2 id Zich gorden en zich laten gorden Hemelvaart .-3 »-? p a ar£75 De Das en de Aap BOBBIE door N DEN HOLLANDER 3) Plotseling gaat de deur van de klas met een ruk open. Juffrouw Goedhart schrikt. Haar schouders schokken in de hoogte. Wie komt daar zo zonder kloppen bij haar binnen stormen Ze kijkt op en daar staat Jantje. Jantje Kranenburg. Hij hijgt en knippert met zijn ogen tegen het licht. „Juffrouw! Bobbie is zo erg gevallen! Van Elsje's auto gevallen! Hy huilt zo erg! Kom u es!" De juffrouw schrikt geweldig. Met een harde kras schuift ze haar stoel weg. Ze is al bij de deur. „Waar? Waar is Mi, Jan?" „Achter in de straat, Juf. Kijk, daar is hij al. Hij wordt al binnen gebracht." IX Ja, hoor! Daar heb je Bob al. Daar komt hy aan, in de gang. Aan de hand van Gerard. En daar achter en naast heel wat nieuws gierige kinderen. Wat ziet het kind er uit, denkt Juf. Wat een moddergezicht. Wat een modderjas. Wat een modderbroek. Wat een modderhanden. Akelig klinkt het harde schreien van den kleinen jongen door de grote holle school- gang. Daar is de stoet vlak bij de juffrouw. Ze zegt: „Maar jongetje toch! Wat is er nu toch met jou gebeurd?" Ze gaat op haar huiken zitten. En ze kykt aandachtig, hoè De Zwaantjes Zwaantjes, met je lange halzen En je blanke vercnpracht O, wat vreugd, Je te zien drijven In de brede singelgracht. Zwaantjes, word je van dat zwemmen In het water nimmer moe? Laatst zag ik je 's avonds drijven Slapend, bei je ogen toe. Met Je kopje In de veren Dreol Je rustig rond en sliep, Als een witte waterlelie, Spieglcnd in het donker diep. 'k Zou een zwaantje willen wezen! Zwemmen, overal waar 'k wou. Maar uls kindje blijf ik liever Aan de kant, en kijk naar jou. ROEL DASMUS. erg het is. De andere kinderen staan in af wachting, wat de juffrouw doen zal. Ze hebben allemaal medelijden met het ventje. Ilij schreit ook zo zielig. „Nou, kom maar gauw binnen, zegt Juf dan. Ze gaat weer staan. Ik zal je wel hel pen, hoor. Het loopt nog wel los, geloof ik. Al de kinderen willen óók mee naar binnen. Het is daar zo gezellig, met al die lampen aan. Ze willen ook graag zien, hoè Juf alles doet. Kijk, daar doet ze haar verbanddoos al open. Kom, allemaal met de neus er by Maar daar is geen sprake van. Juf kan al die kinderen nu niet gebruiken in haar klas. Ze zegt: „Zeg Gerard, neem jij die kinderen even mee de school uit, wil je? Dank je wel voor je goede zorg voor Bob, hoor! Gauw kinderenMet Gerard mee. Gauw naar huis. Je thee wordt koud!" „Ha, ha! Dat zegt u altijd," roepen zc vrolijk. „Doe je de buitendeur dan dicht, Gerard?" „Goed juffrouw!" Gehoorzaam zet Gerard zijn pet op. Hij groet de juffrouw en hij zegt: „Kom jongens! Wie- het eerste bij de bui tendeur is!" Juf geeft hem een knipoogje. Dat was slim verzonnen van Gerard. Want direct hollen al de kinderen de gang in. Zo hard ze kun nen. „Dag Juf! Dag Juf!" roepen ze nog door elkaar. Even later: Bens! De buitendeur slaat dicht. Dat doet Gerard natuurlijk. „Zie zo, nu zullen we eerst dat vieze jasje even uit doen. En je eens lekker afwassen. Juf zet vlug alles klaar. Ze neemt' een groot stuk watten. Daar giet ze boorwater op. En met die natte wat spoelt ze de modder weg van Bobs gezicht. Eigenlijk is het bloed, tranen en modder door elkaar. Nu komt het blanke vel weer te voorschijn. Nu lijkt het niet meer zo griezelig ook. Bob blijft maar kreunen. Juf praat maar wat, om hem te troosten. „Stil maar, ventje. Het is niet zo erg. Het doet wel pijn, maar alles is nog héél. geluk kig. Kijk, hier op je wang is het velletje er een stukje af. En natuurlijk een bult op je voorhoofd. Och kijk, die arme neus is ook al wat dik." Ze neemt weer een schoon stuk wat. Nu is zijn mond aan de beurt. Och, wat zijn die lippen dik. Eén tand is er doorheen gestoten. „Kindje, kindje, hoe kwam dat