kinder
krant
Lelie tku nd'tqe Ru b tie 1c
DE REUZEN
VECHTEN
ERFZONDE IN
DE LITERATUUR
door C. Key
18)
O, bah, van die vleze worst, zo glimmend vet.
Jakkes", zei hij met opgetrokken neus. „Dat ia óók
een vloek!" zei Vader streng. O ja, een bastaard
vloek.
Vader bad hardop. Bram zei z'n gebed op, hij
vergiste zich, nam z'n avondgebed. Vader ver
beterde. Bram werd rood, stotterde een beetje.
Wat keken ze 'm nou allemaal aan? Ze wisten er
immers niets van? Hij had niks gezegd. De andere
jongens? Nee, die waren er niet eens geweest.
„Eet dan toch, jongen!" fluisterde Stien. O, daar
om keken ze dus zo! Hij roerde in z'n thee. Heel
lang. Toen nam hij een slokje. Begon z'n boter
ham door te snijden. De worst er maar naast. Een
slukje brood in z'n mond. Wat gek, nou kon die
niet slikken. En hij rilde zo raar ook.
't Was toch wel gevaarlijk, zo 's nachts. In do
krant stond toch ook zo vaak van rovers, en van
inbfékers, en
Dat verhaal van de reuzen was ook uit de krant
geknipt. Die professorStien schopte tegen z'n
been.
Hij kauwde hevig. Maar d'r zat een kurk in z'n
keel. Hij schraapte, 't ding wou er niet uit. En
wat was 't warm: Oef! Hij keek om, of de kachel
brandde. Nee, natuurlijk niet: Augustus, en mor
gen volle maan. Maar dat heeft niks met ae
warmte te maken. Maar meer dan die halve
boterham kon hij toch niet opkrijgen.
lleel voorzichtig schoof hij de andere helft op
Rinus' bord. Die zei er niets van, want liij had
honger't Was wel èrg warm
Eigenlijk wel handig van die reuzen, om 's nachts
te vechten. Want dan was 't lang zo heet niet als
overdag. Want van vechten word je zo erg
warmDaar had vader wat gezegd! 'legen
hem. En hij wist niet, wèt! „Ja vader!" zei hij.
Rinus schoot onfatsoenlijk in de lach, met 'n volle
mond. Hij werd rood van benauwdheid.
,,'k Vroeg wat er aan scheelde!" lichtte vader in.
„O, eh, niets vader, of, eh, 'k heb niet zoveel trek,
't is zo warm!" „Opeten, hoor!" zei moeder be
zorgd.
Bram vocht, en vOclit. Elk hapje was een vijand,
die jo verslaan moest. En de verslagen vijanden
werden opgegoten.
„Wil je nog een boterham?" spotte Rinus, die
klaar was. En nou keken ze 'm weer allemaal
aan.
Hij zou wel door de grond willen zakken. Onder
de grondDaar zaten de reuzen ook!
Zusje kraaide: „Tata, tatata!" Gelukkig, nu keken
ze weer naar haar. En vader begon te lezen. Als
die het eens wist! De laatste helft verhuisde heel
langzaam en voorzichtig naar Rinus' bord. Die
at, heel langzaam. Nu luisteren: en Ziba
zeidco ja, Mefiboseth, en David, David de
koning. Die gevochten had met Goliath.
Ook wat, om een reus te verslaan! Een echte
reus! Ren ik een hondhad Goliath gezegd.
Stel je voor, dat die reus, morgenavond
Daar hield het op. Bram werd rood, en ineens
hoorde hij, vanbinnen, in z'n hoofd 't laatste zin
netje „als hij Absalom", stotterde hij.
Vader keek hem bestraffend aan.
Gelukkig dat z'n brood op wasl
Toen dankte vader.
Bram was blij, toen de krant kwam.
Nu had vader tenminste wat le doen. Stien zat te
baken. Een sprei. Bah! Altijd hetzelfde sterretje
met een kringetje er om. Moeder was hij zusje.
