O its kon verheid
STRIJD
door Gre van der Zee
In de groote sanatoriumhal, daar lag hij. Zijn
ledikant was naar buiten gebracht, zooals elke
morgen, en stond hoog tusschen de lage ruststoe
len. De witte sprei stak helder al bij de zwarte
dekens, die op de stoelen lagen, en waaronder nu
geen menschenlichaam te kuren lag.
Verdrietig ging zijn blik over de leege stoelen.
De anderen waren wandelen. En hij bleef weer
achter. Zoo was het al die tijd gegaan zes lange
jaren. Hij blééf achter en o, zoo velen zag hij
weg gaan beter of vérbeterd. Ze gingen hem
voor met stoel wandelen werken en
naar huis. En hij lag nóg in bed. 't Wilde niet met
hem de pneumo thorax (long stil zetten) had
hem hoop gegeven na anderhalf jaar mislukt
een kleine operatie volgde wéér hoop
mislukt. En de ziekte woekerde langzaam voort.
Knoeide zijn leven. Jè, knoeide zijn leven. Hij had
een meisje gehad. Een schat van een meisje. Haar
rond lief gezichtje vergat hij niet. Hoeveel troost
cn steun had zij hom niet gegeven? Maar steeds
had hij meer gevoeld, dat hij ook dat offer brengen
moest. Hij was ziek en Tilly gezond. Dat vonden
ook haar ouders. „Natuurlijk Tilly, die jongen is
T.B.C., en hij wordt toch niet meer beter. Wij ver
bieden je verdere omgang." Dat zeiden haar ouaers.
„Gelijk hebben ze", dacht hij bitter vooruit, ook
dat offer. Maar wat had het hem gekost, dó.t los
te laten. Strijd en nog eens strijd. En dan zijn
idealen nog. Zijn werk en alles wat hij achter
liet.
Stil tuurde hij naar de kleine dennetjes vóór de
balustrade. Een konijntje hompelde grappig over
het grint. En in de verte rammelde een zuster met
melkbekers.
Hij hoestte kort. Hoe lang zou het nog duren zoo?
Elke dag: liggen hoesten wachten. Elke dag
vechten met God en je ellende.
„Je moet probeeren èlles los te laten", zei zuster
Martha.
„Je moet het maar overgeven", zei zuster Jannie.
„Je moet veel bidden", zei zuster Mien.
Allemaal goede raad, dacht hij, en gemakkelijk
om te zeggen
De patiënten komen terug van de wandeling. Een
vriendschappelijk stootje tegen het ledikant, of
„hè die Broek!" doet hem glimlachen. „Broek" zoo
noemen ze hem. Hij heet Broekman, en dan
noemen ze je in een Sanatorium natuurlijk
„Broek".
Zuchtend worden de stoelen opgezocht, zuchtend'
■worden de zwarte dekens tot de kin opgeheschen.
Groote flinke kerels zijn het, onder wier gewicht
de stoelen kraken. Op een enkele uitzondering na
lijken ze heelemaal niet ziek. Eerder denk je een
troep kwajongens voor je te zien, want van ieder
kleinigheidje maken ze een mop. En de zusters
moeten op hun qui vive zijn, want op een onnoo-
zele vraag van die kwajongens kun je er ieder
oogenblik invliegen.
Eén is natuurlijk altijd de laatste dat is de
„collectezak". Dien naam dankt hij aan het feit,
dat hij des Zondags onder de godsdienst-oefening
het nuchtere ambl vervult van collectant.
De „collectezak" blijft met een buiging voor het
ledikant staan. En imiteert dwaas de oude
dokter, die elke dag langs de stoelen en bedden
paradeert
Broek mompelt iets van „Ga door, halleve gare!"
Maar déèr trekt de pseudo-dokter zich geen klap
van aan, en juist als hij zijn kunde over „hooge
temp" staat uit te stallen, komt de controleerende
zuster over de hal en schrijft hem op de „bon".
Als een betrapte schooljongen kruipt de „collecte-
zak" onder de dekens. Eu moppert tegen de zuster,
die hem in de „kuurhouding" duwt: „u kan ooltj
nóóit es tegen een lolletje!"
