Ons kort verhaal
VAN DE OUDJES
HET KERSTFEEST
HET VREEMDE
DORP
Het is de dag vóór Kerstmis. Het loopt tegen
vieren. Zuster Ietje Verburg staat in de kamer
van de kleine arbeiderswoning voor het lage
raam met de vierkante ruitjes dat uitziet in een
nauwe straat, die op dat oogenblik leeg en ver-
laten ligt
Het is triest buiten, het motregent
En zoo somber en troosteloos als het buiten is,
zoo donker en verdrietig is het in Ietje's ziel.
„Verleden jaar om deze tijd kwam ik thuis",
denkt ze. „Thuis", dat was het oude statige hee
renhuis aan de Kennemerstraatweg met vader en
moeder.
„Kerstdag", als Ietje dat woord vroeger zacht voor
zich zelf zei, dan zei ze meteen „familiedag",
want met Kerstfeest kwamen alle kinderen en
kleinkinderen thuis.
En nuvoorbij
Zuster Ietje Verburg heeft geen vader en moeder
meer, en geen thuis.
„Kerstdagthuis
Ietje gaat alle herinneringen tot in de kleinste
bizonderheden na. Dat doet pijn. Ze heeft het
gevoel of haar hart bloedt. Zacht schreit ze en
klaagt: „Waarom, o, waarom, o God, moest ik
hen beiden missen. Ik voel ine zoo alleen, en zoo
vreeselijk eenzaam
Het wordt donker in de kamer.
„Zuster!" roept een zwakke stem als van ver.
De oude man in de bedstee keert zich voorzichtig
om en kijkt de kamer in. „Is de Zuster er nou,
of niet
„Zuster", roept hij nog eens.
„Ja Pietersen", eindelijk geeft ze antwoord en
komt naar hem toe. „Wat is er?"
„Mag m'n kussen een beetje hooger op en doet
U het licht aan?"
Op hetzelfde oogenblik krijgt de vrouw, in het
smalle witte ledikant, dat in de andere hoek van
de kamer staat een hevige hoestbui.
Van benauwdheid vliegt ze overeind, haar schou
ders schokken, haar handen grijpen naar de
rand van het ledikant om steun.
Zuster Ietje doet geen moeite de vrouw te hel
pen. Ze staat met de rug naar haar toe om de
lancastergordijntjes te laten zakken. Ze ergert
zich. „Is dit nu ook een vertrek voor een zieke.
Veel te laag en te bedompt. En alles moet in
deze kamer gebeuren. Koken en huizen en sla
pen en verplegen. En nooit haast een raam of
deur open."
Vanmorgen is de Zuster met de dokter meegeloo-
pen tot aan de buitendeur. Ze heeft tegen hem
gezegd dat het geen uithouden is in deze
atmosfeer.
„Zorg voor frissche lucht", zei hij, en was zoo
weggegaan. „Maar de dokter heeft goed praten",
denkt ze. Ze krijgt het van de oudjes niet gedaan
om wat los te zetten. Als ze 't even maar pro
beerde werden ze vreeselijk boos. Deze oude men-
schen moesten eigenlijk in een ziekenhuis, dat
was veel beter voor ze. Maar dat willen ze ook
niet, bang hun vrijheid kwijt te raken.
Eerst hadden ze geen hulp in huis willen hebben
ook. Toen de vrouw van zwakte en uitputting en
door gebrek aan goede voeding was komen te hg-
door GREVANAST
gen, had de man, zoo goed en zoo kwaad als 't
ging, het huiswerk gedaan; de houten vloer aan
geveegd; zijn bed terechtgelegd; drie maal daags
voor brood en koffie gezorgd.
Tot hij zelf ziek werd. Hij kreeg een maagbloe
ding. De buren die er van hoorden hadden de
dokter gewaarschuwd, en die, dadelijk begrijpend
dat de oudjes dringend hulp noodig hadden,
zorgde voor een verpleegster Zuster Ietje Ver-
burg, van die hij wist dat ze vrij was.
