kinder krant Lelie tku nd'tqe Ru b tie 1c DE REUZEN VECHTEN ERFZONDE IN DE LITERATUUR door C. Key 18) O, bah, van die vleze worst, zo glimmend vet. Jakkes", zei hij met opgetrokken neus. „Dat ia óók een vloek!" zei Vader streng. O ja, een bastaard vloek. Vader bad hardop. Bram zei z'n gebed op, hij vergiste zich, nam z'n avondgebed. Vader ver beterde. Bram werd rood, stotterde een beetje. Wat keken ze 'm nou allemaal aan? Ze wisten er immers niets van? Hij had niks gezegd. De andere jongens? Nee, die waren er niet eens geweest. „Eet dan toch, jongen!" fluisterde Stien. O, daar om keken ze dus zo! Hij roerde in z'n thee. Heel lang. Toen nam hij een slokje. Begon z'n boter ham door te snijden. De worst er maar naast. Een slukje brood in z'n mond. Wat gek, nou kon die niet slikken. En hij rilde zo raar ook. 't Was toch wel gevaarlijk, zo 's nachts. In do krant stond toch ook zo vaak van rovers, en van inbfékers, en Dat verhaal van de reuzen was ook uit de krant geknipt. Die professorStien schopte tegen z'n been. Hij kauwde hevig. Maar d'r zat een kurk in z'n keel. Hij schraapte, 't ding wou er niet uit. En wat was 't warm: Oef! Hij keek om, of de kachel brandde. Nee, natuurlijk niet: Augustus, en mor gen volle maan. Maar dat heeft niks met ae warmte te maken. Maar meer dan die halve boterham kon hij toch niet opkrijgen. lleel voorzichtig schoof hij de andere helft op Rinus' bord. Die zei er niets van, want liij had honger't Was wel èrg warm Eigenlijk wel handig van die reuzen, om 's nachts te vechten. Want dan was 't lang zo heet niet als overdag. Want van vechten word je zo erg warmDaar had vader wat gezegd! 'legen hem. En hij wist niet, wèt! „Ja vader!" zei hij. Rinus schoot onfatsoenlijk in de lach, met 'n volle mond. Hij werd rood van benauwdheid. ,,'k Vroeg wat er aan scheelde!" lichtte vader in. „O, eh, niets vader, of, eh, 'k heb niet zoveel trek, 't is zo warm!" „Opeten, hoor!" zei moeder be zorgd. Bram vocht, en vOclit. Elk hapje was een vijand, die jo verslaan moest. En de verslagen vijanden werden opgegoten. „Wil je nog een boterham?" spotte Rinus, die klaar was. En nou keken ze 'm weer allemaal aan. Hij zou wel door de grond willen zakken. Onder de grondDaar zaten de reuzen ook! Zusje kraaide: „Tata, tatata!" Gelukkig, nu keken ze weer naar haar. En vader begon te lezen. Als die het eens wist! De laatste helft verhuisde heel langzaam en voorzichtig naar Rinus' bord. Die at, heel langzaam. Nu luisteren: en Ziba zeidco ja, Mefiboseth, en David, David de koning. Die gevochten had met Goliath. Ook wat, om een reus te verslaan! Een echte reus! Ren ik een hondhad Goliath gezegd. Stel je voor, dat die reus, morgenavond Daar hield het op. Bram werd rood, en ineens hoorde hij, vanbinnen, in z'n hoofd 't laatste zin netje „als hij Absalom", stotterde hij. Vader keek hem bestraffend aan. Gelukkig dat z'n brood op wasl Toen dankte vader. Bram was blij, toen de krant kwam. Nu had vader tenminste wat le doen. Stien zat te baken. Een sprei. Bah! Altijd hetzelfde sterretje met een kringetje er om. Moeder was hij zusje. O, schrik, vader legde de krant op tafel. Streek er eens met z'n hand over, en keek toen 't raam uit. Bram zog niets, buiten. Waar keek vader naar? „Bram!" Wat nou? Vader wist toch„Kom eens bier". Bram was er al. Ilij rilde 'n beetje. „Wat blieft u, vader?" vroeg hij. „Vertel maar eens, wat er aan scheelt, jongen!" Z'n slapen klopten. Al 't bloed hamerde ln z'n hoofd. Z'n handen waren koud. „Niks zeggen, niks zeggen!" wist hij. „Jo zit nu al '11 haJf uur niets te doen", ver (luidelijktc Vaoer kalm, „vertel maar