nou toch?" Juf kijkt in Bobbie's ogen. Daar is gelukkig niets mee gebeurd. Pommie en Tommie s: 35? Z Hoe dit dier heet, behoef ik niet te zeggen, want 't staat op 't prentje. En er staat ook bij, dat de Das 't liefst op z'n centje is. Hij houdt niet van gezelschap. I-Iet dier is ruim een halve meter lang en grijs van kleur. Overdag is hij zelden te zien, want dan slaapt hij in zijn hol, waar hij ook de wintermaanden in doorbrengt. Van zijn haren worden kwasten en penselen gemaakt. Do üpen zijn heel andere dieren. Die houden niet van de eenzaamheid, maar zoeken altijd eikaars gezelschap. En ook houden ze niet van de stilte. Iloe| meer lawaai hoe lievcrl 't Is bij de dieren dus net als bij de mensen: wat de éon graag wil, dut vindt de ander helemaal niet. leuk. Dit zijn Pommie en Tommie, de twee poesen van Tante Rika en de bijzondere vriendinnen van Miep-op-de-Ruit. die altijd als ze bij Tante komt, een schoteltje melk vraagt voor haar beide lieve lingen. Of ze daar wat op tegen hebben? Kijk ze er maar eens tevreden bijzitten! dan weet je hel welt „Heb je Elsje's auto vastgehouden? Ben je er misschien achteraan gegaan?" Stijf kijkt Bob zijn juffrouw aan. Met ogen Met ogen die zeggen: Ja, ja, zó verschrikkelijk stout ben ik nou geweest. Ik weet wel, dat het niet mag. Maar ik heb het toch gedaan De Juffrouw verstaat die ogen taal goed. Ze is bedioefd. Maar toch ook een beetje blij. Bedroefd omdat Bob zo onvoorzichtig geweest is. En een beetje blij, omdat hij er niet om jokt. llè, ze krijgt een rilling over haar rug. Ze denkt: Er had wel iets veel ergers kunnen gebeuren. Als hij nu eens overreden was Nou, wanneer Gerard er niet geweest was, hè, nou Maar dat wéét de juffrouw niet. Gelukkig maar. „Kind, kind," zegt ze zacht. „Kind, kind, dat zul je nu toch zeker nóóit, nóóit weer doen, hè?" Heel diep kykt ze weer in Bobs ogen. Voorzichtig schudt Bob van neen. Hy durft zijn hoofd bijna niet te bewegen. Zó raar voelt alles. Praten durft hy helemaal niet. Hy voelt niet goed meer, waar zyn lippen zitten. 't Is net, of hij ze nooit meer bewegen kan. Ze zwellen steeds meer op. Zijn neus wordt rood en blauw. En die doel toch zo'n pijn. Juf haalt de bordspons. Daar veegt ze de ergste modder van zijn jas mee weg. En van ziin r.icuwe rybroek. „Mag ,je alleen naar huis, Bob?" „Mijn broerzegt Bob fluisterend. Oh, die lippen! (Volgende week verder 240 5|2 I SS ïë&aïSiS TV?» 7 I ZATERDAG 16 MEI No. 20 JAARGANG 1936 Vooriuaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gordet gij uzclven, en wandeldet alivaar gij wildet; maar wan neer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gij niet ivilt. Johannes 21 IS. Toen gij jonger waart,dit woord vindt een sprekende toelichting in den tegenwoordigon tijd, die zeer geprononceerd in het tceken der jeugd staat De jaren liggen nog niet 7.00 heel ver ach ter ons, waarin de jeugd een misschien wel al te bescheiden plaats op den achtergrond innam. Men hield toen allicht te weinig rekening mot de jongeren, die toch óók een eigen, zij het niet steeds een degelijk gefundeerde mccning over allerlei hadden, men nam soins nauwelijks de moeite om er naar te luisteren, maar was al te geneigd om aan den onrijpen leeftijd hot zwijgen op te leggen. Er moest een reactie op volgen. Thans staat de jeugd in 't voorste gelid. Niet slechts hier en daar, maar over de gcheele wereld. Zij probeert nu en dan de leiding van het groote leven in han den te nemen. Zij onderschat daarbij wel eens den zegen van de levenswijsheid der ouderen, die slechts in de loop der jaren verworven wordt. Een weinig overmoed is haar gewoonlijk niet vreemd. Maar aantrekkelijk is haar frischheid, haar levensdurf, haar drang om aan te pakken, het scheeve recht te trekken; zij kent nog niet de ontgoocheling des levens; de ouderen zijn