Ons kort verhaal VAN DE OUDJES HET KERSTFEEST HET VREEMDE DORP Het is de dag vóór Kerstmis. Het loopt tegen vieren. Zuster Ietje Verburg staat in de kamer van de kleine arbeiderswoning voor het lage raam met de vierkante ruitjes dat uitziet in een nauwe straat, die op dat oogenblik leeg en ver- laten ligt Het is triest buiten, het motregent En zoo somber en troosteloos als het buiten is, zoo donker en verdrietig is het in Ietje's ziel. „Verleden jaar om deze tijd kwam ik thuis", denkt ze. „Thuis", dat was het oude statige hee renhuis aan de Kennemerstraatweg met vader en moeder. „Kerstdag", als Ietje dat woord vroeger zacht voor zich zelf zei, dan zei ze meteen „familiedag", want met Kerstfeest kwamen alle kinderen en kleinkinderen thuis. En nuvoorbij Zuster Ietje Verburg heeft geen vader en moeder meer, en geen thuis. „Kerstdagthuis Ietje gaat alle herinneringen tot in de kleinste bizonderheden na. Dat doet pijn. Ze heeft het gevoel of haar hart bloedt. Zacht schreit ze en klaagt: „Waarom, o, waarom, o God, moest ik hen beiden missen. Ik voel ine zoo alleen, en zoo vreeselijk eenzaam Het wordt donker in de kamer. „Zuster!" roept een zwakke stem als van ver. De oude man in de bedstee keert zich voorzichtig om en kijkt de kamer in. „Is de Zuster er nou, of niet „Zuster", roept hij nog eens. „Ja Pietersen", eindelijk geeft ze antwoord en komt naar hem toe. „Wat is er?" „Mag m'n kussen een beetje hooger op en doet U het licht aan?" Op hetzelfde oogenblik krijgt de vrouw, in het smalle witte ledikant, dat in de andere hoek van de kamer staat een hevige hoestbui. Van benauwdheid vliegt ze overeind, haar schou ders schokken, haar handen grijpen naar de rand van het ledikant om steun. Zuster Ietje doet geen moeite de vrouw te hel pen. Ze staat met de rug naar haar toe om de lancastergordijntjes te laten zakken. Ze ergert zich. „Is dit nu ook een vertrek voor een zieke. Veel te laag en te bedompt. En alles moet in deze kamer gebeuren. Koken en huizen en sla pen en verplegen. En nooit haast een raam of deur open." Vanmorgen is de Zuster met de dokter meegeloo- pen tot aan de buitendeur. Ze heeft tegen hem gezegd dat het geen uithouden is in deze atmosfeer. „Zorg voor frissche lucht", zei hij, en was zoo weggegaan. „Maar de dokter heeft goed praten", denkt ze. Ze krijgt het van de oudjes niet gedaan om wat los te zetten. Als ze 't even maar pro beerde werden ze vreeselijk boos. Deze oude men- schen moesten eigenlijk in een ziekenhuis, dat was veel beter voor ze. Maar dat willen ze ook niet, bang hun vrijheid kwijt te raken. Eerst hadden ze geen hulp in huis willen hebben ook. Toen de vrouw van zwakte en uitputting en door gebrek aan goede voeding was komen te hg- door GREVANAST gen, had de man, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, het huiswerk gedaan; de houten vloer aan geveegd; zijn bed terechtgelegd; drie maal daags voor brood en koffie gezorgd. Tot hij zelf ziek werd. Hij kreeg een maagbloe ding. De buren die er van hoorden hadden de dokter gewaarschuwd, en die, dadelijk begrijpend dat de oudjes dringend hulp noodig hadden, zorgde voor een verpleegster Zuster Ietje Ver- burg, van die hij wist dat ze vrij was. Na het overlijden van haar ouders, die ze ver pleegd had, was ze zonder werk gekomen. Vier maanden had ze niets te doen gehad. Toen ze nu voor deze verpleging geroepen werd, was ze 't eerste moment dankbaar geweest. Doch spoedig is de blijdschap gedoofd. Ze voelt zich niet thuis bij deze oude menschen in het kleine huisje, waar het kaal en ongezellig is. Ze is nooit in zoo'n armelijke omgeving geweest. En dag en nacht moet ze hier zijn. Ze doet het met tegen zin, en met groot verdriet in haar