De Bron onzer Blijdschap
Dom Jaapje
BOBBIE
De Pelikaan
MOOIE MEI
door N. DEN HOLLANDER
I
Vlak tegen de stoep, nèt vóór de schooldeur,
staat een auto. Een donkerblauwe, glimmen
de auto. En In die auto zit een meisje. Ze
heeft een rood mutsje op. En rode strikjes
om de kleine blonde vlechtjes.
Dat meisje heet Elsje. Elsje de Haan. Ze is
zes jaar. Ze gaat al drie maanden op de
grote school.
Vandaag is Vader haar komen halen. Met
de auto. Anders komt Mina, het meisje, al
tijd. Vader is nu bij de juffrouw. Vragen,
of zijn Elsje goed haar best doet. Of ze lief
is op school.
Het is al vier uur geweest. De kinderen uit
alle klassen krioelen door elkaar in de straat.
Het regent een beetje en het is al bijna
donker.
De hele straat is vol kindergepraat en ge
joel. Elsje kijkt door de voorruit. Dan tuurt
ze weer door de zijruiten. Ze zoekt kinderen
van haar klas. Zou Miesje Vink al naar huis
zijn? En Willy van Veen? Zou die er nog
zijn? Nee, ze ziet haar niet meer. Niemand
van haar klas ziet ze meer. Allemaal al ge
haald zeker. Of alleen gegaan.
O, kijk! Ha! Daar staat Bob nog. Bob van
Duin. Oh! En Jantje ook nog. Jantje Kra
nenburg!
Zou ze er even uit gaan? Even met ze gaan
spelen, tot Pappie komt?
Nee, dat durft ze toch niet. Ze mag niet aan
de deuren komen, dat wéét ze wel. Gelukkig
staat één zijraam een stuk open.
Ze steekt haar neusje en haar mondje dooi
de opening en ze roept hard: „Bobbie! Jan!
Bobbie! Jan!*
II
Bob en Jan zijn vriendjes. Ze zitten naast
elkaar in de klas. Ze zitten ook naast Elsje.
Maar daar is een pad tussen.
Elsje zit in de eerste rg. De jongens in de
middelste.
„Bobbie! Jan!" klinkt het weer.
„Wie roept daar?" vraagt Bob. Hij kijkt
rond. Jan kijkt ook rond. Ze zien niets bij
zonders.
,,'k Weet niet hoor!" zegt Jan. Hg trekt zgn
schouders op. Allebei roeren ze weer met
hun vinger in hun sigarenbandjes, leder in
zgn eigen blikken doos.
„Ik heb er al 75", zegt Jan trots.
,.Ik 95," zegt Bob. „Kgk es, heb jij die al?"
Bom! Ineens krijgt Bob een stevige duw
tegen zgn arm. Dat deed een grote jongen.
Die speelde krijgertje.
Arme Bob! Zijn doos schiet uit zgn handen.
Die ploft neer op de straat. En al de prach
tige bandjes liggen in het nat. Al het goud
papier ligt daar te glinsteren op die zwarte
modderige straatstenen. En de doos ligt er
onderste boven naast. Een meisje trapt er
haast op. Ze hinkt nog nèt op zij.
Vlug bukt Bob. Hg keert de doos om. Met
allebei zijn handen schept hij de meeste
bandjes er weer in.
Bobbie!" „Jan!" klinkt het weer.
Maar de jongens hebben nu geen lust en
geen tiid om te kijken, wie ze roept. Jan
duwt vlug zijn eigen doos in zgn jekkerzak.
Hfi helpt gauw mee met oprapen. Een paar
waaien er weg. Een paar worden er ver
trapt. Jammer!
Bob kijkt boos. Waar is die vervelende jon
gen, die het gedaan heeft? Hg zoekt tussen
de schoolkinderen, of lig hem nog niet. Ja,
daar loopt hij, in de verte. Die wilderd.
III
„Bobbie! Jan!"
Wie roept er dan toch telkens?
„Hier! In de auto! Kgk dan!"
Nu Klopt Elsje ook nog hard tegen de zijruit.
„Oh: Elsje s het!" zegt Jan.