vroeger meerendeels óók zulke enthousiasten geweest. vele schitterende idealen, die zij zochten te ver werkelijken, bleken later echter alloen benaderd t6 kunnen worden in een harde wereld, die in het booze ligt. De ervaring is de beste leermeesteres. De ouderen zijn daarom, bij alle vurigheid van geest, iets meer bezonnen en bezadigd geworden, hun dadendrang is bij do besten niet verslapt, maar kenmerkt zich door rustiger kracht. Dit Is op te merken zoowel in het natuurlijke, als in liet geestelijke leven: het versohil op het laatst genoemde terrein tusschcn jeugd en ouderdom wordt 't best geteekend door het onderscheid tusschen het „zich gorden" in zelfbewuste kracht, en het „zich laten gorden" in complete overgave aan hooger en heiliger wil. 1 Toen Simon Petrus jonger was, zegt Jezus 11a de opstanding, was hij een mcnsch van overschui- mende kracht, die hij in dienst van zijn Heiland wilde stellen. Hij meende het volkomen oprecht. Behalve zijn jeugd werkte zijn natuurlijke aanlog er aan mede zich als man van initiutief aan do spits van den apostelkring te plaatsen. Voor zulk een energieke natuur 9prak het haast vanzelf, dat bij de leiding verkreeg, er was immers nooit een spoor van aarzeling bij hem to ontdekken, hij was altoos voortvarend in zijn spreken en vergiste zich daarom ook meermalen heel ernstig in zijn on doordachte haasten, en wat zijn arbeid betreft, hij stond er steeds dadelijk voor klaar, en gordde ziclr oogenblikkelijk zelf tot het werk, dat hem riep. i i Zijn geheele dienst was een zich zelf gorden. Maar 't liep dan ook vaak heel en ul mis, en zoo had hij menige terechtwijzing in ontvangst te nemen, waardoor hij diep beschaamd werd. Hij gordde Zich zelf. toen hij op den berg dor ver heerlijking vooruitschoot mot het voorstel om daar drie tabernakelen te bouwen voor Jezus, Mozes en Elia om op die wijze dit uur van glorie te bestendigen,'t was de gekroonde dwaas heid de glorie des hemels op aarde te willen doen wonen, vóórdat de schuld der wereld gelost was. Hij gordde zich zelf, toen Jezus zijn lijden prole- tcerdc, en Simon Hem in den weg trad om Hem van dien weg af te houden, zeggende: „Dat zal U geenszins geschieden",hij besefte van verre niet, dat hij daarmee de verlossing der wereld in c.e waagschaal stelde. Hij gordde zich zelf, toen hij in de Paasclinacht den Heiland wilde verhinderen hem, zondaar, de voeten te wasschen,Jezus moest hem tot de orde roepen met het ernstige woord; „Indien Ik u niet wassche, gij hebt geen deel met Mij". Hij gordde zich zelf, toen hij zich onnoodig in den hof van Kajafas waagde, om Jezus' einde te zien, 't liep uit op een driemaal herhaalde verloo chening. 't Mag dan van energie getuigen altoos en voor alles fit, klaar en toegerust to staan, maar wat baat al die frischheid, als men er door wandelt waarheen men zelf wil: langs den ver keerden weg? Veel zwaarder dan het „zich gorden" in jonge voortvarendheid en kracht, die alles wel aandurft, is hot „zich laten gorden" in hulpeloosheid, dat vanzelf aan den ouden dag doet denken. Het beeld is inderdaad aan de grijsheid ontleend, aan do lovonsperiode, waarin men van anderen Looft den Koning, alle volken! Looft Hem, die boven lucht en wolken ten hcrnel stijgt, Gods eigen Zoon! Looft uw Heiland, Christenscharen! Ziet Hem voor u ten hemel varen, waar plaats bereid is in Gods woon. Verheft Zijn majesteit met diepe eerbiedigheid! Halleluja! Loof wereldrond uit éénen mond, loof, Jezus Christus, wereldrond! Jezus, Redder onzer zielen, zie ons aanbiddend ncderknielen. O Lam, voor ons op aard geslacht, Uw gemeente brengt U, Ileere, lof, prijs, aanbidding, eeuw'ge eere; voor hóór hebt Gij Uw werk volbracht. Gij leeft, 11a hoon en spot, in heerlijkheid bij God. Halleluja! Gij triumfeert en Gij regeert, ja halleluja, Gij regeert! RIIIJNVIS FEITII. min of meer afhankelijk en op hun bijstand aan gewezen is. Wie ouder en zwakker wordt, grijpt bij het wandelen reeds naar een staf om zich te steunen. Dit is nog niet zoo heel erg. 