hart om alles wat ze mist. Is ze een goede verpleegster? Nee, weet ze. Haar hart is leeg en koud. Ze heeft niets te geven. En ze durft niet tot God te gaan omdat ze zich ver, ver van hem afweet. Ze kan alleen maar schreien en klagen en tot God roepen: waarom, o waaromMaar haar knieën buigen, dat kan ze niet. Een enkele keer heeft ze het geprobeerd. Eens, toen ze wakker lag op het vlieringkamertje en do oudjes beneden hoorde hoesten en kreunen, heeft ze medelijden met ze gekregen, heeft ze even ge dacht: ze zijn toch m'n medemenschen die niet toevallig op mijn weg gebracht zijn en ze zijn oud en ziekelijk en hulpbehoevend en afhankelijk van vreemden. Ik moet ophouden onaardig tegen ze te zijn. Ik moet mijn tegenzin overwinnen. God wil het Maar 't is bij woorden en goede voornemens ge bleven. Zuster Ietje kan niet vechten. Ze staat zichzelf in de weg. Ze kan het eigen „ik" niet offeren. Stilzwijgend helpt ze de oude, zieke man. Ze laat het slappe hoofd rusten tegen haar arm, terwijl ze met de andere hand zijn kussens opschudt. Dan legt ze zijn hoofd weer neer, zonder hein aan te zien of een woord te zeggen. Meteen wil ze zich omkeeren om heen te gaan. Hij raakt even haar hand: .Zuster", begint hij, „wanneer leest U me voor?" Gisteravond heeft ouderling Jongejan Kerstlectuur gebracht, maar Zuster Ietje kijkt er niet naar om en nu ontwijkt ze het ant woord. Ze zegt: „Ik ga nu eerst je eitje kloppen, Pietersen, en pap koken voor je vrouw en dan..." Ze voltooit de zin niet. Ze opent de deur naar het donkere gangetje. Ze steekt een petroleum lampje aan dat aan een spijker tegen de muur hangt Vanachter een bont gestreept gordijn waar wat bergruimte is neemt ze een pannetje en de kan met melk. Daar gaat ze mee naar het woon- en ziekenvertrek. Ze zet het pannetje met melk op het potkacheltje om het aan de kook te bren gen. Dan brokkelt ze er beschuit in. Er vallen stukjes naast het pannetje, ze ziet het niet, zoo afwezig is ze. Haar gedachten zwerven overal en zijn nergens. De oude vrouw in bed, leunt, moe van 't hoesten, tegen de berg van kussens. Haar oogen zijn ge sloten, haar banden liggen saamgevouwen op het dek. Hel is of ze slaapt, zoo stil en onbeweeglijk houdt ze zich. Maar haar gedachten zijn voort durend bezig. MorgenKerstfeest Chris- tusleest. Feest van licht en leven. Zal dat licht schijnen in hun hart, in hun huis Ze bidt: „God in den Hemel, wij zijn zondaren, wij verdonkeren zelf onze weg. Ontferm U over onfi. Geef ons Uw licht, dat er vrede in onze har ten en in onze woning koine." Zuster Ietje dekt voor zich alleen de tafel, met haar eigen servet en vork-en mes en melkbeker. Maar het brood roert ze niet aan. Ze kan niet ademhalen en niet eten van somberheid. En in die neerslachtige stemming vraagt ze een uur later aan de oudjes of -ze een poosje weg mag. Ze wil een straatje omloopen. Ze heeft vrouw Pietersen haar poeier gegeven en een glas met frisch water op het kastje naast haar klaargezet. „Och ja, even kunnen we wel alleen zijn", zegt de vrouw. „Maar laat de deur van 't slot voor als er bekend volk komt". De man in de bedstee hoort toe. Hij zegt niets. Maar als de Zuster weg is en hij met zijn vrouw alieen. lucht hij zijn gemoed. „Dat mensch heeft geen hart. Ze gunt je geen vriendelijk woord. Zo praat niet met je, ze leest je niet es voor en nou loopt ze nog weg ook. Eigenbelang van der, an ders niks. Ik heb het je wel gezegd, vrouw, wat ze aan je lichaam beter maken, dat maken ze in je ziel kapot. Moeten we morgen zoo Kerstfeest vieren?" De oude vrouw neemt het voor Zuster Ietje op. „Och, ze is jong. Ze verwacht nog alles van 't leven. Dat hebben wij ook gedaan. En dan opeens komt God je U-gen. Dan