eens." „Niets, heus niets", probeerde Bram, maar Vader wist wel heter. „Wèl wat!" koinmandeerde hij. „Vooruit. Iets met de jongens?" „Nee, eh, ja, eigenlijk wel, Vader." „Zijn zo boos op je? 1-Ieb je ru^ie gehad?" Hoofdschudden. „Hebben jullie wat uitgchauld?" „Nee, maareh, we zouwen, eh, die hoer had verteld, nee, 't stond in de krant, toen....v" „Wat zouden jullie?" „Naar de zandafgraving!" Wanneer?" „Morgen". „Wat doen?" „Gewoon kijken, naar de reuzen, want die boer zeiWelke boer?" „Toen, die Woensdagmiddag, toen we gingen schuilen, voor do regen, toen vertelde die, dat 's nachts de reuzen, nee, alleen met volle maan En zo gebeurde het, dat Bram's vader 't hele ver haal hoorde. Bram ligt op bed. Wat moet ie nou beginnen? Den jongens had hij beloofd, niets ervan te ver tellen, en nu Vader had gezegd: „Je zegt tegen de jongens, dat er niets van komt. Je gaat niet 's nachts over straat, 's Nachts slaap je. Die oude legenden zijn gefantaseerd. Je weet best, dat reuzen niet be staan. En als de jongens niet beloven willen, dat ze 't plan opgeven, ga 'k morgen naar Albert's en Cor's vader toe. Wim ken ik niet. Z'n vader ook niet. Maar die gaat toch niet alleen!" Wat -nu? 't Was miserabel. Ze zouwen 'tn wel een mispunt vinden. Toch eigenlijk maar goed wel prettighij was nu veel rustiger. Stien had 'm zo uitgelachen: „Zo'n grote vent, die nog aan reuzen gelooft! Hoe oud ben je al, jochie? Kan je je eigen broek wel vastmaken?" 't Kon 'm toch niet schelen! Gelukkig dat Rinus er niet bij was geweest! En nu ziet ie net de maan, die z'n kamertje in- schijnt. Is de maan al vol? Je kunt het niet precies zien. Maar in de almanak stond toch En als 't nou vannacht eens was? Wét was? Er is niets. Reuzen bestaan niet. Natuurlijk niet. Dat zijn sagen, legenden, dat is fantasie. Maar toen, in de tijd van David, toen waren ze er wel. De maan kijkt benauwd, 't Mannetje in de maan: dat zijn bergen. Maar geen lucht is er dus ook geen mensen. Bram slaapt eindelijk in. XV. En toch.... Wim had direct toen die thuiskwam gevraagd, of hij naar Oom mocht. Moeder had 't goedgevonden en zo was hij dan op stap gegaan naar de Iepen- laan. Oom was thuis. „Zo, kom je ons ook nog eens opzoeken?" vroeg JONGENS EN MEISJES De se week heeft onze Kinderkrant' weer aardige verrassingen voor jullie. Henk Opderuit is ook nu weer present. Deze week komen Flip en Dik Krentenmik viet jullie kennis maken. Ja, die twee heb ben heel wat meegemaaktdat kan je nü al zien en 'f xoordt nóg erger! Maar vooral moeten jullie eens lezen wal Eileen Hearse, een Australisch meisje, over ons land weet te vertellen. Dat schreef ie in een dik schrift, natuurlijk in de Engelse taal. De heer J. Haasnoot, Chr. onderwijzer te Katwijk aan Zee, was zo vriendelijk het voor ons te vertalen, zodat we 't nu allemaal lezen kunnen. Bewaar dc Zondagsbladen maar goed, want over een paar weken heeft meneer Haas noot jullie wat te vragen. En 'k weet zeker, dat dan vele jongens en meisjes willen meedoen. Oom. „Ja, oom, 'k wou U komen vragen, of 'k eens een keertje met U mee mag, 's nachts, als U dienst hebt," Hij xiel maar ineens met de deur in huis. ,,'s Nachts?" Ooms wenkbrauwen stonden verwon derd. ,,'s nachts? Waarom?" „Nou, ziet U, dat, eh, wnd ik zo leuk. Want dan slaapt iedereen. En 't is zo stil." Oom begreep het wel: Do zucht naar avontuur! Dat had hij vroeger óók gehad. Was tie niet eens een keer door de dakgootniet een wit laken omnou en z'n vaderMaar hier, die Wim, die kwam 't netjes vragenNatuurlijk dat kon! „Vindt je moeder 't goed?" informeerde Oom. „0, die vindt 't best goed!" veronderstelde Wim. „Nou, dan heb ik er niets op tegen!" vond Oom. „En mogen de jongens dan ook mee?" vraagde Wim. „Welke jongens?" „Nou, m'n vriendjes, Albert Dilling en Cor van Vessem enne Bram „De hele klas soms?" vroeg Oom, *,ga 't dan liever aan jullie meester vragen!" (Wordt vcrvolgij.) FLIP EN DIK KRENTENMIK TEKST EN ILLUSTRATIE VAN H. KANNEGIETER. 