„U bent hier om .te kuren, en niet voor lolletjes",
zegt de zuster kort, en verdwijnt
Zijn lotgenoo'. m lachen. „Ziezoo, die zit."
Nu wacht hem een standje van den dokter.
Net kleine kinderen, denkt Broek.
Maar daar denken ze niet aan. Wel denken ze
aan beterschap.
„Als ik beter ben dan krijg ik een baan in Am
sterdam, want mijn longen zijn niet erg", zegt
Hans Smit, voor de zooveelste keer.
„Die longflarden van jou lappen ze wel weer bij,"
troost de getrouwde de Graaf hem. „Nou, als ik
tnog eens thuis kom, jongens, dan blijf ik voor-
loopig rentenieren."
De „collectezak" trekt een spotlip. „Je vrouw zal
je hulp ondertusschen wel goed kunnen ge
bruiken."
De Graaf wordt rood en nijdig hij kan niet
hebben, dat ze zich mét de omstandigheden bij
hem thuis bemoeien. Maar omdat de andere
lachen, lacht hij óók maar.
Zijn buurman, de honderd kilo zware Mijnheer
Kogel, drinkt zijn zooveelste beker melk leeg. „Hè,
hè", zucht hij dan, en strijkt voldaan over z'n dik
buikje, ,,'k ben nèt een spaarpot stop maar in
jongens later pluk je er de vruchten van. Wat
jij Broek!"
Broek lacht en zegt niets. Het treft hem, dat ze
't allemaal hebben over „beter worden" en „later".
Hij moet er om glimlachen een pijnlijke glim
lach is het. Beter worden? Hoe lang is het geleden,
dat hij dèèraan dacht? Hij denkt alleen aan
doodgaan iedere dag denkt hij: alweer een dag,
hoeveel zouden er nog volgen? Hij verwacht niets
meer van 't leven. Hij is uitgestreden uitge-
vochten. Hij geeft zich over, niet onversohillig,
maar uitgeput als een kind, dat eindelijk de
armen vaai zijn Vader om zich heen weet. Hij laat
hl les aan God over hij wacht wat er ook
komt, het is hèm goed.
's Avonds bidden ze allemaal om genezing maar
één smeekt: „Vader, zoo als Gij wilt déér geef
ik mij aan over Gij weet wat het beste is
Die bede is geboren uit jaren strijd
Acht maanden later. Het gaat naar Kerstmis. De
zusters loopen bedrijvig door de zalen en brengen
roode klokken met dennegroen aan de lampen. In
een hoek bij het raam wordt een groote denneboom
opgesierd. Als kinderen staan de patiënten er om
heen, en keuren het werk van rappe zusters-
handen.
Broek ligt niet moer in zijn ledikant. Hij zit op de
punt van een tafel en slingert plezierig met z'n
boen heen en weer. Het dikke „Kogeltje" staat
naast hem. Broek ziet om naar de leege hal. Zijn
ledikant heeft plaats gemaakt voor een ruststoel.
En hij is op de plaats komen te staan van de
Graaf. Want de Graaf is vier maanden geleden
gestorven. Ook Hans ligt op hot kleine kerkhof
achter het sanatorium. Hans, die er zoo prat op
ging dat hij niet erg was
Broek is dankbaar. Een nieuwe behandeling, die
hij uitstekend verdragen kon, gaf hem weer hoop
op beterschap. Ook de dokters verwachten geheel
herstel. Is een groote schat draagt hij het elke
dag met zich mee. Zóó moet het met Abraham ook
geweest zijn, toen hij Isaak offeren moest, denkt
Broek. Eerst vraagt God offers, en als wij het
overgeven, dan geeft Hij ze weer terug. Zoo gaat
het dikwijls.
Broek neuriet zachtjes een kerstwijsje. Het zal
voor hem een heerlijk Kerstfeest worden!
Een kras verhaal
„Niemand zal mij gelooven," zei kapitein Letf-
genbrock, „als ik vertel hoe oud de Indianen wor-
den. Toen ik in het Wilde Westen was, kwam ik'
op een goeien dag bij de Platvoet-Indianen terecht.