O, schrik, vader legde de krant op tafel. Streek
er eens met z'n hand over, en keek toen 't raam
uit. Bram zog niets, buiten. Waar keek vader
naar?
„Bram!" Wat nou? Vader wist toch„Kom eens
bier". Bram was er al.
Ilij rilde 'n beetje. „Wat blieft u, vader?" vroeg hij.
„Vertel maar eens, wat er aan scheelt, jongen!"
Z'n slapen klopten. Al 't bloed hamerde ln z'n
hoofd. Z'n handen waren koud. „Niks zeggen,
niks zeggen!" wist hij.
„Jo zit nu al '11 haJf uur niets te doen", ver
(luidelijktc Vaoer kalm, „vertel maar eens."
„Niets, heus niets", probeerde Bram, maar Vader
wist wel heter. „Wèl wat!" koinmandeerde hij.
„Vooruit. Iets met de jongens?" „Nee, eh, ja,
eigenlijk wel, Vader."
„Zijn zo boos op je? 1-Ieb je ru^ie gehad?"
Hoofdschudden. „Hebben jullie wat uitgchauld?"
„Nee, maareh, we zouwen, eh, die hoer
had verteld, nee, 't stond in de krant, toen....v"
„Wat zouden jullie?"
„Naar de zandafgraving!" Wanneer?" „Morgen".
„Wat doen?" „Gewoon kijken, naar de reuzen,
want die boer zeiWelke boer?" „Toen, die
Woensdagmiddag, toen we gingen schuilen, voor
do regen, toen vertelde die, dat 's nachts de
reuzen, nee, alleen met volle maan
En zo gebeurde het, dat Bram's vader 't hele ver
haal hoorde.
Bram ligt op bed.
Wat moet ie nou beginnen?
Den jongens had hij beloofd, niets ervan te ver
tellen, en nu
Vader had gezegd: „Je zegt tegen de jongens, dat
er niets van komt. Je gaat niet 's nachts over
straat, 's Nachts slaap je. Die oude legenden zijn
gefantaseerd. Je weet best, dat reuzen niet be
staan. En als de jongens niet beloven willen, dat
ze 't plan opgeven, ga 'k morgen naar Albert's en
Cor's vader toe.
Wim ken ik niet. Z'n vader ook niet. Maar die
gaat toch niet alleen!"
Wat -nu? 't Was miserabel. Ze zouwen 'tn wel
een mispunt vinden. Toch eigenlijk maar goed
wel prettighij was nu veel rustiger. Stien
had 'm zo uitgelachen: „Zo'n grote vent, die nog
aan reuzen gelooft! Hoe oud ben je al, jochie?
Kan je je eigen broek wel vastmaken?" 't Kon 'm
toch niet schelen! Gelukkig dat Rinus er niet bij
was geweest!
En nu ziet ie net de maan, die z'n kamertje in-
schijnt. Is de maan al vol? Je kunt het niet
precies zien. Maar in de almanak stond toch
En als 't nou vannacht eens was? Wét was? Er is
niets. Reuzen bestaan niet. Natuurlijk niet. Dat
zijn sagen, legenden, dat is fantasie.
Maar toen, in de tijd van David, toen waren ze
er wel. De maan kijkt benauwd, 't Mannetje in
de maan: dat zijn bergen. Maar geen lucht is er
dus ook geen mensen. Bram slaapt eindelijk in.
XV. En toch....
Wim had direct toen die thuiskwam gevraagd, of
hij naar Oom mocht. Moeder had 't goedgevonden
en zo was hij dan op stap gegaan naar de Iepen-
laan. Oom was thuis.
„Zo, kom je ons ook nog eens opzoeken?" vroeg
JONGENS EN MEISJES
De se week heeft onze Kinderkrant' weer
aardige verrassingen voor jullie.