1. Het was vier uur en het andere zo stille pleintje waarop de grote school stond, was plot seling vol met hollende en stoei ende meisjes. Flip en Dik Kren tenmik, de twee onafscheidelijke vrienden, die men altijd te zamen zag, liepen nu ook weer niet de armen om elskaars hals geslagen langzaam in de richting van hun huis. Die twee jongens wa ren geheel verschillend van elkaar, want wat de één te veel had, kwam de ander tekort. Flip was mager en had dunne maar zeer lenige benen en Dik was zo rond nis een ton en zijn beien en armen waren minstens tweemaal zo dik als die van Flip. Krentemik was niet zijn ware achternaam, maar die hadden zijn vrienden hem gegeven toen krentenmikjes had opgepeuzeld. Plotseling stonden de jongens stil, want wat lag daar vlak voor hun voeten?een hele grote handbal. 2. „Zeg Dik," zei Flip. „Weet je wat dit voor een bal is, dat is zo'n handhal, die zo lioog van de grond opveert" „Op zij, op zij," schreeuwde Dik, en vóór Flip wist wal cr gebeurd was, had Dik met zijn logge zware voeten tegen do grote gummibal een trap gegeven, zo dat ze met een grote boog tegen een kajuit van een aan de kade liggend schip was gepatst. „O," schrok Flip, „jong, dat moet je niet doen, die hallen kunnen daar niet tegen, want ze zijn dan zó gauw gebeurd, dat Flip liet niet had kunnen verhinderen. 3. Vóór dat Dik er op verdacht was kaatste de bal met een pats tegpn zijn dikke buik terug. Hij werd vreselijk kwaad op Flip, want hij - dacht, dat hij daar schuld aan had. Maar hij had geen tijd om iets tegen Flip to zeggen, want op datzelfde mo ment stak er een dik en kwaad hoofd door liet poortje van het kajuitshuisje naar buiten. En met een barse stem riep die man: „Allo, kwajongens, willen jullie wel eens maken flat je van mijn schuit af komt." Met grote schrik bemerkten de jongens nu pas, dat zij in hun ijver om do bal te pakken op 't schip stonden 398 'Arthur van Schendel EEN IIOLLANDSCH DRAMA, door Arthur van Schendel. Amsterdam, J. M. Meulenhoff. Het is zeker opmerkelijk, dat een onzer grootste Nederlandsche schrijvers, Arthur Van Schenoel, op gevorderde leeftijd een productiviteit bereikt, welke voor menig jongere auteur benijdens waard is. Wij zijn de laatste jaren, na de vrij plotselinge vernieuwing van Van Soliendel, gewend geraakt aan een nieuwe najaansuitgave van hem. En mooht liet eene werk ons meer boeien dan het andere (ik wijs hier bijv. op „Jan Compagnie", dat voor velen een, zij 't moeilijk te bekennen, teleurstelling was), Immer blijft het voor de lezer, die belang stelt in waarachtige literatuur, een gebeurtenis als do nieuwe van Soliendel vóór hem ligt. Wij leven in een lijd, waarin de woorden „bloed en bodem" nog al eens gebruikt worden. En, laai liet ons eerlijk bekennen, een tien, twaalf jaar geleden, heenschto er, ondanks veel nobel vrodes-l>edoelen, onder de jongeren een lamlendige geest. Sindsdien hebl>en velen hun Vaderland ontdekt, hun provincie, hun woonplaats, en de literatuur, wc like immer een spiegel des tijds is, reageerde vrij spoedig mot z.g. .streekromans". Hierna, ook wel gelijktijdig, kwam de historische roman weer in trek. Weinig auteurs eohters, die meer .gaven dan een verhaal, zij 't dan een boeiend verhaal. Een auteur als Arthur van Schendel