ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL IK behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT HET HUISJE IN DE TUIN door Riek van den Berg 1. TINEKE IS BOOS Tineke stond voor het raam en tuurde door de wit- en blauw-geruite gordijntjes naar buiten. Ze had een rimpeltje boven haar ogen. Ze lachte ook niet. Want Tineke was boos, héél boos. Je zou heus niet zeggen, dat dat Tineke was. Want Tineke lachte haast altijd. Maar nu niet. Foei, wat een boos gezichtje. Maar wat was er dan? Alles was toch net als altijd op Woensdagmiddag. Moeder, die stond te strijken, vader, die achter op het land bezig was, én Mientje en Nellie, die achter het groene gordijn van de bedstee hun middagslaapje deden. En 't was mooi weer ook, zó mooi, dat moe der ineens zei: „Toe Tineke, ga vader eens wat helpen op 't land. Het is zulk prachtig weer en jij staat maar boos te kijken achter de ruiten. Toe, er is toch niets aan te doen." Maar nu werd Tineke nóg bozer. Haar lip pen trilden. Met een ruk draaide ze zich om. „Ik, ik zal ze wel," riep ze half huilend, „die nare mensen. Ik ga tóch." O, Tineke! Wat doe je nu? Daar kwam vader aan. Hij hoorde wat Tineke zei. En vader werd óók een beetje boos. „Stoute meid, wil jij je mond wel eens houden", zei hjj. En meteen pakte hij haar op en zette haar in het donkere portaal! O, wat schrok Tineke. Daar zat ze nu. Hele maal alleen in het portaal. En 't was haar eigen schuld. Haar eigen schuld? Nee, 't was de schuld van die nare, boze ménsen. Die hadden haar huisje afgenomen. Haar eigen, lief huisje, met Co, de grote pop erin. Moeder wist niet, dat Co óók in 't huis je was. Dat was een geheimpje. Dat wisten zji en Co alleen. Maar Tineke sloeg haar hand voor de mond van schrik. Ze kon Co niet meer halenWant vader had gezegd: „Nu er weer mensen op de villa komen wonen, mag je niet meer in de tuin komen. Die tuin is nu van die nieuw e mensen en het huisje óók." Daarom was Tineke zo boos geweest. Want zij had altijd in het kleine, ronde tuinhuisje gespeeld met Co, de pop van Moeder. Co was al érg oud. Haast nét zo oud als Moeder. Zij had Co gevonden in de zwarte kist op zólder. En ze had Co meegenomen naar het tuinhuis om met haar te spelen. En zo was het haar plekje en haar pop geworden. En nunu was ze Co kwijt en moest ze op het grasveldje spelen. Met Mientje en Nellie, de twee kleine zusjes. Die huilden zo dikwijls. En je mocht niet eens hun jurkjes uittrekken. En je kon nooit eens leuk moe dertje spelen. O, wat akelig. Verdrietig staarde Tineke voor zich uit. Zou moeder nog niet komen? Zou moeder erg boos zijn? Wat was ze stout geweest. Ja, eigenlijk eigenlijk was 't tóch haar eigen schuld. W'ant vader had al méér gezegd: „Tineke, denk er aan, de tuin is niet van ons en het huisje ook niet. Als er weer mensen komen" Dan had ze maar gauw: „Ja, vader", ge zegd. Ennu kwamen er mensen en nu had ze zo lelijk gedaan. O, wat schaamde Tineke zich nu. Langzaam rolde een dikke traan over haar wangen. En nóg een en nóg een. Toen ging de deur open. „Tineke", klonk moeders stem. „Moe!" meteen was Tineke al opgetild eil zat ze op moeders arm. Toen zag moe opeens de waterlanders. „Heb je er spijt van, vrouwtje?" „Ja moe. Ik wil heus niet zo stout zijn. Ik ik wou zo graag nét zo lief zijn als 't meisje in mijn boek. Maar 't gaat niet. Als ik 't probeer, doe ik toch telkens wéér iets stouts." Moeder streek Tineke's haar uit 't betraan de gezichtje. „Dat kun je ook niet uit jezelf, Tineke", zei moe. „Je moet er om bidden, iedere keer". Moeders stem klonk zo lief, zo ernstig. „Zul je dat doen, kind". „Ja, moes", en Tineke gaf moe een stevige zoen. Die avond baden moe en Tineke samen. En toen Tineke in bed lag, voelde ze zich weer helemaal blij. Omdat het óók weer goed was tussen vader en moeder. Gelukkig. 