Na het overlijden van haar ouders, die ze ver
pleegd had, was ze zonder werk gekomen. Vier
maanden had ze niets te doen gehad.
Toen ze nu voor deze verpleging geroepen werd,
was ze 't eerste moment dankbaar geweest. Doch
spoedig is de blijdschap gedoofd. Ze voelt zich
niet thuis bij deze oude menschen in het kleine
huisje, waar het kaal en ongezellig is. Ze is nooit
in zoo'n armelijke omgeving geweest. En dag en
nacht moet ze hier zijn. Ze doet het met tegen
zin, en met groot verdriet in haar hart om alles
wat ze mist.
Is ze een goede verpleegster? Nee, weet ze. Haar
hart is leeg en koud. Ze heeft niets te geven. En
ze durft niet tot God te gaan omdat ze zich ver,
ver van hem afweet. Ze kan alleen maar
schreien en klagen en tot God roepen: waarom,
o waaromMaar haar knieën buigen, dat kan
ze niet.
Een enkele keer heeft ze het geprobeerd. Eens,
toen ze wakker lag op het vlieringkamertje en do
oudjes beneden hoorde hoesten en kreunen, heeft
ze medelijden met ze gekregen, heeft ze even ge
dacht: ze zijn toch m'n medemenschen die niet
toevallig op mijn weg gebracht zijn en ze zijn
oud en ziekelijk en hulpbehoevend en afhankelijk
van vreemden. Ik moet ophouden onaardig tegen
ze te zijn. Ik moet mijn tegenzin overwinnen.
God wil het
Maar 't is bij woorden en goede voornemens ge
bleven. Zuster Ietje kan niet vechten. Ze staat
zichzelf in de weg. Ze kan het eigen „ik" niet
offeren.
Stilzwijgend helpt ze de oude, zieke man. Ze laat
het slappe hoofd rusten tegen haar arm, terwijl
ze met de andere hand zijn kussens opschudt.
Dan legt ze zijn hoofd weer neer, zonder hein
aan te zien of een woord te zeggen. Meteen wil
ze zich omkeeren om heen te gaan. Hij raakt
even haar hand: .Zuster", begint hij, „wanneer
leest U me voor?" Gisteravond heeft ouderling
Jongejan Kerstlectuur gebracht, maar Zuster Ietje
kijkt er niet naar om en nu ontwijkt ze het ant
woord. Ze zegt: „Ik ga nu eerst je eitje kloppen,
Pietersen, en pap koken voor je vrouw en dan..."
Ze voltooit de zin niet. Ze opent de deur naar
het donkere gangetje. Ze steekt een petroleum
lampje aan dat aan een spijker tegen de muur
hangt Vanachter een bont gestreept gordijn waar
wat bergruimte is neemt ze een pannetje en de
kan met melk. Daar gaat ze mee naar het woon-
en ziekenvertrek. Ze zet het pannetje met melk
op het potkacheltje om het aan de kook te bren
gen. Dan brokkelt ze er beschuit in. Er vallen
stukjes naast het pannetje, ze ziet het niet, zoo
afwezig is ze. Haar gedachten zwerven overal en
zijn nergens.
De oude vrouw in bed, leunt, moe van 't hoesten,
tegen de berg van kussens. Haar oogen zijn ge
sloten, haar banden liggen saamgevouwen op
het dek.
Hel is of ze slaapt, zoo stil en onbeweeglijk
houdt ze zich. Maar haar gedachten zijn voort
durend bezig. MorgenKerstfeest Chris-
tusleest. Feest van licht en leven. Zal dat licht
schijnen in hun hart, in hun huis
Ze bidt: „God in den Hemel, wij zijn zondaren,
wij verdonkeren zelf onze weg. Ontferm U over
onfi. Geef ons Uw licht, dat er vrede in onze har
ten en in onze woning koine."