greep óók terug naar het verleden, doch hoe! Zoo innig met zijn onderwerp verwant als hij, vermag schier geen enkele Hollnndsohe auteur ons iets te geven. Hij bereikt dat met eenvoudige middelen, wars van mooi-schrijverij en literaire maniertjes. Op bijna onnaspeurbare wijze heeft liij het vermogen de verwantschap te beelden van mensch en omgeving. Ook de dingen, (het schip, liet huis) worden door hem bezield. Romeinen zeven Zonder het laatste vers „Een kind, als het geboren wordt, is zoo wit als sneeuw, maar wie wel toeziet, bemerkt op de sneeuw een roode vlek, flat is de zonde." Deze woorden ontdekt Gerbrand Wcrendonk in een oud notitie-boekje van zijn vader, waarin deze zijn geboortedatum heeft aangeteekend; 19 Ja nuari 1835. De oude Wcrendonk is op een keer verdronken in het Spaarne. Niemand heeft ooit de toedracht vernomen. Het eerste hoofdstuk toekent ons de kindoren van Werendonk, die do zaak in koloniale waren ge- erfd hebben. Het is in het midden der negen tiende eeuw, in Haarlem. Gerbrand heeft de leiding hij is rechtschapen en wat stroef een echte Hollander. De ecnigc zuster van de broers is getrouwd en hun zwager brengt het ongeluk over hun huis en familie. Hij ruïneert vele menschen en berooft eioh in liet buitenland van het leven. Dan neemt Gerbrand zijn zuster met haar kind 5n huis, houdt familieraad waarin besloten wordt, dat zij allen de smaad zullen ultwisschon, zoodat het kind later met on besmet to naam door het leven zal gaan. Zij aanvaarden, onder morcele pressie van Gerbrand, hun bovenmcnschcÜjke taak, om de schuld, die moer dan een halve ton bedraagt, successievelijk terug te betalen. Elke week ziet men Gerbrand met dc hengsel mand rondgaan, om dc zwaarstgetroffenen te lenigen. „De buren wisten, dat hier dc zwaarste ramp niet (het verlies was van geld, maar de eer, te dragen door een man van onbesmette eerlijkheid." In dit verband spreekt een hunner later zelfs van: „Hoogmoed, om de schuld van een cerlooze te betalen." Het zondebesef groeit tot een angstwekkende muur tusschon God en de ziel in dit huis. Als het kind opgroeit, blijkt het de aard van zijn vacler te hebben. En Gerbrand spaart het Spaansch riet niet. „Ik zal de luchtiger zijn ,zeide hij tot Agnete, en ik zal gevreesd worden, maar dat neem ik op mij, want ik draag de verantwoorde lijkheid." Frans, de jongere broer, de ietwat simpele, wordt de vriend van Floris, het kleine kereltje, dat van Genbrand „leerde wat het niet mooht". Zijn moeder, vroeg oud floor liet iccd, zegt soms: „Och broer, zou het niet beter zijn, hem met zachtheid te behandelen?" „Met gestrengheid, was het antwoord, alleen met gestrengheid wordt de kwade neiging onderdrukt. Vandaag is liet ondeugendheid en morgen het verkoelde pad." „Eer de jongen vijf. jaar was, wist hij dat hij kwaad deed en dut er ergens onreoht was." Als Floris omstreeks dertien jaar is, steelt hij. En omdat hij wel begrepen hoeft wat hier in dit huis sinds jaren voor hem gedaan wordt, is er een hevig berouw. Zijn geweten is ontwaakt en plechtig belooft hij Wcrendonk, dat hij tegen de zonden zal strijden. „De zondigheid is aangeboren, dat heb ik nog nooit zoo goed l>ogrej>en, als nu ik dit hij een. kind zie." En reeds vroeger heeft zijn zuster hem gevraagd: „Hoe komt het kwaad toch in den mensoh?" Agnete sterft jong: de laatste maanden van haar leven leest zij veel in de Bijhei: Romeinen zeven: „Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet," staat er geschreven, „want hetgeen ik wil dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, flat doe ik." Zoo was Ber kenrode, zoo is mijn