2. EEN MOOI PLANNETJE EN EEN NIEUWE JURK. ,,'t Is toch wel jammer, dat Tineke nu niet meer in het tuinhuis kan spelen," zei vader de volgende dag tegen moeder. Moeder zat te naaien aan een nieuwe jurk voor Tineke. Ze knipte langzaam een paar draadjes af. En ze knikte. „Weet je wat ik gedacht heb", zei ze toen. „Er ligt op zolder nog oud zeildoek. Als je daar eens een tentje van maakte. Vóór op 't grasveldje. En dan heb ik nog wel een aar dig matje om op de grond te leggen. Wat denk je ervan?" „Wat ik er van denk," zei vader, „dat Tineke er dolblij mee zijn zal. Het is een prachtig plannetje. Maar nu nog maar mets van zeg gen, vind je wel." „Welnee, maak ze nog maar niet blij. Want OM NA TE TEKENEN P TE KLEUREN VAN EEN KIKKERTJE Het was een mooie zomerdag, Van bloemen en van zon. Een kikkertje zat in een plas, En kwaakte wat hij kon: Kwak, kwak! Maar dan kwam langbeen ooievaar, Die zocht een fijn diné. Hij had een heele groote maag, En honger wel voor twee. O wee! Hij zag de kleine kikker dik, Sloop heel stil, stap voor stap, En deed toen met zijn rode bek Een vreeslijk grote hap. Hap, hap! Maar hoe hij hapte, hij ving niets. Dan water in zijn snuit, Want kikkerdik zat al in 't riet, En zong en lachte luid: Sliep uit! HERMAN POORT. je weet niet, wanneer je er aan bginnea kan. En dan is het nog tijd genoeg. Maar nu niets meer zeggen, want daar komt Tineke." Ja, daar kwam Tineke hard naar binnen stormen. Ze had een vuurrode kleur en ze hijgde. „Vader! moe!" riep ze, „komt u eens kijken. Daar komen de verhuiswagens al. Twéé verhuiswagens, moe! Met twéé paar den voor eik." „Kind, bedaar!" kalmeerde vader. „Kom eens hier, Tineke. Je moet even je jurk passen," zei moeder toen. „Wat een mooie jurk, hè moe," vond Tineke. Ze was de verhuiswagens al weer vergeten. Haar vingers gleden over de rose jurk. Hij zat nog vol witte draadjes. Maar die zou moe er wel weer uithalen. Hup! Moeder trok de jurk over Tineke's hoofd. „Kijk," zei moe. „Nu krijg je hier een ceintuur met een strik van achteren. En aan de hals komt ook een wit strikje en een wit kraagje. En dan mag je je Zondagse jurk met September naar school aan. Dan krijg je deze voor de Zondag." Tineke klapte in de handen van pleizier. „Hoeveel weekjes duurt het nog vóór ik naai school ga, moe?" vroeg ze. „Kijk, zóveel," zei moeder. Ze pakte Tineke's hand en telde op de vingers: „Eén, twéé, drie, vier, vijf, zes, zeven! Nog zeven week jes en drie dagen." „O, wat lang nog," zuchtte Tineke. „Eén week is zeven dagen. Dus zéven weken du ren nog zéven keer zeven dagen, èn nóg drie dagen. Wat véél." Moeder lachte en zei: „Je zult eens zien, hoe gauw het óm is. Trek je jurk maar weer uit. Ik heb het al gezien." De mooie rose jurk ging weer uit en de ge wone blauwe weer aan. „Ik ga fijn vader helpen, moe," riep Tineke en huppelde naar buiten. Ja, ze was de ver huiswagens helemaal vergeten. Het duurde nog vier dagen vóór vader over zijn plannetje sprak. Maar de vijfde dag zei hij tegen Tineke: „Ik ga vanmiddag iets maken, Tineke. En dan moet jij me helpen." „Wat gaat u maken? Een vogelverschrik ker?" vroeg Tineke. Maar vader zette een erg geheimzinnig ge zicht en zei„Nee hoor, iets véél leukers. Iets voor jou. Maar wat het is, dat zul je wel zien. En jij moet me helpen." Nee, daór begreep ze niets van. Jets voor haar? Een wagentje soms? Of of een stoeltje misschien? Hè, zèi vader het maar. De hele morgen liep ze ongeduldig om moe heen te draaien. „Weet het moe?" vroeg .e telkens. Maar moeder lachte maar eens. „Ja hoor!" zei ze eindelijk. „Ik weet het óók. Maar... vanmiddag zal je wel zien, wat het wordt. Kom eens, ik heb een prettig werkje voor je. Je mag koffie malen voor me." „Een heleboel?" vroeg Tineke blij. „Een héleboel," zei moeder. Ze gaf Tineke de koffiemolen en deed er bonen in. En Tineke maalde, 't Stootte wel erg. Want 't ging zo lastig. Maar Tineke maalde! Een héleboel (Volgende week verder) ZATERDAG 4 JANUARI No 1. JAARGANG 1936 En God zeide tot Mozcs: Ik zal zijn. Die Ik zijn zal! Ook zeide Hij: alzoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden. Exodus 3 l't Wij zijn liet nieuwe jaar niet onder het schallen van bazuinen binnengetreden. Er is geen reden voor hooggestemde vreugde. De verschijnselen op staatkundig terrein zijn zorgwekkend; men vraagt zich af, of de céne koloniale oorlog niet de inzet zal zijn van een veel vrecsclijker krijg, die als een