Ik zag een stokouden man, die voor zijn tent ge-
hui'kt zat en een pijp rookte. Belangstellend in
formeerde ik: Hoe oud ben je wel, mijn roode
broeder? En met krachtige stem antwoordde hij;
93 jaar. Hoe maak je het? vervolgde ik het
vraaggesprek. Slecht, gromde hij. Ik heb juist
een pak slaag van mijn vader gehad! Van ja
vader? riep ik verbaasd uit Hoe uit is die dan
wel? Pas 133 jaar geworden, zei de hij. En
waarom heb je oen pak slaag gehad? ging ik
verder. Omdat ik een pijl van mijn grootvader
gebroken had. Je grootvader? kwam 't onge-
loovig over mijn lippen. Leeft die dan ook nog?
Hoe oud is die dan wel? Die is den vorigen
herfst 180 jaar geworden. Ik kon de eerste
oogenblikken van verbazing niet spreken. Toen
zei ik met voel twijifel in mijn stem: Aoh, maar
dat kan toch niet! Als u mij niet gelooven wilt,
zei de Indiaan nu verstoord, vraag het dan maar
aan ons opperhoofd. Die werd juist 70 jaar op
denzelfden dag, dat mijn grootvader geboren
werd
DE STERRENHEMEL IN DECEMBER
De sterrenkaartjes
De kaartjes stellen elk het halve hemelgewelf
voor, boven den noordelijken en den zuidelijken
horizon, in den stand van 15 December
's avonds te negen uur.
De Poolster geeft het noorden aan.
De circumpolaire sterrenbeelden, op het noord
kaartje binnen de gebogen streeplijn, gaan op onze
breedte niet onder. De overige sterren komen op
en gaan onder.
De pijlen op de kaartjes geven de richting van
de hcmeldraaiing aan.
De sterrenbeelden
In het zenit.h staat Perseus, waarin de verander
lijke ster Algol. Boven den noordelijken horizon
trekken de aandacht de Groote Beer en de Zwaan.
In het Z.O. verschijnen de schitterende sterren
beelden der winternachten.
De Melkweg gaat door het zenith.
Algolminima zijn waarneembaar; 22 Dec.
te 11 uur en 25 Dec. te 8 uur. M i r a, een onregel
matig veranderlijke ster in den Walvisch, blijft
een l>elangrijk object voor de waarneming.
Vallende sterren, de Gemini den, zijn te ver
wachten van 8 tot 14 December.
De zon, de maan en de planeten
De zon treedt 22 December in het teeken Steenbok.
De winter begint. Een zonsverduistering op 25
December is in Nederland niet zichtbaar.
Het eerste kwartier der maan van 3 Dec. staat
in den Waterman, de volle maan van 10 Dec. ia
den Stier.
Van de planeten is M e r c u r i u s 10 Dec. in
bovenconjunctie met de zon niet zichtbaar.
Venus blijft ook in December een schitterende
morgenster. De planeet komt in het midden der
maand vóór 4 uur op.
Mars ,rochtloopend in den Steenbok, is avondster
maar weinig helder.
Jupiter, in den Schorpioen, verschijnt aan den
morgenhomcl en komt aan het einde der maand
twee uren voor de zon op.
Saturnus, in den Waterman, gaat aan het be
gin der maand te 11 uur, aan het einde te 9 uur
onder.
408
'SINTERKLA A SA VOND
WAT DEZE WEEK
DE AANDACHT TROK
DE ALLERPERSOONLIJKSTE
en allerindividueelste impressies worden in
deze kroniek niet beschreven. Wij hebben,
hoe interessant dat vaak ook is. de ik-vonn
niet gekozen. Vooral op een avond als deze
'geeft dat gemak. Want wat heeft een ander
met mijn en uw Sinterklaasavond, te maken?