Henk Opderuit is ook nu weer present.
Deze week komen Flip en Dik Krentenmik
viet jullie kennis maken. Ja, die twee heb
ben heel wat meegemaaktdat kan je nü
al zien en 'f xoordt nóg erger!
Maar vooral moeten jullie eens lezen wal
Eileen Hearse, een Australisch meisje, over
ons land weet te vertellen. Dat schreef ie
in een dik schrift, natuurlijk in de Engelse
taal.
De heer J. Haasnoot, Chr. onderwijzer te
Katwijk aan Zee, was zo vriendelijk het voor
ons te vertalen, zodat we 't nu allemaal
lezen kunnen.
Bewaar dc Zondagsbladen maar goed, want
over een paar weken heeft meneer Haas
noot jullie wat te vragen. En 'k weet zeker,
dat dan vele jongens en meisjes willen
meedoen.
Oom. „Ja, oom, 'k wou U komen vragen, of 'k
eens een keertje met U mee mag, 's nachts, als U
dienst hebt," Hij xiel maar ineens met de deur
in huis.
,,'s Nachts?" Ooms wenkbrauwen stonden verwon
derd. ,,'s nachts? Waarom?"
„Nou, ziet U, dat, eh, wnd ik zo leuk. Want dan
slaapt iedereen. En 't is zo stil." Oom begreep het
wel: Do zucht naar avontuur! Dat had hij vroeger
óók gehad. Was tie niet eens een keer door de
dakgootniet een wit laken omnou en
z'n vaderMaar hier, die Wim, die kwam 't
netjes vragenNatuurlijk dat kon! „Vindt je
moeder 't goed?" informeerde Oom. „0, die vindt
't best goed!" veronderstelde Wim.
„Nou, dan heb ik er niets op tegen!" vond Oom.
„En mogen de jongens dan ook mee?" vraagde
Wim.
„Welke jongens?" „Nou, m'n vriendjes, Albert
Dilling en Cor van Vessem enne Bram
„De hele klas soms?" vroeg Oom, *,ga 't dan liever
aan jullie meester vragen!"
(Wordt vcrvolgij.)
FLIP EN DIK KRENTENMIK
TEKST EN ILLUSTRATIE VAN H. KANNEGIETER.
1. Het was vier uur en het
andere zo stille pleintje waarop
de grote school stond, was plot
seling vol met hollende en stoei
ende meisjes. Flip en Dik Kren
tenmik, de twee onafscheidelijke
vrienden, die men altijd te zamen
zag, liepen nu ook weer niet de
armen om elskaars hals geslagen
langzaam in de richting van
hun huis. Die twee jongens wa
ren geheel verschillend van
elkaar, want wat de één te veel
had, kwam de ander tekort. Flip
was mager en had dunne maar
zeer lenige benen en Dik was
zo rond nis een ton en zijn
beien en armen waren minstens
tweemaal zo dik als die van Flip.
Krentemik was niet zijn ware
achternaam, maar die hadden
zijn vrienden hem gegeven toen
krentenmikjes had opgepeuzeld.
Plotseling stonden de jongens
stil, want wat lag daar vlak voor
hun voeten?een hele grote
handbal.
2. „Zeg Dik," zei Flip. „Weet je
wat dit voor een bal is, dat is
zo'n handhal, die zo lioog van
de grond opveert"
„Op zij, op zij," schreeuwde Dik,
en vóór Flip wist wal cr gebeurd
was, had Dik met zijn logge
zware voeten tegen do grote
gummibal een trap gegeven, zo
dat ze met een grote boog tegen
een kajuit van een aan de kade
liggend schip was gepatst.
„O," schrok Flip, „jong, dat moet
je niet doen, die hallen kunnen
daar niet tegen, want ze zijn dan
zó gauw gebeurd, dat Flip liet
niet had kunnen verhinderen.