moet je een boel over geven, wat je eigenlijk niet missen kunt. Mis schien als Zuster Ietje dat ook nog eens leert? Je moet haar niet hard vallen, man. Ik heb met haar te doen. Ze mist veel. En wij hebben mekaar, en we zijn in ons eigen huisje. En we mogen bidden, en om Kerstfeest vragen." „Nou lijk je net een dominee", zegt hij. De vrouw hoort het niet. Ze krijgt, door het te lange en ingespannen praten, een hoestbui. Het wordt heel erg bijna angstig. „Ach tochach tochkermt de man. „Zoo meteen blijft ze er in. En ik ben een stumper. Ik lig hier machteloosen zij wegen nie mand die er kijken komtO, Heere, Hecre,....., help toch En intusschen loopt Zuster Ietje stap voor stap, met betraande oogen, buiten in de donkere avond. De hemel boven haar is zwart, de lucht waarin ze adeint vochtig, de grond onder haar voeten nat en glibberig. Bijna is ze uitgegleden net Wat doet ze hier? Wat zoekt ze? Daar binnen werd het haar te eng. Ze wil zich' vertreden; vrijer ademen om van die sombere gedachten verlost te worden. Maar nee, bevrijding vindt ze niet. Het is of ze in een put is terecht gekomen. Hier houdt ze het ook niet uit. Ze keert terug, de handen saamgeknepen in de zakken van haar mantel. Iemand passeert haar, een man met een sparre- boom op do schouder. Hij groet Zij kent hem niet, maar ze denkt: die man is gelukkig, die gaat naar huis om zijn kinderen blij te maken. En ineens ziet ze een huiselijk tafereeltje: vader en moeder en kinderen rond de verlichte boom met stralende gezichten van feestvreugde. „KerstfeestAch voor anderen, maar niet voor mij", tobt Zuster Ietje. Nu staat ze bij het huisje, dat thans haar „thuis** ook zijn moet. Buiten hoort ze 't hoesten van de vrouw. Zo haast zich niet. Ze licht de klink op van de deur, kalm en bedaard of ze alle tijd heeft. In het gangetje zet ze haar gesluierd kapje af en trekt haar mantel uit. Een kapstok is er niet. Zelf heeft ze een haak gedraaid in 't deurkozijn. Daar hangt ze haar goed aan, en na wat onwil lige haren weggestreken te hebben, gaat ze 't woonvertrek binnen. Ze ziet met óón oogopslag hoe benauwd vrouw Pietersen het heeft Nu verandert er toch iets in haar. „Dit is erg", schrikt ze. Krampachtig hoest de vrouw door. Haar gelaat is rood en blauw. Ze wijst naar haar borst; duwt een hand in haar zij: benauwd, pijnZe snakt naar adem Haastig duwt Zuster Ietje een luikje in 't plafond open, dat er wat frissche lucht binnen komt Dan gaat ze naar de vrouw toe: „Arm oudje, heb je *t zoo te pakken. Ik zal een lekker drankje klaar maken voor je en je borst wat afwrijven. Stak ker „Was thuis gebleven", moppert de man. „Jij met je vroom gezicht Dat is me liefdezuster wezen wel. Je bent geen haar beter da-n de rest" Hij zegt maar wat, want hij heeft zich opgewonden van kwaadheid om haar wegblijven en de angst dat er met zijn vrouw iets naars gebeuren zou, „Aan je eigen denken, dat kun je!" Dit verwijt is als een geeselslag voor Zuster Iet je's ziel. En even voelt ze iets van spijt over haar onhartelijkheid en weinig meeleven met deze zieken. Ze zal zorgzamer worden. „Probeer een slokje te drinken", zegt ze. Gauw heeft ze heeto citroen met honing klaargemaakt Ze houdt het glas de vrouw voor, dan legt ze het voorzichtig tegen haar lippen. Door Th. van Dalfsen Het dorpje ligt zoo maar stil aan de rivier. Het is al een oud dorp. In de kerk ligt een graf zerk, daar staat 1578 op. De koster zegt, dat de kerk al van 1350 is, maar dat zal wel niet waar zijn. Die koster is zoo schrikkelijk trotsch op z'n kerkl Oogenschijnlijk is het een dorpje als ieder ander, er zijn er nog wel honderd zoo in ons land. De oude kerk staat midden in het dorp en daar naast piekt de slanke