, en graag verheft hij, die
naast de theologie veel van muziek houdt,
zijn stem tot manlijk sonoor gezang."
Dit is een staal van Zweig's beeldende
ki'acht; wel „jüddsch" overdreven, Luther al
te aardsch gezien, al te veel naar het aan
L. toegeschreven rijmpje: Wer nicht liebt
Wein, Weib und GesangDer bleibt ein
Narr sein Leben lang
Zweig staat Erasmus nader dan Luther.
Maar in deze tijd met zijn „macht is recht"-
gewelddaden kan naar Zweig geluisterd
worden tot veixxotmoediging en beschaming
als hij ineen slot-woord idealistisch eindigt
„Voor Machiavelli zijn macht en machts-
ontplooing de laatste zin, voor E. de gerech
tigheid
Daarmee zijn voor alle tijden de twee
groote en eeuwige grondvormen van alle
wereldpolitiek in geestelijke vorm gegoten,
de practische en de ideëele, de diplomati
sche en de ethische, staatspolitiek en
menschheidspolitiek. Voor Erasmus behoort
die politiek ingevoegd in de categorie der
ethiek; voor Machiavelli, (Erasmus' jongere
tijdgenoot) den bei-oepspoliticus, is de poli
tiek een a-moreele en geheel zelfstandige
wetenschap. Zij heeft niet ethiek evenmin
iets te maken als astronomie en geometrie."
Erasmus' nalatenschap heeft ons in deze
tijden nog veel te zeggen, want wij leven
in een wereld, die de politiek nog al te veel
ten koste van menschenlevens en geeste
lijke goederen, los van alle ethiek, zuiver
Machiavellistisch, dus: daemonisch be
oefent.
Ook Erasmus heeft bepleit in een harts
tochtelijke opwekking aan de vorsten van
zijn tijd: een Volkenbond, toen hij
raadsman van Karei V in 1516 was be
noemd. ,yMen weet" (zegt Dr N. van Such
telen in 't boekje bovengenoemd) „dat van
deze nieuwe „Liga van Kamerijk" evenveel
terechtkwam als van een moderne vredes
conferentie".
De humanist Zweig spreekt in vage taal
van wat de geest boven de eng-beperkte
eigen sfeer moet uit-heffqn in 't al-mensche-
lijke, hem kracht schenkt boven zijn kracht.
„Slechts aan de boven-persoonlijke en nauw
vervulbare verlangens meten menschen en
volken hun waarachtig en heilig ideaal".
Het Christendom kent pex-soonlijker taal;
ook Ex-asmus kende en geloofde in Hem,
Die het boven-persoonlijke ideaal heeft ver
werkelijkt, in principe alles heeft hersteld,
hereend in God: wie in Hem gelooft, zal
blijven bidden en werken voor den vrede,
en in het zuchten der volken onder alle
vei'scheurdheid en ongerechtigheid wordt
het heimwee van den psalmist beter ver
staan en het wekt op tot een heilig optimis
me, dat jubelt:
Hij komt, Hij komt, om d'aard te richten,
De wereld in gerechtigheid.
Al 't volk, daar 't weed geweld moet
zwichten
[Wordt in rechtmatigheid geleid.
Brieven aan zijn verlooide en aan
zijn vrouw, van Thorbecke. Uitgege
ven door J. M. Meulenhoff, Amster
dam, 1936.
In de serie „Brieven van groote Nederlan
ders", welke sei'ie onder redactie staat van
dr. N. Japikse is thans verschenen een reeks
brieven, die Thorbecke heeft geschreven-
aan zijn verloofde en vrouw, Adelheid Sol-
ger.
Thorbecke had tegenover hen, van wier-
trouw aan zijn beginsel hij niet overtuigd
was, meermalen een stroefheid van ka-rak-
teer, die reeds tijdens zijn leven legenda
risch was. Zijn bekende biograaf, de heer
D. Hans wijst er echter op, dat in den hui-
selijken kring zijn trouw en zijn innerlijke
goedheid het sterkst uitkwamen. Het „Dag
blad", dat hem niet goed gezind was, moesf
'bij zijn dood toegeven „dat hij dien zin voox*
eenvoud in huis en leven bezat, welke van
ouds ons volk. kenmerkte".
Om een volledig beeld te krijgen van den
grooten staatsman en politicus die van
zoo'n grooten invloed is geweest op onze
Grondwet en de ontwikkeling van meerdere
onzer staatsinstellingen, is het dus goed,
kennis te nemen van de brieven aan haar,
die hij rxa haar dood noemde degene „in wier
hart en oog ik het ware genot vond van
iederen zegen die mij geschonken werd".
We achten het daarom juist, dat tot het
uitgeven van deze brieven is overgegaan.-
Evenzeer als het vorig jaar verschenen
proefschrift van Mr. W. Verkade beschou
wen we deze verzameling iets dat ons volk
meer ontvankelijk kan maken voor de ope
ning van hot Thorbecke-archief, waaraan
thans gewerkt wordt en in het hijzonder
achten we deze brieven een gelukkige voox-t-
zetting van het reeds in „De GidS" van 1903
gepubliceerde „Dagverhaal van Thorbecke
aan Adelheid".