Zuster Ietje dekt voor zich alleen de tafel, met
haar eigen servet en vork-en mes en melkbeker.
Maar het brood roert ze niet aan. Ze kan niet
ademhalen en niet eten van somberheid. En in
die neerslachtige stemming vraagt ze een uur
later aan de oudjes of -ze een poosje weg mag.
Ze wil een straatje omloopen. Ze heeft vrouw
Pietersen haar poeier gegeven en een glas met
frisch water op het kastje naast haar klaargezet.
„Och ja, even kunnen we wel alleen zijn", zegt
de vrouw. „Maar laat de deur van 't slot voor als
er bekend volk komt".
De man in de bedstee hoort toe. Hij zegt niets.
Maar als de Zuster weg is en hij met zijn vrouw
alieen. lucht hij zijn gemoed. „Dat mensch heeft
geen hart. Ze gunt je geen vriendelijk woord. Zo
praat niet met je, ze leest je niet es voor en nou
loopt ze nog weg ook. Eigenbelang van der, an
ders niks. Ik heb het je wel gezegd, vrouw, wat
ze aan je lichaam beter maken, dat maken ze in
je ziel kapot. Moeten we morgen zoo Kerstfeest
vieren?"
De oude vrouw neemt het voor Zuster Ietje op.
„Och, ze is jong. Ze verwacht nog alles van 't
leven. Dat hebben wij ook gedaan. En dan opeens
komt God je U-gen. Dan moet je een boel over
geven, wat je eigenlijk niet missen kunt. Mis
schien als Zuster Ietje dat ook nog eens leert? Je
moet haar niet hard vallen, man. Ik heb met
haar te doen. Ze mist veel. En wij hebben
mekaar, en we zijn in ons eigen huisje. En we
mogen bidden, en om Kerstfeest vragen."
„Nou lijk je net een dominee", zegt hij.
De vrouw hoort het niet. Ze krijgt, door het te
lange en ingespannen praten, een hoestbui. Het
wordt heel erg bijna angstig.
„Ach tochach tochkermt de man. „Zoo
meteen blijft ze er in. En ik ben een stumper. Ik
lig hier machteloosen zij wegen nie
mand die er kijken komtO, Heere, Hecre,.....,
help toch
En intusschen loopt Zuster Ietje stap voor stap,
met betraande oogen, buiten in de donkere
avond. De hemel boven haar is zwart, de lucht
waarin ze adeint vochtig, de grond onder haar
voeten nat en glibberig. Bijna is ze uitgegleden
net Wat doet ze hier? Wat zoekt ze?
Daar binnen werd het haar te eng. Ze wil zich'
vertreden; vrijer ademen om van die sombere
gedachten verlost te worden. Maar nee, bevrijding
vindt ze niet. Het is of ze in een put is terecht
gekomen. Hier houdt ze het ook niet uit.
Ze keert terug, de handen saamgeknepen in de
zakken van haar mantel.
Iemand passeert haar, een man met een sparre-
boom op do schouder. Hij groet Zij kent hem
niet, maar ze denkt: die man is gelukkig, die
gaat naar huis om zijn kinderen blij te maken.
En ineens ziet ze een huiselijk tafereeltje: vader
en moeder en kinderen rond de verlichte boom
met stralende gezichten van feestvreugde.
„KerstfeestAch voor anderen, maar niet voor
mij", tobt Zuster Ietje.
Nu staat ze bij het huisje, dat thans haar „thuis**
ook zijn moet. Buiten hoort ze 't hoesten van de
vrouw. Zo haast zich niet. Ze licht de klink op
van de deur, kalm en bedaard of ze alle tijd heeft.
In het gangetje zet ze haar gesluierd kapje af en
trekt haar mantel uit. Een kapstok is er niet.
Zelf heeft ze een haak gedraaid in 't deurkozijn.
Daar hangt ze haar goed aan, en na wat onwil
lige haren weggestreken te hebben, gaat ze 't
woonvertrek binnen.