„Oh! Elsje!" zegt Bob.
Hg lacht weer. Zijn boosheid is ineens weg.
lig vindt Elsje lief.
„Kom esroept ze. Ze wenkt hem met haar
wijsvinger.
De jongens lopen naar de auto toe. Ze stap
pen op de treeplank.
Nu zijn hun neuzen even hoog als die van
Els. Drie paar ogen kijken in elkaar.
Jan zegt: „Waar is je Vader?"
„Binnen, bij de juffrouw!"
„Oh!"
„Mogen wij er ook in? Doe es open!"
„Mag niet," zegt Els beslist. „Dan klem je
je handen er af."
Bob zegt: „Toeter.es!"
„Mag ook niet."
„Toe jó, wat geeft dat nou. Dat is toch niet
gevaarlijk."
„Mag tóch niet", zegt Elsje weer.
„Wil ik het eens doen?"
Op zijn tenen werkt Bob zgn arm door het
open stuk van de ruit. Hij probeert bg het
stuur te komen. Middenin zit de knop voor
de claxon.
Maar het gaat nèt niet.
Hg is er te kort voor.
„Ga es even weg! Laat ik het eens pro
beren. Nu gaat Jan op de plaats van Bob
staan. Jan is iets groter dan zijn vriendje.
A-rrroe-a! A-rrroe-a! klinkt het opens.
Alle drie schrikken ze er van.
Twee meisjes, die nèt vóór de auto stonden,
schrikken ook. Met een gil springen ze vlug
op het trottoir. Ze dachten, dat de auto ging
rijden.
Bob en Jan springen ook vlug weg. Als
echte kwajongens rennen ze een eindje de
straat in. Als Elsje's Vader er juist eens
aankwam? Oei! Bij het raam van de derde
klas big ven ze staan.
Ze gichelen achter hun hand.
„Wat ging dat fijn, hè?"
„Nou!"
IV
Een poosje blijven ze daar staan.
Ze kijken naar de auto. Die staat maar stil
te glimmen in het licht van de straatlan
taarn. Door de beslagen voorruit zien ze
Elsje's rode mutsje schemeren. Maar haar
gezicht kunnen ze niet goed zien.
Zou ze boos zgn? Of zou ze er ook om
lachen
Jan duwt de duim van zgn rechterhand naar
beneden. Net of hij ergens op drukt. Hjj
roept hard: „Pè, pè, pè!"
Bob doet het ook. A-rrroe-a! A-rrroe-a!
Di« familie Op-de-Buit is in de va-
cnntie een das naar dc' Diergaarde
geweest. De kinderen hebben na
tuurlijk vol op genoten! En wat een
dieren hebben ze gezien: bekende
muur ook heel wat vreemde, waar-
vun ze alléén maar gehoord of ge-
iczcu hadden.
Deze grote vogel, de pelikaan, za
gen »c bij de vijver staan, een
eigenaardig heerschup. met zijn ge
weldige snavel, zijn plomp lijf en
zijn korte poten. Je zou niet den
ken, hè, dat hij zo'n uitstekend
zwenuner en vlieger is? Dat hij bo
vendien in het vissen een baas is,
zou je zelf wel kunnen bodenken,
nis je maar eens goed naar die
snavel kijkt!
Jaapje Kuik wou laatst niet werken,
Ilad geen sommon op zijn lei
Maar om vier uur moest hij blijven
Wog marcheerde heel dc rij.
Jaap moest nu zijn sommon maken;
Vlug bogon hü- Wat oen straf!
Maar na een kwartiertje werken
Waren èl zijn sommen af.
Meester zei: „O, domme Jaapje,
Waarom dat niet eer godaan?
Had je straks zo 'vlug geschreven,
Was je op tijd naar huis gegaan.
ROEL DASMUS.
Ze gieren van de lach.
„Nóg eens doen?" vraagt Bob.
Hij kijkt erg ondeugend.
„Ja, maar nou jij es!" zegt Jan.
„Ik kan er niet bij
„Dan zal ik je wel optillen."
Bobs ogen beginnen te schitteren.
„Kom dan!" zegt hij.
Ze hollen weer naar dc auto terug.