3. Vóór dat Dik er op verdacht
was kaatste de bal met een pats
tegpn zijn dikke buik terug. Hij
werd vreselijk kwaad op Flip,
want hij - dacht, dat hij daar
schuld aan had. Maar hij had
geen tijd om iets tegen Flip to
zeggen, want op datzelfde mo
ment stak er een dik en kwaad
hoofd door liet poortje van het
kajuitshuisje naar buiten. En
met een barse stem riep die
man: „Allo, kwajongens, willen
jullie wel eens maken flat je van
mijn schuit af komt." Met grote
schrik bemerkten de jongens nu
pas, dat zij in hun ijver om do
bal te pakken op 't schip stonden
398
'Arthur van Schendel
EEN IIOLLANDSCH DRAMA,
door Arthur van Schendel.
Amsterdam, J. M. Meulenhoff.
Het is zeker opmerkelijk, dat een onzer grootste
Nederlandsche schrijvers, Arthur Van Schenoel,
op gevorderde leeftijd een productiviteit bereikt,
welke voor menig jongere auteur benijdens
waard is.
Wij zijn de laatste jaren, na de vrij plotselinge
vernieuwing van Van Soliendel, gewend geraakt
aan een nieuwe najaansuitgave van hem. En
mooht liet eene werk ons meer boeien dan het
andere (ik wijs hier bijv. op „Jan Compagnie",
dat voor velen een, zij 't moeilijk te bekennen,
teleurstelling was), Immer blijft het voor de lezer,
die belang stelt in waarachtige literatuur, een
gebeurtenis als do nieuwe van Soliendel vóór hem
ligt.
Wij leven in een lijd, waarin de woorden „bloed
en bodem" nog al eens gebruikt worden.
En, laai liet ons eerlijk bekennen, een tien, twaalf
jaar geleden, heenschto er, ondanks veel nobel
vrodes-l>edoelen, onder de jongeren een lamlendige
geest. Sindsdien hebl>en velen hun Vaderland
ontdekt, hun provincie, hun woonplaats, en de
literatuur, wc like immer een spiegel des tijds is,
reageerde vrij spoedig mot z.g. .streekromans".
Hierna, ook wel gelijktijdig, kwam de historische
roman weer in trek.
Weinig auteurs eohters, die meer .gaven dan een
verhaal, zij 't dan een boeiend verhaal.
Een auteur als Arthur van Schendel greep óók
terug naar het verleden, doch hoe!
Zoo innig met zijn onderwerp verwant als hij,
vermag schier geen enkele Hollnndsohe auteur
ons iets te geven. Hij bereikt dat met eenvoudige
middelen, wars van mooi-schrijverij en literaire
maniertjes. Op bijna onnaspeurbare wijze heeft
liij het vermogen de verwantschap te beelden van
mensch en omgeving.
Ook de dingen, (het schip, liet huis) worden door
hem bezield.
Romeinen zeven
Zonder het laatste vers
„Een kind, als het geboren wordt, is zoo wit als
sneeuw, maar wie wel toeziet, bemerkt op de
sneeuw een roode vlek, flat is de zonde."
Deze woorden ontdekt Gerbrand Wcrendonk in
een oud notitie-boekje van zijn vader, waarin deze
zijn geboortedatum heeft aangeteekend; 19 Ja
nuari 1835.
De oude Wcrendonk is op een keer verdronken in
het Spaarne. Niemand heeft ooit de toedracht
vernomen.
Het eerste hoofdstuk toekent ons de kindoren van
Werendonk, die do zaak in koloniale waren ge-
erfd hebben. Het is in het midden der negen
tiende eeuw, in Haarlem.
Gerbrand heeft de leiding hij is rechtschapen
en wat stroef een echte Hollander.
De ecnigc zuster van de broers is getrouwd en
hun zwager brengt het ongeluk over hun huis en
familie. Hij ruïneert vele menschen en berooft
eioh in liet buitenland van het leven.