Vroeger, toen wij, gij en ik, klein waren cn
ook heel wijs, geloofden we volstrekt niet
aan Sinterklaas, maar als een ander daar
voor spelen wilde, lieten we hem gaarne in
die waan, mits het resultaat maar evenredig
was aan het geloof. Tot onze eer en lot be
schaming van de tegenwoordige jeugd moet
er aan toegevoegd worden, dat we al heel
blij waren met een kleurige band om de
arm en daartussclien een geurige taai-taai
pop geklemd. Thans zucht menigeen over
een band om leven of bestaan, die knelt
In ons vorig overzicht werd er nog op ge
wezen dat Mr Duys zoo'n knellende band
verbrak, en in ons blad is gevraagd naar
de ondergrond van deze scheidinq,
waarover de man in kwestie zweeg, doch de
partij in kwestie niet. We hooien er wel
meer van, maar op deze avond van bizon-
dere sensatie mag hier wel eens wat per
soonlijks staan... over een ander. Het is
geen kwaadsprekerij.
Op een avond in het jaar 1912 of daarom
trent sprak de heer Duys in Stcenwijk en
logeerde hij in hetzelfde hotel, waar ook
het oud-Kamerlid A. P. Staalman zijn bivak
had opgeslagen, die in deze streek in op
dracht van minister Talma een onderzoek
naar de gedwongen winkelnering instelde.
Vanzelf schikten deze twee oude kennissen
bij elkaar. Bij hen voegde zich al spoedig
een derde, een heer naar het scheen, maar
met weinig beschaving om van gods
dienst niet te spreken want hij vloekte
(gelijk men zegt) als een ketter.
Staalman, die zich nooit schaamde voor zijn
geloof, wees den vloeker al spoedig terecht
en... Duys viel hem bij. Hij deed dat met
zooveel schijn van ernst, dat de vloeker na
korte tijd beschaamd afdroop.
„Hoe heb ik hem dat gelapt," was de eerste
vraag, die Duys aan Staalman stelde. ..Ik
kan nog beter voor dominè spelen dan jij."
Waarop Staalman dit antwoordde: „Duys, je
hebt van je moeder bidden geleerd, God geve
dat je nog eens opnieuw leert bidden."
Meer weten we van dit gesprek niet af.
Maar de lezer zal begrijpen, dat we er meer
malen aan dachten in de laatste maanden
en vooral bij de uittreding ran Mr Duys uit
de S.D.A.P. om redenen, die toch wellicht
in verband staan met verandering van
levensovertuiging, om het zoo vaag mogelijk
te zeggen.
Wat Zondag in de Amsterdamsche schouw
burg speelde en zich daar afspeelde, benevens
de hartstochtelijke verdediging van dit god-
delooze tooneelstuk door de roode pers, be
wijst wel duidelijk, dat vloeken dddr geen
contrabande is. We konden niet nalaten
deze herinnering eens op te halen, al wordt
het ons daardoor onmogelijk de andere ge
beurtenissen van deze week te belichten.
Overigens schijnt het wel. dat Sinterklaas,
bang voor de corruptie cn woeligheden in
Spanje, een extra beurt aan Nederland
brengt.
Wij releveeren slechts, dat Dr Euwc, wiens
kansen aanvankelijk niet zoo mooi stonden,
een knappe worp doet naar het wereldkam
pioenschap; dat Mr J. A. de Visser, door zijn
eervolle benoeming tot procureur-generaal
aan het Gerechtshof te Arnhem van harte
p.f.!) ook een prettige Sinterklaasavond kan
vieren: dat de kleine middenstanders wor
den geholpen, als ze door de crisisomstanditj
heden in schulden zijn geraakt; dat de uit-
keerinqen aan de Tuinbouw een begin heb
ben genomen en dat de Regeering voorne
mens is om particuliere weerkorpsen, welke
slechts onrust zaaien in plaats van orde te
brengen, te verbieden; doch daarentegen
ondanks de nood der schatkist, de weer
macht hoopt te versterken; zulks en
dat schijnt een Sinterklaas-verrassing, met
in stemming en medewerking van vrijzinnig-
democraten.