Ze springen weer op de treeplank.
Elsje lacht. Eerst nog even kijken, of er
niemand van de grote mensen kijkt.
Nee hoor! Er ziin alleen maar kinderen in
de straat. Vlug steekt Bob zijn arm weer
door de opening. Met een handig zetje wipt
Jan hem een stukje de hoogte in. En
vóór Elsje hem tegen kan houden, gaat het
weer: A-rrroe-a! A-rrroe-ó! Keihard!
Jan laat Bob weer los. Hg rent weg. Bob
glijdt naar beneden, tot zijn voeten weer op
de treeplank komen.
Dan wil hg ook hard weghollen.
Maar daar pakt ineens een sterke mannen
hand hem bij zijn jasje.
„Mag dat, deugniet!?", klinkt het streng.
Het is, mijnheer de Haan.
Elsje's Vader! Oei!
V
Bob durft niet te kg'ken.
Zijn hele hoofd is rood van de schrik.
„Oh! Pappie! Dat is nou Bob!" roept Elsje
door het open raam.
„Zoo, is dat nou Bob? En ik dacht, dat die
zo lief was?"
Elsje knikt heel erg.
„Ja, maar Pappie, Jan heeft het ook ge
daan! Kgk die!" Els wijst de straat in.
In de verte loopt Jan hard weg. Want Jan
zag nèt, dat Els hem aanwees.
Mijnheer de Haan moest lachen om die
bange Jan.
Ilij laat Bob los. Hij zegt: „Zo, ben jg nou
Bob van Duin?" Vriendelijk kijkt hij om-
laag, naar die leuke kleine ondeugd.
„Kom jij wel eens bft Elsje spelen? Dan zal
ik eens zien, of je óók lièf kunt zijn. Ik haal
je dan wel eens met de auto."
(ValQcnde week verder)
216
ZATERDAG 2 MEI No. 18 JAARGANG 1936
De discipelen dan werden verblijd,
als zij den 11 cere zagen.
1olianncs 20 20b.
In dc zoogenaamde Afscheidsgesprekken des Hoe
ren met de apostelen vlak vóór den ingang van
zijn Groote lijden, heeft Hij enkele woorden ge
zegd, die een helder licht op den bovenstminden
tekst werpen, 't Was, toen Hij hun zijn aardsche
heengaan aankondigde. Hij voegde er echter iets
bij. dat zij niet recht verstonden, namelijk deze
profetie: ..Eenen kleinen tijd, en gij zult Mij niet
zién, en wederom eenen kleinen tijd, en gij zult
Mij. zien." Er lag een toespeling in op zijn sterven
en opstanding; wij voelen dil van achteren zon
der moeite, maar voor de discipelen was het ver
borgen. zij zouden het „na dezen" verstaan. Voor
al, omdat Jezus hun eigen gemoedsgesteldheid,
zoowel tijdons zijn verblijf in 't prat nl« nó zijn
verrijzenis schildert in do volgende woorden:
„Voorwaar, voorwaar, Ik zog u, dat gij zult
schreien en klagelijk weencn, maar de wereld zal
zich verblijden; en gij zuil bedroefd zijn, maar
uwe droefheid zal tot blijdschap worden."
Inderdaad heeft zich do booze wereld verblijd, toen
.Tezus gekruisigd was, en zij meende voor goed met
Hem afgedaan te hebben. Wèl bekroop haar nu
en dan de angst, dat Hij weder zou opstaan, zij
had beter dan de discipelen onthouden, dat Hij
zijn verrijzenis meermalen voorzegd had; maar die
opkruipende angst kon toch haar blijdschnp niet
dempen over het feit, dut Jezus het schijnbaar
tegen haai raadslagen hud moeten afleggen
De discipelen waren echter allen zonder exceptie
door het tragische einde op Golgotha in diepen
rouw gedompeld. Naar wion gij in die dagen ook
omziet, bij ieder was bittere droefheid en alge-
heelc verslagenheid de-s harten. Gij behoeft er niet
alléén bij aan Siinon Petrus to denken, die reeds
tersiond na zijn verloochening hoete tranen ge
schreid had. De smart van den één was even groot
.als die van den ander. Zelfs op den eersten Paasch-
avond, toen zij het gerucht dor opstanding reeds
vernomen hadden zitten zij nog samen neorgodo-
ken in droefheid achter gesloten deuren uit vreez»
der Joden: hun treurnis vliedt slerthfi als Jezus
plotseling in hun midden staat, hen daadwerkelijk
overtuigend, dat Hij-zèlf 't is, en hun het „VrwJe
zij uiieden" toespreekt; want op de medodeeling
van den door Hem verworven vrede met God, laat
het verhaal volgen: „De discipelen dan werden
verblijd, ais zij den Hoerc zagen."