prairiebrand van het ééne volk op het andere zal overspringen. Voorts is in het maatschappelijke leven te veel ontwricht om op een spoedig herstel te kunnen hopen; de economische nood met do daaruit voortvloeiende werkloosheid, is waarlijk niet slechts van mutericelon aard, alsof do wel vaart er alléén onder te lijden had, het verlies aan moreele volkskracht is veel bedenkelijker; ééij generatie, die noodgedwongen den gezonden prik kel van den gercgeldcn arbeid mist, wordt door de zich ophoopendc bitterheid en wrok een wezen lijk gevaar voor de toekomst. Eindelijk vervult ae toestand op religieus gebied 't hart met bange vrees. De verdrukking der Kerk in het ééne land, de goddeloozc vervolging in 't andere, wekt van zelf de gedachte aan het roeren van den Anti christ. die zich al duidelijker in het menschelijk leven begint af 1.- teokenen en niets dan verderf zaait. De toekomst ziet er niet imiskleurig uit. Waar de kinderen dm vwnTi i. h hun moed eil kracht voelen ontzinken, daar staan de geloovigen vast, zij bezitt' n een onwriklmren steun in den wonderen Naam, waaronder God zich ton goede zijns volks geopenbaard heeft: IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL! Mozes heeft dezen Naam door den Engel deS Hoeren liooren uitsproken van uit den brandondon doornbosch, waarin God hem in 't midden des vuurs verschenen was, om hem naar Farao te zenden, ten einde Israël uit do Egyptische sla* vermj te verlossen. Mozes, die vroeger eigenmach tig den Egyptenaar dood geslagen had, is !.n do eenzaamheid der steppen, waar hij veertig jaren de schapen van Jcthro geweid had, klein gewor den. Hij voelt zich niet tegen de zware taak op gewassen: „Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan, en cat ik de kinderen Ieraëls uit Egypte zou voeren!" God stelde hem gerust door de belofte, dat Hij zelf voorzeker met hem zou zijn, zijn God delijke kracht zou in Mozes' mcnschclijkc zwak heid volbracht worden. De aarzelende knecht Gods vraagt thans, wat hij het volk moet antwoorden, wanneer het hem vraagt, wie hem gezonden had? En daarop openbaart God zich hom onder een Naam, die ook vroeger reeds bekend was, maar nu zijn Vcrbondsnaam wordt, ter aanduiding van het verbond der genade, dat Hij met Abraham en zijn zaad reeds opgericht had: IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL In de oorspronkelijke taal is het slechts één woord: Jahvè, dat men ten onrechte uitgesproken heeft als Jehova. Zoo vaak deze éénige Naam, deze Vcrbondsnaam in do heilige geschiedenis voorkomt, geeft onze Bijbelvertaling hem weer met het in hoofdletters gebruikte woord HEERE, opdat de lezer zou weten, dat hij er hij te denken heeft aan den God, die zich uit louter genade in verbondsbetrekking tot zijn uitverkoren volk gesteld heeft, zooals het huwelijks-verbond een geheel éénige relatie tusschen man en vrouw schept Die Naam „Ik zal zijn, die Ik zijn zal" of in den verkorten vorm „Ik zal zijn" spreekt voor zich zelf. God is de eeuwig Zijnde, in wien geen verande ring noch schaduw van omkecring is. Johannes omschrijft hom in het laatsto Bijbelboek met do woorden; „Die is en Die was, en Die komen zal", ...wij zouden zeggen: dc eeuwig Onveranderlijke en Getrouwe, op wien wij ons in alle nood en doo l kunnen verlaten, en voor wiens rekening wij liggen in een tijd, die vol is van 't gedruisch van Gods watergoten, en waarin de ééne afgrond tot den anderen roept. Er ligt in dien heiligen Naam, die de Joden niet op de lippen dorsten nemen, dezelfde gedachte, als wanneer van zijn geliefden Zoon gezegd wordt: „Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid," Ik zal zijn, die Ik zijn zal. Met dien Naam in 't hart gaan wij moedig de toekomst ook ent nieuwe jaar weikn n ofschoon zij vol dreiging en gevaar schijnt tc zijn. Du tegenwoordige nood is zóó groot, dat wij er in eigen kracht niet tegen op kunnen. De kinderen Gods zijn in zich zelf niet heldhaftiger dan de kinderen der wereld. Zij vermogen niet veel, wan neer zij op zich zelf vertrouwen. Do anders toch wel groote Mozes, die noch physick, noch naar den geest een zwakkeling was, deinsde