Ten slotte krijgt het Rijk hoewel nirt hij
verrassing van Amsterdam het Koninklijk
Paleis terug en speelde de Amsterdamsche
raad Sinterklaas tegenover het gemeente-
personeel. maar het blijft een loos spel,
want zwarte Piet heeft een leege zak
voor het personeel en wellicht een gard voor
het gemeentebestuur...
Bij. het komen aan boord' merkte Je het onder
scheid niet zoo dadelijk. Het voorondertje van
de botter was nog net als vroeger: rookerig en
warm. Het vuurduveltje vlamde even lustig; de
thee was even heet en even zoet; en voor de
passagier werd even bereidwillig een kommetje
ingeschonken.
Ook bij de vaart naar zee ging het net als
vroeger. De motor tokkerde cn het buisde voor
do boeg. De golven van het IJselmeer hebben bij
oen stijve bries net zulke witte pruiken als die
van de Zuiderzee het vroeger hadden en de
botters dansen nu even lustig als destijds.
Maar toen we bij de beug gekomen waren sprong
bet verschil in het oog. Dc knechts gingen over
in een onnoozel bootje, in plaats van in de logge
vlet, die vroeger achter elke botter hing, in
een bootje, dat de haringbeug niet voor een
kwart had kunnen bergen. Er stond geen ha
ringbeug meer in zee. De zijden botnetjes waren
's daags te voren uitgebracht, en nu haalden
de mannen die op. Dat is te zeggen; één deed
bet onderwijl de ander roeide. Het was nu
kinderwerk, gaal zoo fijn als rag met grove
mazen; een kleuter had het net op kunnen halen.
Wat een verschil met vroeger, toen drie kerels
trokken aan het zware haringnet, en ze zich bij
het bergen van de beug, zóó in moesten spannen,
dat het zweet hun op het voorhoofd stond, zelfs
als de netten onder hun handen in de vlet bevro
ren. Het pijnlijkst onderscheid lag echter in de
vangst Bij de haringvangst konden de netten
blinken van de stalen ruggen, zoo dik zat de
visch in het want. Nu werd het eenc „perkie" na
hot andere ingepalmd, zonder dat oen botje
klepperde.
De haringbeuig in de vlet, dat was destijds een
berg van zilver en staal; nu lagen de netjes bruin
en zwart op hun bordjes en glimde slechts hier
en daar een witte buik er door.
En toen we weer in de haven terugkeerden was
daar alles zoo doodsch en stil als in midwinter
een toegevroren haven maar zou kunnen wezen,
terwijl bij de haringteelten vroeger de botters
haast geen kaai konden vinden, de wagens met
visch gedurig langs de kaden denderden en in de
afslag de wijzer op de veilingklok niet stil stond,
visoh gedurig langs de kaden denderden en in de
afslag mot hun mandje bot, terwijl voorheen ver
over de honderd alle dagen hun vlet met haring
maakten.
Het vroege voorjaar, eertijds een tijd van drukte
voor de Zuiderzeevisschers, is nu een tijd van
doodsche rust geworden voor de visschers aan
dood water.
Een deel van hen heeft de zee, die hun verliet
weer opgezocht. Ze zijn naar het Wad getogen
en ze vangen boven de afsluitdijk de haring, die
niet verder komen kan. Maar hier vischt slechts
een fractie van de duizenden die vroeger de
Zuiderzee bevoeren. De vischgronden aan de
Waddenzee zijn niet zeer uitgestrekt en daar
waren ook al visscherlui, die natuurlijk eerste
rechten hadden, en deze ongaarne deelen met de
menschen uit het Zuiden. Anderen hebben, de
moeilijkheden van de crisis ten spijt, een baantje
of een broodwinning aan wal gevonden. Een
groote groep teert enkel op de steun van het
Rijk. En ook de parlevinkers, die probeeren op
het IJselmeer nog wat te vangen, zijn niet heele
maal van steun ontbloot. Dat zou ook niet kun
nen, want het IJselmeer bevat gocn visch genoeg
om de visschers een bestaan op te leveren. Het
bevat dit althans op dit oogenblik niet. Haring,
ansjovis en schol zijn op; de bot, die de eerste
jaren na de afsluiting een groote meevaller
heeft gebracht, raakt nu ook opgeteerd. En de
zoetwatervisch heeft zich nog niet ontwikkeld.