Dan neemt Gerbrand zijn zuster met haar kind
5n huis, houdt familieraad waarin besloten wordt,
dat zij allen de smaad zullen ultwisschon, zoodat
het kind later met on besmet to naam door het
leven zal gaan. Zij aanvaarden, onder morcele
pressie van Gerbrand, hun bovenmcnschcÜjke
taak, om de schuld, die moer dan een halve ton
bedraagt, successievelijk terug te betalen.
Elke week ziet men Gerbrand met dc hengsel
mand rondgaan, om dc zwaarstgetroffenen te
lenigen.
„De buren wisten, dat hier dc zwaarste ramp niet
(het verlies was van geld, maar de eer, te dragen
door een man van onbesmette eerlijkheid."
In dit verband spreekt een hunner later zelfs van:
„Hoogmoed, om de schuld van een cerlooze te
betalen."
Het zondebesef groeit tot een angstwekkende
muur tusschon God en de ziel in dit huis.
Als het kind opgroeit, blijkt het de aard van zijn
vacler te hebben. En Gerbrand spaart het Spaansch
riet niet. „Ik zal de luchtiger zijn ,zeide hij tot
Agnete, en ik zal gevreesd worden, maar dat
neem ik op mij, want ik draag de verantwoorde
lijkheid."
Frans, de jongere broer, de ietwat simpele, wordt
de vriend van Floris, het kleine kereltje, dat van
Genbrand „leerde wat het niet mooht".
Zijn moeder, vroeg oud floor liet iccd, zegt soms:
„Och broer, zou het niet beter zijn, hem met
zachtheid te behandelen?"
„Met gestrengheid, was het antwoord, alleen met
gestrengheid wordt de kwade neiging onderdrukt.
Vandaag is liet ondeugendheid en morgen het
verkoelde pad."
„Eer de jongen vijf. jaar was, wist hij dat hij
kwaad deed en dut er ergens onreoht was."
Als Floris omstreeks dertien jaar is, steelt hij. En
omdat hij wel begrepen hoeft wat hier in dit
huis sinds jaren voor hem gedaan wordt, is er
een hevig berouw. Zijn geweten is ontwaakt en
plechtig belooft hij Wcrendonk, dat hij tegen de
zonden zal strijden.
„De zondigheid is aangeboren, dat heb ik nog
nooit zoo goed l>ogrej>en, als nu ik dit hij een.
kind zie." En reeds vroeger heeft zijn zuster hem
gevraagd: „Hoe komt het kwaad toch in den
mensoh?"
Agnete sterft jong: de laatste maanden van haar
leven leest zij veel in de Bijhei: Romeinen zeven:
„Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet," staat er
geschreven, „want hetgeen ik wil dat doe ik niet,
maar hetgeen ik haat, flat doe ik." Zoo was Ber
kenrode, zoo is mijn jongen."
Zij komt er niet mee klaar on sterft.
Lezer, het is niet mogelijk, binnen de ons ter
beschikking staande ruimte, het verhaal op de
voet te volgen. Heel dit hork door wordt gewor
steld met de zonde op een indringende wijze, zoo
als ik nog ninuner bon tegengekomen in de mo
derne literatuur.
Halverwege beginnen wij iets te begrijpen van de
titel: „Een Hollnmlsoh Drama". Want allengs be
klemt de benauwing over zooveel zieleleed, u het
hart. En als ge in aansluiting hierop Romeinen
zeven nog eens herleest, voelt ge, hoé diep hier
gegraven is in het menscliclijk hurt, dat van na
ture boos is.
Want meen niet, dat het hier alleen gaat om
Gerbrand Weren-lonk in zijn verhouding tot zijn
pleegkind. Ook dat kind, zelve, Floris Berkenrode,
is door de schrijver gepeild in zijn verlorenheid.
Het is vallen en opstaan. Want het geldt hier geen
bewuste verharding. Maar ook voelt ge: het besef,
dat leugen en stelen hem ingeboren is wordt
Floris een obcoS6ic.