Ze ziet met óón oogopslag hoe benauwd vrouw
Pietersen het heeft Nu verandert er toch iets in
haar. „Dit is erg", schrikt ze. Krampachtig hoest
de vrouw door. Haar gelaat is rood en blauw.
Ze wijst naar haar borst; duwt een hand in haar
zij: benauwd, pijnZe snakt naar adem
Haastig duwt Zuster Ietje een luikje in 't plafond
open, dat er wat frissche lucht binnen komt Dan
gaat ze naar de vrouw toe: „Arm oudje, heb je
*t zoo te pakken. Ik zal een lekker drankje klaar
maken voor je en je borst wat afwrijven. Stak
ker
„Was thuis gebleven", moppert de man. „Jij met
je vroom gezicht Dat is me liefdezuster wezen
wel. Je bent geen haar beter da-n de rest" Hij
zegt maar wat, want hij heeft zich opgewonden
van kwaadheid om haar wegblijven en de angst
dat er met zijn vrouw iets naars gebeuren zou,
„Aan je eigen denken, dat kun je!"
Dit verwijt is als een geeselslag voor Zuster Iet
je's ziel. En even voelt ze iets van spijt over haar
onhartelijkheid en weinig meeleven met deze
zieken.
Ze zal zorgzamer worden.
„Probeer een slokje te drinken", zegt ze. Gauw
heeft ze heeto citroen met honing klaargemaakt
Ze houdt het glas de vrouw voor, dan legt ze het
voorzichtig tegen haar lippen.
Door Th. van Dalfsen
Het dorpje ligt zoo maar stil aan de rivier.
Het is al een oud dorp. In de kerk ligt een graf
zerk, daar staat 1578 op.
De koster zegt, dat de kerk al van 1350 is, maar
dat zal wel niet waar zijn. Die koster is zoo
schrikkelijk trotsch op z'n kerkl
Oogenschijnlijk is het een dorpje als ieder ander,
er zijn er nog wel honderd zoo in ons land.
De oude kerk staat midden in het dorp en daar
naast piekt de slanke toren omhoog.
Er is een dorpsstraat, wat winkels, hpizen van
den dominee, den dokter, den burgemeester en
verder nog wat lage huisjes. Ook is er nog een
school en een meestershuis.
In 't oog van een vreemdeling is het een gewoon
dorp. Maar toch
Er wonen menschen met zulke vreemdsoortige
ideeën.
Daar woont Leen, de veerman. Hij heeft twaalf
kinderen en een vrouw. Hij heeft drie konijnen
en een geit Dat is me er een, die Leen!
Meestal weet hij zijn passagiers wat te vertellen.
Er gebeurt natuurlijk genoeg in z'n kleine huisje,
dat zoo maar togen de dijk gehurkt zit Maar het
zijn niot alleen gewone huishoudelijke dingen, die
Leen vertelt
Als het hem uitkomt, kan-ie ook over de gods
dienst praten. En goed hoor, niet zoo maar, zoo
als sommige dominéés tegenwoordig. Nee, flink,
degelijk praten!
De meeste menschen luisteren wel graag naag
Leen als hij van zijn ervaringen vertelt
Het is vreemd.
Leen spreekt altijd over zichzelf en over wat hjj
beleefd heeft.
Een poos geleden roeide hij den meester over.
De vorige Zondag had de nieuwe dominee zijn
intrede gedaan. Dus had Leen aanleiding over
kerk en godsdienst te spreken.
Hij was ook naar de kerk geweest
„Niet dat ik er zooveul van mot hebbe, meester",
had-ie gezegd, „maar ik, als veerman, mot toch
wete wat er in m'n dorp omgaat".
Toen had die moester hem zoo vreemd aange
keken en het leek of z'n oogen een beetje spot
tend keken.
Maar daar kan je niet op aan.
Die meesier is eigeniijk ook zoo'n vreemde man.