Maar zóó miserabel, als op die Maartsrhe dag,
toen wij, nat van het overkomend buiswater en
koud van de scherpe voorjaarswind, zonder vangst
in een leege haven binnenvielen, is het gelukkig
niet het heele jaar.
Daar zorgt de paling voor! Dat de kronkelende
gladbuikjes de ansjovis vervangen is te veel eer
voor hen. Maar ze zijn toch een aardige „Ersatz"
voor het zilveren vischje, dat eens de room was
van de Zuiderzee. In Mei begint de teelt Dan
mist men overdag aan de buitenkant nog wel de
bezige drukte van het ansjovisdoppen. Er staan
De ansjovisbeug wordt uit zee gehaald; achter in
de vlet ziet men de bakens met de vaantjes*
geen schragen meer langs alle kaden opgesteld,
waarover het bruine gaal met zilveren spikkels
wordt getrokken. Er hangt over het havengebied
ook niet meer de scherpe lucht van rottende
ansjoviskoppen. Maar als men 's avonds langs
een haven als die van Enkhuizen loopt, dan val
len kat achter kat de botters binnen, dan ligt
de haven vol als in de boste dagen van voorheen,
dan is de afslag opgepropt met kooplui en met
visschers, dan tolt de wijzer op de veilingklok
weer rond, en dan hebben de evenaars van de
ouderwetsche schalen geen rust om al het kron
kelende, gladde goed te wegen.
En wandelt men in een zomernacht langs de
dijken van West-Friesland, dan ziet men op het
meer alom de vuren van de botters, lichtjes héést
zoo talrijk als de sterren aan de lucht. Daar ploe
gen de kuilers het meer. Nacht aan nacht en dag
aan dag kruisen ze er rond. En elke avond weer
brengen ze een bun vol paling naar de haven,
De paling is sterk vermeerderd in de Zuiderzee,
sinds de afsluitdijk voltooid werd. Gladbitik
vindt het behagelijk in het zoete water Vroeger
maakte hij haastig dat hij er doorheen kwam,
de rivieren op. Nu blijft Hij- En zijn jonge neefjes,
de glasaaltjes, die ver weg in oceanen met hoog
zoutgehalte zijn geboren, vinden het nieuwe zoete
bekken, ondanks de zware dijk. Met milliocncn
komen zij voor de sluizen. Het water kan er
zwart van zien, en de wachters hoeven maar
even de schuiven open te trokken, of die mil-
lioenen kleine glasaaltjes schieten er door en
eten zich groot en vet aan het rijke plankton van
het IJselmeer. Ze kruipen 's winters lekker in
de dikke klei voor hun winterslaap, en komen
zoodra het zonnetje van Mei de waterspiegel
koesteren gaat, daar met hun snuitjes uit. En
dan zijn ze een welkome buit voor de visschers.
De paling is de vertrooster van de visschers aan
dood water. Zij maakt, dat de ellende, die hun
is voorspeld nadat de dijk gelegd was, niet in
haar volle verschrikking is gekomen. En waar
deze vischsoort. die tegelijk zee- en binnenvisch
is, zoo goed stand houdt, daar leeft er ee«*
kleine hoop, dat straks, als het meer geheel
zoet geworden is en het nieuwe plankton zich
voldoende heeft gevormd, de zoetwatervlsclistand
niet teleur zal 6tellen.
De visschers aan het doodc water zullen niet
geheel verdwijnen. Maar er is toch geen sprake
van, dat het Meer ooit geven zal wat de Zuider
zee eens schonk. En daarom is onder de Zui
derzeevisschers de overtuiging algemeen: Nu ge
ons de zee ontnomen hebt,'geef ons land. Maak
nu de Urker- en zuidelijke polders droog. Laat
onze kinderen straks spade en ploeg hanteeren
in het nieuwe land. En Iaat ons visschen op de
plas, die na de inpoldering nog overblijft.
In 't drukst van
de ansjovisteelt
met man en
macht aan het
doppen.
405