toren omhoog. Er is een dorpsstraat, wat winkels, hpizen van den dominee, den dokter, den burgemeester en verder nog wat lage huisjes. Ook is er nog een school en een meestershuis. In 't oog van een vreemdeling is het een gewoon dorp. Maar toch Er wonen menschen met zulke vreemdsoortige ideeën. Daar woont Leen, de veerman. Hij heeft twaalf kinderen en een vrouw. Hij heeft drie konijnen en een geit Dat is me er een, die Leen! Meestal weet hij zijn passagiers wat te vertellen. Er gebeurt natuurlijk genoeg in z'n kleine huisje, dat zoo maar togen de dijk gehurkt zit Maar het zijn niot alleen gewone huishoudelijke dingen, die Leen vertelt Als het hem uitkomt, kan-ie ook over de gods dienst praten. En goed hoor, niet zoo maar, zoo als sommige dominéés tegenwoordig. Nee, flink, degelijk praten! De meeste menschen luisteren wel graag naag Leen als hij van zijn ervaringen vertelt Het is vreemd. Leen spreekt altijd over zichzelf en over wat hjj beleefd heeft. Een poos geleden roeide hij den meester over. De vorige Zondag had de nieuwe dominee zijn intrede gedaan. Dus had Leen aanleiding over kerk en godsdienst te spreken. Hij was ook naar de kerk geweest „Niet dat ik er zooveul van mot hebbe, meester", had-ie gezegd, „maar ik, als veerman, mot toch wete wat er in m'n dorp omgaat". Toen had die moester hem zoo vreemd aange keken en het leek of z'n oogen een beetje spot tend keken. Maar daar kan je niet op aan. Die meesier is eigeniijk ook zoo'n vreemde man. Daar moet je de jongens uit de hoogste klas over hooren praten. Een maand geleden kwam Klaas van den Noor- dam thuis uit school. „Vader" zei-ie, „onze mees ter heeft gezegd, dat het onweer eigenlijk een ontlading van electriciteit is tusschen de wol ken' en: „Er zijn menschen, die de spanning in een bliksemstraal kunnen meten". Toen was Piet van den Noordom naar den mees ter geslapt. Piet was klompenmaker en als-ie zoo langs de weg liep, hoorde hij nog al eens wat. Maar dat van dien meester werd te erg. Entin. Piet heeft dat meestertje toen eens goed gezegd, dat het heilige niet neergehaald mocht worden en dat zoo iets zeker niet tegen kinders mag gezegd worden. Die meester wist toen niks meer te zeggen. Hij stond zoo maar wat te zwijgen. En eindelijk heeft-ie gezegd, dat, wat hij gezegd had van die electriciteit in de lucht, eigenlijk niet waar was en dat hij het aan de jongens zou zeggen. Ja, ja, die Piet is niet mis! *t Is werkelijk zoo gebeurd. Hij heeft het zelf aan Leen, den veerman verteld. Leen is zijn vrind. „Die nieuwe dominéé" heeft Leen toen tegen Piet gezegd, „dat is ook niks. Ik heb hem gehoord. Zoo licht als hop". Hij knipte met vinger en duim. Zo spraken nog lang over de geestelijke toestand van [verschillende dorpelingen. Na een uur zei Piet: „Kom, ik ga nog wat klompen maken". 'Juist was er een ma-n aangekomen, die Leen over moest brengen. Ja, die Leen heeft wat gezien en beleefd I Eens op een Novemberavond heeft hij iets héél bijzonders beleefd. Het stormde en regende. Er stond een man aan do andere kant van de rivier. Hij riep. Leen stapte in z'n boot, legde een zak over z'n knieën voor do regen en begon aan do riemen te trekken. Hij was nog sterk, al was-ie half in do vijftig. Maar de wind en de golven waren hem toch te machtig. Hij begon af te drijven. *k Zal dubbel tarief vragen, dacht-ie nog. Maar plotseling zag-ie midden op de rivier iemand loopen. „Mirakel" zei Leen en hield z'n riemen in, waar door hij nog verder afdreef. Spruite Davids Die vreemde verschijning begon te spreken: „Hebt goeden moed Leen, de storm en de golven zullen U niet deren, maar aan de oever wacht U een groot gevaar!" Toen was de verschijning plotseling de rivier over