Daar moet je de jongens uit de hoogste klas
over hooren praten.
Een maand geleden kwam Klaas van den Noor-
dam thuis uit school. „Vader" zei-ie, „onze mees
ter heeft gezegd, dat het onweer eigenlijk een
ontlading van electriciteit is tusschen de wol
ken' en: „Er zijn menschen, die de spanning in
een bliksemstraal kunnen meten".
Toen was Piet van den Noordom naar den mees
ter geslapt. Piet was klompenmaker en als-ie zoo
langs de weg liep, hoorde hij nog al eens wat.
Maar dat van dien meester werd te erg.
Entin. Piet heeft dat meestertje toen eens goed
gezegd, dat het heilige niet neergehaald mocht
worden en dat zoo iets zeker niet tegen kinders
mag gezegd worden.
Die meester wist toen niks meer te zeggen. Hij
stond zoo maar wat te zwijgen. En eindelijk
heeft-ie gezegd, dat, wat hij gezegd had van die
electriciteit in de lucht, eigenlijk niet waar was
en dat hij het aan de jongens zou zeggen. Ja, ja,
die Piet is niet mis!
*t Is werkelijk zoo gebeurd. Hij heeft het zelf aan
Leen, den veerman verteld. Leen is zijn vrind.
„Die nieuwe dominéé" heeft Leen toen tegen Piet
gezegd, „dat is ook niks. Ik heb hem gehoord. Zoo
licht als hop". Hij knipte met vinger en duim. Zo
spraken nog lang over de geestelijke toestand van
[verschillende dorpelingen. Na een uur zei Piet:
„Kom, ik ga nog wat klompen maken".
'Juist was er een ma-n aangekomen, die Leen over
moest brengen.
Ja, die Leen heeft wat gezien en beleefd I
Eens op een Novemberavond heeft hij iets héél
bijzonders beleefd.
Het stormde en regende. Er stond een man aan do
andere kant van de rivier. Hij riep. Leen stapte
in z'n boot, legde een zak over z'n knieën voor
do regen en begon aan do riemen te trekken.
Hij was nog sterk, al was-ie half in do vijftig.
Maar de wind en de golven waren hem toch te
machtig. Hij begon af te drijven.
*k Zal dubbel tarief vragen, dacht-ie nog.
Maar plotseling zag-ie midden op de rivier iemand
loopen.
„Mirakel" zei Leen en hield z'n riemen in, waar
door hij nog verder afdreef.
Spruite Davids
Die vreemde verschijning begon te spreken: „Hebt
goeden moed Leen, de storm en de golven zullen
U niet deren, maar aan de oever wacht U een
groot gevaar!"
Toen was de verschijning plotseling de rivier over
gestoken en in het duister verdwenen.
Leen kwam aan de overkant.
Maar hij zag nergens z'n passagier. Niets dan,
een eenzame, verlaten dijk.
De wind gierde Het schuim woei op en over de
dijk. Het flakkerende licht in zijn bootje was het
eenige wat Leen zag.
Toen is het gebeurd, volgens zijn zeggen.
Een donkere gedaante heeft hem aangegrepen. Ze
hebben gevochten. Leen en de vreemde.
Het ging fel, dat gevecht De vreemdeling gaf
niets geen geluid. Leen begon te verliezen. Maar
de aanvaller gleed uit en Leen won. Als twee
schroeven hielden de armen van den vreemde
hem echter omkneld.
Toen sprak Leen: „Weg Satan, ga weg!" En Leen
stond alleen op de dijk.
Hij zag niemand meer. Hij is met een leege boot
teruggevaren. Maar de heele avond is-ie niet meer
op de rivier geweest.
„Ja", zei Piet van den Noordam, de andere mor
gen, „Satan weet wel wie hij uitkiest". En Leen
had min of meer fier met het hoofd geknikt.