De opstanding van Christus is de bron onzer blijd
schap, zooals allen belijden, in wier ziel het „Vrede
zij uiieden" gezonken is nis een persoonlijke zegen;
alien. wier innerlijke onrust vervangen is door
dén vrede Gods, die dc felst bewogen en door
onweder voortgedreven /.iel stil mankt nis het go-
speende kind hij zijn moeder, waar 't zich gebor
gen weet.
In het ééne woord „blijdschap" ligl feitelijk dc
vrucht en het doel van Christus' geheele verlos
singswerk. De Kerstcngel verkondigde Immers
reeds bij zijn geboorte groote blijdschap, die al
den volke we/en zou, hij wees tevens de oorzaak
dier groote blijdschap aan. zeggende, dat de ge
boren Jezus de Zaligmaker van zondaren was, die
de zonde en daarmede dc bron van alle droefheid
en 'ellénde van ons weg zou doen, zoover het west
verwijderd is van 't oosten.
Deze klank van blijdschap keert dnn ook tolk ns
in do heilsgeschiedenis weer. Jezus zelf zei de in
do Bergredo, dat zalig de treurenden waren, want
dat zij vertroost zouden worden. Op Paschcn koe
ren do vrouwen van het ledige graf terug met
vree ze, ja. maar tevens met groote blijdschap. Van
den Olijfberg, waar Jezus de aarde verliet, bege
ven de apostelen zich, ondanks de lichamelijke
scheiding, met groote blijdschap naar Jeruzalem,
orn cr op de uitstorting des Heiligen Geest es te
wachten. Paulus. vermaant zijn lezers: „Verblijdt u
in den Hocre allen tijd; wederom zeg ik: ver
blijdt u". En deze doorloopende blijdschap als
vrucht van Christus' werk is slechts een vóórproef
van de eeuwige blijdschap, die ééns op ons hoofd
zal bloeien; want als Jezus het genadeloon teekeni,
dat zijn arbeider? zullen ontvangen, die met de
Juin toobctrouwde talenten gewoekerd hebben,
doet Hij dit met de woorden: „Wel gij goo.le en
getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij ga
trouw geweest, over veel zal Ik u zetten: ga in.
in de vreugde uws hoeren!"
Verwondert gij er u niet over, dat er ondanks
dezen toon van blijdschap, die van de kribbe af
tot in den hemel der heerlijkheid dóórklinkt, nog
steeds zooveel vreugdeloos Christendom is? Gij
hoort soms onder 's Heercn discipelen meer kla-
gon en zuchten, dnn loven en dunken voor Gods
onuitsprekelijke genade, die Hij ons in Christus
geschonken hoeft, 't Gobeurt zelfs, dat juist het
doorloopende treuren en het met asch bestmoiao
hoofd voor een onhcdriegelijk kenteeken der ware
genade gehouden wordt. In die kringen is elke
Jofzang verdacht, en elk Halleluja een bewijs van
In het Mcio-middag-mooi:
zonnegoud op glanzend loovor,
talloos tcere tinten toover,
wondervolle voorjaarstooi;
In de lieve lichte lanen,
groenend boom en struik en gras
statig, siprlijk-slanko zwanen,
glijdend op den wijden plas;
Boven bruine beukenboomen
lacht do lichte blauwe lucht,
wollig witte wolkjes loomen,
wach lend op een windezucht;
't Bijken in haar zoekend ijver
zoemt door vollen voorjaarstooi.