't Valt nau welijks in 't oog. Maar als er zóó weinig levens kracht meer overschiet, dat men zijn eigen kleed niet meer kan aandoen, en zich niet meer zeil tut den arbeid kan gorden, zie, dit is tocli wel hét uiterste der hulpbehoevendheid en afhankelijk heid,er is een gebed in elk hart, dat men voor die algehecle terugkeer naar du eerste kinds heid bewaard moge blijven. Dit beeld houdt Jezus den onstuimigen Petrus, die 't vaak beter dan zijn Heere meende te weten, voor oogen. Zóó zal hij eens worden. Met een dubbel „voorwaar" bevestigt dc Heiland de pro fetie: „Toen gij jonger waart, gorddet gij uzclven, en wandeldet alwaar gij wildet",gij deorit wat uw hart u ingaf om Mij te dienen, zonder er dikwijls bij na te denken; maar dit zal tj'.rnka anders worden: „maar wanneer gij zult oud ge worden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gij niet wilt." De Evangelist voegt er een verklarend vors aan toe: „En dit zeulo Hij, beteekenende piet hoecia- nigen dood hij God verheerlijken zon". Petrus /uti oud worden in den dienst des Ileeren, dn is de schoone kant der profetie, want wat is rijker genade dan 0111 den' roem van Jezus' Naam vele, vele jaren te mogen verbreiden? Er is echter óók een donkere zijde aan die belofte: oud geworden; zou hij de handen hulpeloos moeten uitstrekken, om zich te laten gorden, en zich naar een plaats te laten brengen, waarheen hij naar zijn natuur zeker niet wilde, 't was dc weg naar het kruis, waar hij den martelaarsdood zou ondeiganii. Maar óók in dit donker breekt het licht doors het is een glorie in de smandheid van Christus te deelen, zijn kruisdood zou God op 't schoonst verheerlijken 'Welke Petrus is te verkiezen: dc jonge Simon, din bruiste en schuimde van vitaliteit, en dadelijk klaar stond om zich zelf in vol krachtsbesef ie gorden, of de oude Petrus, die geen eigen weg meer te volgen had, maar zich bij liet naderen van het kruis liet gorden mot dc bede in 't hart: „Niet zooals ik wil, maar zooals Gij wlit, Heere?" Naar 't ons voorkomt is er geen keus tusschen die beiden te doen. 't Was tensloilo één man. die zich van twee zijden openbaart. Wij mogen hem niet in twee helften uitéénscheuren, maar do beide zijden zullen in ons vcrcenigd moeien wor den, indien wij ons onder de ware discipelen mo gen tellen. Dc spontaneïteit van den wilskrarhtigen man, de drang tot de daad, do brandende liefde voor de zaak des Heercn mag ons nimmer beaeveh, ook al zijn wij in dien dienst van Christus reeds oud geworden. Alleen wat er onzuiver bij Simon in was: zijn eigenwijsheid en al te groote voort varendheid, zal er uit moeten verdwijnen; nuiar jong en frisch naar den geest moeten wij blijven, zoo God ons die genade wil schenken. Een tweede genade hebben wij cr echter bij noo- dig, zelfs al zijn wij nog jong; het gevoel van kracht, dat aan de jeugd eigen is, zal ons onge twijfeld evenals Petrus op doolpaden leiden, in dien het niet getempierd wordt door oen gevoel van afhankelijkheid van Gods wil, waarnaar wij bereid zijn den onze te voegen. De jonge en de oudgeworden Petrus moeten één in ons zijn: gloeien van ijver in dienst des Hoeren, en daarbij niet als remmende, maar als bestu rende macht, do bede: „Ileere! wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Do handen aan den arbeid, die voor ons ligt; aanpakken en doorzetten, maar dan toch alléén, omdat die werkende handen eerst gevou wen handen geweest zijn om naar Gods wil te vragen. Kloekheid en ootmoed. Een forschc man en een kind, zlo daar dc volle Petrus, «ie iu ons gestalte verkrijge. 229

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 11