Hij had zooveel beleefd, die Leen. Zooveel, dat hij
avonden achtereen kon vertellen. Daarom gingen
er verschillende menschen niet meer naar den
dominéé des Zondags. Nee hoor, ze gingen naar
het veerhuis. Daar was het soms ontzettend vol.
Maar dat kwam natuurlijk ook door die twaalf
kinderen Leen had zulke lieve boeken, vond men.
Maar die gebruikte hij maar zelden. Meestal
deed-ie het zoo maar voor de vuist weg.
Piet van den Noordam. de klompenmaker, met
zijn geweldig groote handen was ook altijd aan
wezig.
Van dien klompenmaker vertelde men in 't dorp
ook al een wonderlijk verhaal.
Vijf jaar geleden, het kan ook best tien jaar ge
leden zijn, in November, had Piet een varken
geslacht.
De worsten en hammen had hij netjes in de
kelder gehangen.
Toen op een avond, hij sliep al bijna, had hij een
stem gehoord: „Sta op Piet, slacht en eetl"
Piet van den Noordam was daarop uit 't bed ge
stapt en op z'n bloote voeten naar de kelder af
gedaald. Daar had hij op de koude tegels gestaan.
Hij had gegeten van de worst en de ham.
De volgende morgen heeft Piet geen klompen ge
maakt en ook is hij niet langs de huizen gegaan.
Piet van den Noordam lag ziek op bed.
Dat was van de koude tegels en van de worst en
de ham.
Leen en Piet konden ook zeggen, hoe het met je
stond, wat betreft het hiernamaals.
Eens op een vroege morgen moest de eierboer
Dirk Tak overgezet worden.
Dirk stond diep i-n zijn kraag gedoken, zijn pet
over de ooren getrokken en met zijn handen in
zijn zakken, te trappelen van de kou.
En net midden op de rivier waren ze, toen begon
het te hagelen, te hagelenl
Groote bellen waren er op het water gekomen.
Dirk had geroepen: „Au, aul" en-ie had een zak
over zijn eieren gegooid om ze te beschermen
tegen de hagelkorrels. Hij hield bei z'n handen
tegen zijn gezicht gedrukt.
Later zei hij: „Wat een weerl Verschrikkelijk hne
slecht! Een mensch zou d'r ongelukkig van wor
den!"
Maar toen had je Leen moeten hooren! Die Dirk,
zoo'n heiden! Leen heeft toch eens even gezegd,
hoe hij over de toekomst van Dirk dacht. Straks
in het hiernamaals. Wat Dirk dan zeggen zou?
Hij, Leen wist het wel. Hij zou nooit over v e r-
schrikkelijk slecht weer durven of willen
praten, ,,'t Komt van boven", wees hij, „en 't is
dus altijd goed".
Natuurlijk wist Dirk niks te zeggen.
Hij grinnikte een beetje en toen-ie op de wal
sprong riep-ie nog: „Leen, Leen er is een dominéé
in je verloren gegaan!" Waarop Leen oogenschijn
lijk niet reageerde, maar inwendig gloeide van
trots.
Dan had je nog Harmen de klokkenluider.
Hij had maar één been. Dat is te zeggen één goed
been. Het andere was van hout Dat was me ook
al zoo'n eigenaardige man, die Harmen. Soms
klom-ie boven in de toren, tot bij de klokken en
de uilen en de vleermuizen. Je kon hem dan
beneden op straat hooren zingen. Trouwens, die
Harmen liep bijna altijd te zingen of te fluiten.
Eens had Piet van den Noordam daar wat van
gezegd, van dat zingen en fluiten.
Een spruitje heeft de Heer geplant
Te Bethlehem in 't Joodsche land,
Uit Davids stam oesproten
Vol koninklijke toten.
Zijn twijgen staan wijd uitgebreid
Uit bloemen sierlijk overspreid.
Als met een peerlen krone:
Geen schoonheid is zoo schoone.
In 's Heeren lusthof zal hij staan,
Vol vruchten, die de ziel verzaan.
Zijn loof geneest de kranken,
Wijd boven alle dranken.