gestoken en in het duister verdwenen. Leen kwam aan de overkant. Maar hij zag nergens z'n passagier. Niets dan, een eenzame, verlaten dijk. De wind gierde Het schuim woei op en over de dijk. Het flakkerende licht in zijn bootje was het eenige wat Leen zag. Toen is het gebeurd, volgens zijn zeggen. Een donkere gedaante heeft hem aangegrepen. Ze hebben gevochten. Leen en de vreemde. Het ging fel, dat gevecht De vreemdeling gaf niets geen geluid. Leen begon te verliezen. Maar de aanvaller gleed uit en Leen won. Als twee schroeven hielden de armen van den vreemde hem echter omkneld. Toen sprak Leen: „Weg Satan, ga weg!" En Leen stond alleen op de dijk. Hij zag niemand meer. Hij is met een leege boot teruggevaren. Maar de heele avond is-ie niet meer op de rivier geweest. „Ja", zei Piet van den Noordam, de andere mor gen, „Satan weet wel wie hij uitkiest". En Leen had min of meer fier met het hoofd geknikt. Hij had zooveel beleefd, die Leen. Zooveel, dat hij avonden achtereen kon vertellen. Daarom gingen er verschillende menschen niet meer naar den dominéé des Zondags. Nee hoor, ze gingen naar het veerhuis. Daar was het soms ontzettend vol. Maar dat kwam natuurlijk ook door die twaalf kinderen Leen had zulke lieve boeken, vond men. Maar die gebruikte hij maar zelden. Meestal deed-ie het zoo maar voor de vuist weg. Piet van den Noordam. de klompenmaker, met zijn geweldig groote handen was ook altijd aan wezig. Van dien klompenmaker vertelde men in 't dorp ook al een wonderlijk verhaal. Vijf jaar geleden, het kan ook best tien jaar ge leden zijn, in November, had Piet een varken geslacht. De worsten en hammen had hij netjes in de kelder gehangen. Toen op een avond, hij sliep al bijna, had hij een stem gehoord: „Sta op Piet, slacht en eetl" Piet van den Noordam was daarop uit 't bed ge stapt en op z'n bloote voeten naar de kelder af gedaald. Daar had hij op de koude tegels gestaan. Hij had gegeten van de worst en de ham. De volgende morgen heeft Piet geen klompen ge maakt en ook is hij niet langs de huizen gegaan. Piet van den Noordam lag ziek op bed. Dat was van de koude tegels en van de worst en de ham. Leen en Piet konden ook zeggen, hoe het met je stond, wat betreft het hiernamaals. Eens op een vroege morgen moest de eierboer Dirk Tak overgezet worden. Dirk stond diep i-n zijn kraag gedoken, zijn pet over de ooren getrokken en met zijn handen in zijn zakken, te trappelen van de kou. En net midden op de rivier waren ze, toen begon het te hagelen, te hagelenl Groote bellen waren er op het water gekomen. Dirk had geroepen: „Au, aul" en-ie had een zak over zijn eieren gegooid om ze te beschermen tegen de hagelkorrels. Hij hield bei z'n handen tegen zijn gezicht gedrukt. Later zei hij: „Wat een weerl Verschrikkelijk hne slecht! Een mensch zou d'r ongelukkig van wor den!" Maar toen had je Leen moeten hooren! Die Dirk, zoo'n heiden! Leen heeft toch eens even gezegd, hoe hij over de toekomst van Dirk dacht. Straks in het hiernamaals. Wat Dirk dan zeggen zou? Hij, Leen wist het wel. Hij zou nooit over v e r- schrikkelijk slecht weer durven of willen praten, ,,'t Komt van boven", wees hij, „en 't is dus altijd goed". Natuurlijk wist Dirk niks te zeggen. Hij grinnikte een beetje en toen-ie op de wal sprong riep-ie nog: „Leen, Leen er is een dominéé in je verloren gegaan!" Waarop Leen oogenschijn lijk niet reageerde, maar inwendig gloeide van trots. Dan had je nog Harmen de klokkenluider. Hij had maar één been. Dat is te zeggen één goed been. Het andere was van hout Dat was me ook al zoo'n eigenaardige man, die Harmen. Soms klom-ie boven in de toren, tot bij de klokken en de uilen en de vleermuizen. Je kon hem dan beneden