Soms zijn er maanden van rust; soms gaat het een
jaar goed, totdat de zonde hom weer te sterk
wordt en hij al dieper wegzinkt.
Ook het oude huis kwelt hem. Hij wordt sohrik-
aohtlg en 's nachts kwellen hem de geluiden van
krakende binten en scheurende plafonds. De be
klemming hiervan deelt zich ook aan de lezer
mede: het is, of alle zonden der vaderen hun
spoor hebben achter geluten in dit eeuwenoude
buis.
Floris komt ook wel hij de dominee, „maar iedere
keer, dat hij kwam, herhaalde hij, dat hij niet
geloovcn kon, dat cr genade voor hem zou zijn,
en iedere keer vertelde dominee, met rustige glim
lach, de armen ver over dc tafel geleund, van de
verlossing. Dan baden zij samen en Floris ging
niet vochtige oogen heen."
Het blijft een cirkelgang van; hot willen is er
wel, maar niet het doen.
De bladzijden 132—133 geven oen beeld van dit
geestelijk tobben, waurte.gen geen mensch bestand
is, die niet met Paulus kan zeggen, na het: Ik,
ellendig mensch!, (hot staat óók nog in Romeinen
zeven): Wie zal mij verlossen van dit lichaam,
dat in de macht is van den dood? Gode zij dank,
daor Jezus Christus, onzen Heere.
In „Een Hollandsoh drama" is de zonde het
hoofdthema. De naam van Christus ben ik er niet
eenmaal in tegengekomen.
Juiste visie?.
Er zweeft mij een versje voor de geest waarin do
regels voorkomen: „Niet in Romeinen zeven, doch
in Romeinen acht, is 's menschen heil gelegen."
Het zal wel te vinnen zijn in een van Ds Ilogen-
birks boeken, waarin wij ook zooveel geestelijke
tobbers aantroffen, doch waarin wij gelukkig ook
zondaren vinden, in wie niet de zonde, docb de
genade in Christus triomfeert.
Er blijven, na mijn bewondering voor het groote
talent van de schrijver Arthur van Schendel, vele
vragen over, waarmee ik, na eerste kennismaking
met dit boek, niet ben klaar gekomen.
Met literaire kritiek alleen komen wij er zéker niet,
BLIJF MET MIJ, HEER!
Blijf met mij, Heer, als't zonlicht niet meer straalt,
Blijf met mij, Heer, als straks de avond daalt,
Als vrienden henengaan in stormgetij,
Blijf Gij ter hulp gereed, o, blijf met mij!
Wat is hier blijvend, dat het hart verheugt
Ach! nimmer geeft ons d' aarde blijvend vreugd.
Alles snelt henen, glorie gaat voorbij;
Maar Gij, Die niet verandert, blijf met mijl
7c Kan zonder geen enk'le schrede gaan.
Wees gij mijn leidsman op mijn levensbaan.
Aan Uwe hand slechts ga ik veilig, blij:
Zij 't voor- of tegenspoed, o, blijf met mij!
Als in de doodsvallei ik eens zal staan,
En ik zie de poorten voor mij open gaan,
En Gij mij d'oogen sfluit, dan juich ik blij:
ln leven en in dood waart Gij met miil
Ziehier ccnige van die vragen, die bij mij zijn
gerezen:
Wat drijft Arthur van Schendel er toe zijn objec
ten te zoeken (of te plaatsen) niet in het heden,
doc.li in een ietwat vage, historische sfeer der
negentiende eeuw?
Wat drijft hem de laatste jaren tot liet schrijven
over godsdienstige Ho.landers?
Gaat het in „Een Ilollandsch Drama" eigenlijk
wel om een gevnl ven lolvl.cn over de ertonde eu
praedestinatie, ol is de figuur van Floris Berken-
rode niet veeleer het type van een psychopaat?