Gods Waarheid zal zijn wortel zijn,
Gods heele Liefd' zijn zonneschijn^
De gronte Geest een reine
En levende fonteine.
O Vader goed, geef dat wij ras
Dit overknsleltjk gewas
Met hartemreugd genieten;
Geen Kruis zal ons verdrieten*
JACOBUS BEVIUS.
(1568—1658).
„Piet", had Harmen toen geantwoord. „Looft God
met bazuingeschal. Een bazuin heb ik niet Maar
ik kan zingen en fluiten".
Dat was me een antwoord!
Soms nam-ie een paar jongens mee, en dan klom
men ze in de toren. Ze gingen op de trans staan*
Harmen vertelde dan van elke boerderij, die ze
zagen liggen.
Bij de hotstee van boer Kerst vertelde hij van
een zeug met 35 biggen. Ginds bij Jaspers was
vroeger een kalf mei 5 pnoten.
Soms doet-ie nog veel dwazer. Het is gebeurd,
dat-ie met een paar jongens aan 't hinken was.
Om maar zoo eerlijk mogelijk te hinken, had-ie
zijn houten been maar even afgegespt en tegen
het kerkhek gezet. Och, och, wat een vreemd
mensch. die Harmenl
Soms kon-ie Ineens ernstig worden. Dan zei-ie:
„Fk geloof, dat ik de slechtste mensch van 't dorp
ben. Ik doe zooveel verkeerds en denk zooveel
kwaad. Ik geloof dat er niemand zoo slecht is
als ik."
Dan was-ie een tijdlang stil. De jongens konden
gerust naar huis, want er was toch niks met hem
aan te vangen!
Zoo'n zonderlinge man!
Met de dominéé is Harmen goede vrienden.
Des Zondags in de kerk, dan luistert-ie.
Hij denkt er niet aan naar Leen te gaan.
Hij heeft daar zoo z'n gedachten over. Over die
verhalen van Leen.
Hij gelooft ze niet allemaal. Niet dat hij Leen
van leugens beschuldigt Nee, nee, dat is verre
van heml
Maar de meester heeft Harmen al eens Iets ver
teld over droombeelden en „hallesenasies".
Harmen gelooft er het zijne van.
Harmen. de meester. Jaspers en een massa ande
ren gaan bij den dominee ter kerk.
Maar Piet van den Noordam gaat slingerend met
zijn geweldige handen, gevolgd door zijn
„schapies" naar Leen, den Veerman.
Ze hebben het daar heel prettig voor hun ziel,
zegt Piet Veel beter dan in de kerk, bij den
dominéé.
Dat stille dorp daar aan de rivier Is een vreemd
dorp. Ik begrijp die menschen niet
Maar Leen do veerman en Piet van den Noordam
begrijpen 't wel en ze hebben onlangs nog gezegd
(ik kan het nog niet gelooven!) dat er nog een
massa van zulke vreemde dorpen in ons landje
zijn.
Glad genoeg
De compagnie had een marsch van 40 K.M.
achter den rug. Afgemat en zwart van het stof
waren de jongens in de kazerne teruggekomen.
De luitenant commandeerde: „Geeft acht!" en de
jongens gingen in de houding staan. Hij gelastte
toen dat zij, die te moe waren om deze marsch
van 40 K.M. nog eens te doen, twee stappen voor^
waarts moesten doen.
De hee'e compagnie kwam twee passen voor»
uit behalve een klein kereltje met een hoofd zoo
rood als een kroot
„Schaam jullie ie niet?" riep de luitenant uit,
,/iat hij de eenige is, die een voorbeeld geeft van
onverschrokkenheid?" En zich tot den korporaal
wendend, vervolgde de luitenant: „Dus jij zoudt
er nog den moed toe hebben!"
„Welnee, boe kómt u er bijl", haastte de kor
poraal zich te antwoorden, „ik ben nog te moe
om die twee passen te doen!"
437/