Slechts willen we de opmerking maken,
dat het wellicht wenschelijk is een enkelé
aanteekening, die nu aan het einde van
sommige brieven geplaatst wordt, aan het'
begin te zetten, wat het begiïjpen van eeiï
en ander voor velen zal vei'gemakkelijken,
bijv. op blz. 14, 71, 75, 81, 87.
Ontspannings-Lectuur
Mijn leven begon gisteren, doofl
Stephen Footh. N.V. Boekhandel
W. ten Have te Amsterdam.
Stephen Footh was oorspronkelijk directeur!
van een dochtermaatschappij der Koninklij
ke Shell in Mexico. In 1914 ging hij als vrij
williger in den oorlog en vei-liet na vier jaap
het Engelsche leger als Majoor. Onder den,
indruk van zijn bevindingen besloot hij zijn
verder leven te besteden aan het onderwijs
Alleen door een goede opvoeding der jeugd
zou de wereld voor de verschrikkingen van
een volgende oorlog bewaard kunnen wor
den.
Maar zijn kennismaking met 'de Oxford.*
groep heeft hem doen inzien, dat zondige
menschen van hun paedagogiek alleen geen
resultaat kunnen verwachten. Footh schrijft
daarom: „er zijn geen nieuwe systemen
noodig maar nieuwe menschen, die dooxj
Gods Geest worden geleid'.
Het is deze gedachte, die het geheele
boek beheerscht. Wanneer de mensch in
dex-daad anders wordt, eigen wil leert
vex'loochenen en. zich leiden laat door den
Heiligèxl Gee-st, -dan gaat die verandering
des levens zich vanzelf afteekenen in het
huiselijk leven, in de opvoeding, in het za
kenleven, in het maatschappelijk leven en
in het internationale leven.
Met klimmende belangstelling hebben wij
dit boek gelezen, dat getuigenis aflegt van
blijde zekerheid, het geheim van het ware
leven gevonden te hebben in de volkomen
overgave aan Christus.
Stephen Footh heeft zijn leven getoetst aan
vier maatstaven van absolute Eerlijkheid,
absolute Reinheid, absolute Onzelfzuchtig
heid en absolute Liefde. En het zien van
schromelijk tekort bracht hem tot de over
tuiging, dat alleen in het zich volkomen
overgeven aan Gods leiding kracht kan
schuilen tot leveiisverandei'ing.
Nu is het voor den bloei van het persoon
lijk geestelijk leven inderdaad strikt nood
zakelijk, dat in Gods ki'acht de strijd wordt'
aangebonden tegen bepaalde zonden, weikei
speciaal ons persoonlijk leven kenmei'ken.
Zoo ging het ook bij David in. den 51steh
Psalm. Doch daarna daalde David verder
af tot de diepte van zijn vexxlorven bestaan,
tot zijn ontvangen zijn in zonde en geboren
in angeiwhtigheid. Het is die diepe grond
toon welke o.i. in de Oxfordgroep teveel ge
mist wordt. En hierdoor raakt het verzoe
ningswerk van Christus als Borg en Midde
laar al te veel op den achtergrond.
Intusschen willen we hiermee allerminst
zeggen, dat men eexr persoonlijk getuigenis
als dat van Footh eenvoudig naast zich
moet neerleggen. Het heeft ons inderdaad
veel te zeggen.
Zullen we als Christenen beantwoorden
aan onze roeping, dan moet er meer glans
uitstralen van ons persoonlijk leven.
Er is helaas in het geestelijk leven eert
geslotenheid tegenover anderen, die niet en
kel beteekent schuchtei'heid in het heili
ge, maar dikwerf haar oorzaak vindt in
wereldgelijkvormingheid of liet vast houden
aan bepaalde zonden
En dan kan ongetwijfeld een krachtig
persoonlijk getuigenis als dat van Footh ons
den weg wijzen, waar langs wij kunnen
komen tot meerdere blijdschap en zekerheid
welke zich' ook moet openbaren in blijmoe
dig getuigenis tegenover anderen.
Dat heimwee heeft Erasmus gekend;
daarin is hij ons sterk verwant. En daar
om brengt ïiij ons opnieuw de boodschap
van Christus:
„Zoo wij ons gansche geluk alleen in
Christus stellen, zoo wij gelooven, dat al
wat er waarachtig goeds, schoons en heer
lijks bestaat, alleen in Hem gelegen is;
zoo wij ons voor oogen houden hoe ijdel
en vei'gankelijk alle aardsche beuzelingen
zijn, hoe zou er dan, vraag ik u, ooit een
oorlog over beuzelingen tusschen ons kun
nen bestaan?"
Hier spreekt de man, die school ging bij
de Broeders des Gemeenen Levens, de prac
tische Christenen, die de navolging van
Ghristus pijnlijk-nauwgezet hebben be
tracht. Wilt gij do vrede, zoo zegt hij hier,
begin dan maar bij u zelf en uw omgeving—
Erasmus een humanist, maar dan toch
zoo een, die de waarachtige menschelijkheid
zich niet denken kan dan door de genade
van Christus, Die nog altoos roept, de enge
poort in te gaan, zichzelf te verloochenen;
inderdaad, de lange wegmaar 't eind
zal zeker zalig zijn
A. WAPENAAIl