Memw ter Braak heelt in Het Vaderland vail o
November dit hoek geprezen als een bizonder
„protestant" book. Als hij spreekt over van Schen-
dela „Calvinistische ingetogenheid" is dit voor ons
niet onaanvaardbaar, doch wat te zeggen van:
.de feillooze beheeisching van het protestantecha
geloofsleven", zulks naar aanleiding van uitdruk-
kingen als: „Diderik was verschillend van geloof
geworden" of ,.nu hij zoo strikt was geworden
Ieder onzer voelt hier onmiddellijk Ier Braaks
onbevoegdheid hierover te oordeelcn. Deze citaten
zouden ons, orthodox-protestanten, eer het tegen
deel doen vermoeden.
Ik wil hier .geen „kritiek op kritiek geven, doch
liet guat hier 0111 een kardinaal punt: Is de visie
van Van Schendel juist?
Deze vraag hangt ten nauwste samen met ao
litéraire waarde van hot boek. Een geestelijk con
flict als dat ven Floris Berkenrode, die tobt met
de ingeboren zondige aard, met de oorsprong van
het kwaad, niet dc erfzonde en de uitverkiezing,
onderstelt spanning. De wisselwerking lusschen
zonde en genade.
Deze spanning, die ieder orthodox christen kent,
dooh bij een aangevochtene als Floris zeker in
zéér hevige mate aanwezig moet zijn, miste ik.
Ook het gesprek met de dominee, dat zeer vage
lijk aangeduid is, heldert hier niets op.
Voor ons, orthodox protestanten is het natuurlijk
ondenkbaar, dat in de innerlijke strijd over „het
stuk" der erfzonde en uitverkiezing, het midde
laarschap van Christus niet een wezenlijk bestand
deel zou zijn.
De vraag rijst hier: behoorden de Werendonks tot
de orthodox-protestanten?
Het zal dc moeite loonen na te gaan of de schrij
ver, die Haarlem als pluats van handeling noem
de en ook eenige data geeft, zich in zijn fantasie
nog heeft laten leiden door een bepaalde geeste
lijke sfeer in Haarlems gemeente omstreeks het
midden der vorige eeuw.
Zoowel de theologische als de psychologische kant
van dit bock zal zeker aan deskundigen een loo-
nende studie bieden.
Doch reeds nu moet ik er op wijzen dat dit boek
in wezen een troosteloos boek is, dat ik niet
gaarne in handen zou geven van /.waarmoedigen»
voor wie het zeker af te raden lectuur is.
Wel voelt ge op iedere bladzijde de deernis van
de schrijver, doch verder komt hij ook niet.
Hij liceft de taak, die hij zich gesteld had, vol
bracht: een Hollandsch drama te verwoorden tot
literatuur. Daarin is hij zeker geslaagd voor zoo
ver zijn visie -juist is geweest over de juistheid
waarvan echter (enkoio weken na dc verschijning
van het l>oek) liet laatste woord zeker nog niet
is gezegd.
p. j. risseeuw:
n.B. Nu ook de literaire criticus van dc N.R.Crt
in he avondblad van 23 Nov. jl. wijst op de inhoud
„die tot in de omdcroeelon op liet sentiment deel
Calvinistische geloofswereld is gebouwd", moet ik
toch oven vastleggen, dat wij dit niet voor onze
rekening nemen.
liet verhaal vertoont veeleer op vele plaatsen een
typisch 19e eeuwsche godsdienstige mentaliteit,
■welke weinig goineon hecfl niet hot Calvinistisch®
geloofsleven.
Zou het niet kunnen zijn, dat Van Schendel zic-1»
op te glad ijs gewaagd heeft?
Ook blijft de mogelijkheid, dat de schrijver zich
hoeft willen bevrijden van een zielekwelling. Ik
zeg dit laatste onder dc vereisuhte reserve.
P. J. R.
3911