op straat hooren zingen. Trouwens, die Harmen liep bijna altijd te zingen of te fluiten. Eens had Piet van den Noordam daar wat van gezegd, van dat zingen en fluiten. Een spruitje heeft de Heer geplant Te Bethlehem in 't Joodsche land, Uit Davids stam oesproten Vol koninklijke toten. Zijn twijgen staan wijd uitgebreid Uit bloemen sierlijk overspreid. Als met een peerlen krone: Geen schoonheid is zoo schoone. In 's Heeren lusthof zal hij staan, Vol vruchten, die de ziel verzaan. Zijn loof geneest de kranken, Wijd boven alle dranken. Gods Waarheid zal zijn wortel zijn, Gods heele Liefd' zijn zonneschijn^ De gronte Geest een reine En levende fonteine. O Vader goed, geef dat wij ras Dit overknsleltjk gewas Met hartemreugd genieten; Geen Kruis zal ons verdrieten* JACOBUS BEVIUS. (1568—1658). „Piet", had Harmen toen geantwoord. „Looft God met bazuingeschal. Een bazuin heb ik niet Maar ik kan zingen en fluiten". Dat was me een antwoord! Soms nam-ie een paar jongens mee, en dan klom men ze in de toren. Ze gingen op de trans staan* Harmen vertelde dan van elke boerderij, die ze zagen liggen. Bij de hotstee van boer Kerst vertelde hij van een zeug met 35 biggen. Ginds bij Jaspers was vroeger een kalf mei 5 pnoten. Soms doet-ie nog veel dwazer. Het is gebeurd, dat-ie met een paar jongens aan 't hinken was. Om maar zoo eerlijk mogelijk te hinken, had-ie zijn houten been maar even afgegespt en tegen het kerkhek gezet. Och, och, wat een vreemd mensch. die Harmenl Soms kon-ie Ineens ernstig worden. Dan zei-ie: „Fk geloof, dat ik de slechtste mensch van 't dorp ben. Ik doe zooveel verkeerds en denk zooveel kwaad. Ik geloof dat er niemand zoo slecht is als ik." Dan was-ie een tijdlang stil. De jongens konden gerust naar huis, want er was toch niks met hem aan te vangen! Zoo'n zonderlinge man! Met de dominéé is Harmen goede vrienden. Des Zondags in de kerk, dan luistert-ie. Hij denkt er niet aan naar Leen te gaan. Hij heeft daar zoo z'n gedachten over. Over die verhalen van Leen. Hij gelooft ze niet allemaal. Niet dat hij Leen van leugens beschuldigt Nee, nee, dat is verre van heml Maar de meester heeft Harmen al eens Iets ver teld over droombeelden en „hallesenasies". Harmen gelooft er het zijne van. Harmen. de meester. Jaspers en een massa ande ren gaan bij den dominee ter kerk. Maar Piet van den Noordam gaat slingerend met zijn geweldige handen, gevolgd door zijn „schapies" naar Leen, den Veerman. Ze hebben het daar heel prettig voor hun ziel, zegt Piet Veel beter dan in de kerk, bij den dominéé. Dat stille dorp daar aan de rivier Is een vreemd dorp. Ik begrijp die menschen niet Maar Leen do veerman en Piet van den Noordam begrijpen 't wel en ze hebben onlangs nog gezegd (ik kan het nog niet gelooven!) dat er nog een massa van zulke vreemde dorpen in ons landje zijn. Glad genoeg De compagnie had een marsch van 40 K.M. achter den rug. Afgemat en zwart van het stof waren de jongens in de kazerne teruggekomen. De luitenant commandeerde: „Geeft acht!" en de jongens gingen in de houding staan. Hij gelastte toen dat zij, die te moe waren om deze marsch van 40 K.M. nog eens te doen, twee stappen voor^ waarts moesten doen. De hee'e compagnie kwam twee passen voor» uit behalve een klein kereltje met een hoofd zoo rood als een kroot „Schaam jullie ie niet?" riep de luitenant uit, ,/iat hij de eenige is, die een voorbeeld geeft van onverschrokkenheid?" En zich tot den korporaal wendend, vervolgde de luitenant: „Dus jij zoudt er nog den moed toe hebben!" „Welnee, boe kómt u er bijl", haastte de kor poraal zich te antwoorden, „ik ben nog te moe om die twee passen te doen!" 437/

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 18