voor zijn roeping terug: hoe zou hij, kleine mcnsch, de ont zettende macht van het vijandige Egypte kunnen breken, en bovendien Israël uit die banden verlos sen, om het naar Kanaiin te leiden?... onmogelijk! Door den Naam, dien hij kende, en waarop hij Jezus, ga ons voor Op het levensspoor Wij als Uiu getrouwe leden Volgen U in al Uw schreden Voer ons aan Uw hand Tot in 't Vaderland Regel onzen gang, Heiland, levenslang. Moog de weg ook moeilijk wezen, Met U is er niets te vreczen Wij gaan moedig voort Naar Uw hemelpoort.' GRAAF VON ZINZENDOHF. betrouwde, is het hem echter gelukt die grootscho taak tot een goed einde tc brengen, al is hij in die woisteling meermalen moedeloos geworden, o, niet wegens dc schijnbaar onovcrkomenlijke. bezwaren van den weg, maar wegens den onwil des volks, waarvan hij veertig jaren verdriet gc- hud hocfL In de geestelijke kracht van dien Naam is David met een herdersstaf, oen slinger en een handvol gladde stcencn tegen den reus Goliulh opgei reden, ofschoon hij naar den mcnsch gesjuoken niets tegenover dien sterke en zwaar bewapende betee- keilde. Ook in dozen ongelijke» strijd bleek do Naam des Ileeren oen sterke toren, waartegen do machtige vuisten en scherpe spiczon 't moesten afleggen. Zou die Naam óns verlegen laten, nu wij een schijnbaar vijandig leven moeten uanj>akkcn, vol zorgen, nooden en gevaren, die ons dreigen r.oer te knuppelen? Als wij op menschen, zelfs op de prinsen onder de menschen vertrouwen, zul het leven ons zeker onder den voet loopen. Bij do menschen is allerminst in dozen lijd heil te vin den. Maar de Hecrc is do Onveranderlijke en Ge trouwe. Hij, die Mozes on David sterkte, zal het ook ons doen, al zou do geheclo wereld spottend toezien hij den strijd met don overmachtige» vijand, Hij zal zich tc zijner tijd openharen als de God, die trouwe houdt in eeuwigheid, als dc God, die zegt: ',,Ik zal zijn, die Ik zijn zul!" Wil dit ons zeggen, dat God Zijn volk in den tegen woordigen wereldbrand voor alle leed zal sparen? Wie dit mocht meenen, sla don blik op den bran denden doornbosch, waarin God zijn Naam uan Mozes geopenbaard heeft. Dit bosch stond in brand. Jn den gloed der verdrukking. Hij stond in lichter laaie. De vlam schoot voort van twijg tot twijg. Israël 6tond in 't midden des vuurs. Maar 't was daar niet alléén. Dc Engel des Hoe ren. de oudtestamentische openbaring van den Zone Gods, was óók in 't midden des vuurs. En toen Mozes zich wendde, om te bezien dat groote gezicht, waarin hij een doornbosch aanschouwde, dat wel brandde, maar niet verteerd werd wegens de tegenwoordigheid van den Engel des verbonds, vernam hij dc Godsstem, die hom zeide: „Nader hier niet toe! trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want dc plaats wuurop gij staat, is heilig land!" Heilig land! Ook dit stuk van uw leven, waarin gij zwaar be proefd en verdrukt wordt; waarin de algeheelc ondergang nabij schijnt te zijn; en waarin do ver slindende vlammen om u hoon spelen, is „heilig land", indien dc getrouwe God des verbon Is er woning gemaakt heeft. Het is niet heilig in zich zelf, maar 't wórdt heilig door dc tegenwoordig heid des Ileeren. Zóó heilig, dat gij do schoenen er op moet uittrekken van uwe voeten, en nel als een tempel moet betreden. Dit geeft een ruimen blik op uw nood. Laster en klaag er danrom niet over. Maar gelóóf en wees verzekerd, dat do God das verbonds in dien "nood is. En dan wordt alles goed, want al spaart Ilij u de vlammen niet, die duizendmaal verdiend zijn, do doornbosch brandt wel, maar wordt niet verteerd,... gij groeit boven den nood des tijds uit, indien gij voor alles en alleen op zijnen Naum betrouwt. Met den Naam van don Onveranderlijke kunt gij het wagen den voet zelfs in dozen tijd moedig vooruit te werpen en het pad der toekomst met een blijmoedig hart in tc slaan. Gij zelf verandert telkens van meening, maar do God des verbonds is onveranderlijk dezelfdo. Dezelfde in liefde Dezelfde in lankmoedigheid. Dezelfde in ondersteunende kracht. Dezelfde in trouw jegens do zijnen. i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 13