't Vischje dartelt in den vijver,
O, wat is die Mei toch mooi!
oppervlakkigheid. Dc zangers en lovers mogen
desnoods tot de ingeleide kinderen Gods bohooren,
zij zijn niet doorgeleid, want dun zouden zij boter
weten wat het is uit diepte van ellende te roepen.
Nu is het waar, de blijdschap lean voortkomen
uit een droevig gemis aan schuldgevoel. Jezus
hoeft gesproken van hot zaad, dat geen diepte vna
aarde vond om cr de wortelen in uit te schieten,
dat daarom alle levenskrachten juichend :n op
schietende halmen naar hel dagl.cht boven do
aarde zond,beeld der wortelloozc Christenen,
die het verankerde geloof door een rimpeling des
gevoelt vervangen, en geen traan laten over hun
zonde, maar enkel dweepen mot den rijken Jezus.
Zulk een blijdschap is niet duur/aam.
Ieder heeft er zich voor te wachten.
Men komt er bedrogen mede uit, zulk een schijn
geloof is niet het zaligmakende geloof, waarbij
nooit of te nimmer het treuren en klagen over do
bijblijvende zonde gomist wordt. Maar naast en
onder die droefheid zal steeds als diepste grond
toon de geestelijke blijdschap in God moeten zijn.
Waar deze ontbreekt, is er iets en zelfs veel niet
in orde. De discipelen waren bedroefd, zoolar.g zij
niet vast en zeker aan de opstanding gelooi Jen,
maar zij, werden verblijd, als zij den Hecre zr.gcn,
en elke twijfel uit hun ziel geweken was. Zogt u
dit niet, dat en vredgdeloos Christendom hieraan
te wijten is, dat men niet leeft uit de opstanding
van Christus?
Is er geen oorzaak om u to verblijden?
Zie eens naar de wereld: zij verblijdt zicli over
het groeien van haar fortuin, over liuar welge
slaagden arbeid, over den voorspoed der kinderen.
Wie zal het laken? Maar zoudt gij u dnn niet
verblijden over den levendon Christus, die zich In
zijn genademacht niet onbetuigd aan uw ziol laat?
Zoudt gij u met verblijden over zijn triomt over
zonde, dood, graf en hel, waardoor uw bilU-rsto
vijanden ontwapend zijn?
Is er geen oorzaak om u te verblijden?
Gij ontvangt in Jezus' opstanding den kwijtbrief
vodr al uw schuld. Gij weet er door, dat Jezus
eeuwig looft om u tc rogeeren door zijn Woord
en Geest; om u als een almachtig Koning te be
schermen, u bij gelool te bewaren, on u te on
dersteunen in ul uw aanvechtingen en verzoe
kingen?
Is er geen oorzaak orn u te verblijden?
Naardien Christus opgestaan is om nooit meer te
sterven en ten hemel gevaren is, hebt gij in Hein
een' Voorspraak bij den Vader, die daarboven uw
zaak behartigt en voor u tusschontreedt bij den
heiligen God; ja, die ook uw eigen gebrekkige
gebeden in zijn wierookschaal legt. en zc doer do
specerij zijner verdiensten aannemelijk bij don
Hecre maakt?
Gij antwoordt misschien, dat uw schuldbesef een
domper op 't licht uwer blijmoedigheid zet. Dit
is ook zoo. Maar wat zegt do tekst dan toch
eigenlijk, wat leest gij e.r met uw bcnevoldo
oogen in?
Leest gij er in: de discipelen dnn worden verblijd,
als zijn hun schuld zagen?neon, dit stunt er
niet.
Leest gij ei in: de discipelen dnn werden verblijd,
als zij hun bedorven hart zagen?dit staut. er
ook niet
Er staat: de discipelen dnn werden verblijd, nlrt
zij den Hecre zagen, en zóó zult gij op den Ver-
rezene zélf moeien zien om uw blijmoedigheid to
behouden, totdat gij Ilem naar 't lichaam zult
zien, zooals Hij is; en dón zal het Psalmwoord
ook aan u vervuld worden:
Hun blijdschap zal dan, onhc|»unld,
Dooi 't licht, dat van zijn aanzicht straalt,
Ten hoogste toppunt stijgen.
205