jongen." Zij komt er niet mee klaar on sterft. Lezer, het is niet mogelijk, binnen de ons ter beschikking staande ruimte, het verhaal op de voet te volgen. Heel dit hork door wordt gewor steld met de zonde op een indringende wijze, zoo als ik nog ninuner bon tegengekomen in de mo derne literatuur. Halverwege beginnen wij iets te begrijpen van de titel: „Een Hollnmlsoh Drama". Want allengs be klemt de benauwing over zooveel zieleleed, u het hart. En als ge in aansluiting hierop Romeinen zeven nog eens herleest, voelt ge, hoé diep hier gegraven is in het menscliclijk hurt, dat van na ture boos is. Want meen niet, dat het hier alleen gaat om Gerbrand Weren-lonk in zijn verhouding tot zijn pleegkind. Ook dat kind, zelve, Floris Berkenrode, is door de schrijver gepeild in zijn verlorenheid. Het is vallen en opstaan. Want het geldt hier geen bewuste verharding. Maar ook voelt ge: het besef, dat leugen en stelen hem ingeboren is wordt Floris een obcoS6ic. Soms zijn er maanden van rust; soms gaat het een jaar goed, totdat de zonde hom weer te sterk wordt en hij al dieper wegzinkt. Ook het oude huis kwelt hem. Hij wordt sohrik- aohtlg en 's nachts kwellen hem de geluiden van krakende binten en scheurende plafonds. De be klemming hiervan deelt zich ook aan de lezer mede: het is, of alle zonden der vaderen hun spoor hebben achter geluten in dit eeuwenoude buis. Floris komt ook wel hij de dominee, „maar iedere keer, dat hij kwam, herhaalde hij, dat hij niet geloovcn kon, dat cr genade voor hem zou zijn, en iedere keer vertelde dominee, met rustige glim lach, de armen ver over dc tafel geleund, van de verlossing. Dan baden zij samen en Floris ging niet vochtige oogen heen." Het blijft een cirkelgang van; hot willen is er wel, maar niet het doen. De bladzijden 132—133 geven oen beeld van dit geestelijk tobben, waurte.gen geen mensch bestand is, die niet met Paulus kan zeggen, na het: Ik, ellendig mensch!, (hot staat óók nog in Romeinen zeven): Wie zal mij verlossen van dit lichaam, dat in de macht is van den dood? Gode zij dank, daor Jezus Christus, onzen Heere. In „Een Hollandsoh drama" is de zonde het hoofdthema. De naam van Christus ben ik er niet eenmaal in tegengekomen. Juiste visie?. Er zweeft mij een versje voor de geest waarin do regels voorkomen: „Niet in Romeinen zeven, doch in Romeinen acht, is 's menschen heil gelegen." Het zal wel te vinnen zijn in een van Ds Ilogen- birks boeken, waarin wij ook zooveel geestelijke tobbers aantroffen, doch waarin wij gelukkig ook zondaren vinden, in wie niet de zonde, docb de genade in Christus triomfeert. Er blijven, na mijn bewondering voor het groote talent van de schrijver Arthur van Schendel, vele vragen over, waarmee ik, na eerste kennismaking met dit boek, niet ben klaar gekomen. Met literaire kritiek alleen komen wij er zéker niet, BLIJF MET MIJ, HEER! Blijf met mij, Heer, als't zonlicht niet meer straalt, Blijf met mij, Heer, als straks de avond daalt, Als vrienden henengaan in stormgetij, Blijf Gij ter hulp gereed, o, blijf met mij! Wat is hier blijvend, dat het hart verheugt Ach! nimmer geeft ons d' aarde blijvend vreugd. Alles snelt henen, glorie gaat voorbij; Maar Gij, Die niet verandert, blijf met mijl 7c Kan zonder geen enk'le schrede gaan. Wees gij mijn leidsman op mijn levensbaan. Aan Uwe hand slechts ga ik veilig, blij: Zij 't voor- of tegenspoed, o, blijf met mij! Als in de doodsvallei ik eens zal staan, En ik zie de poorten voor mij open gaan, En Gij mij d'oogen sfluit, dan juich ik blij: ln leven en in dood waart Gij met miil Ziehier ccnige van die vragen, die bij mij zijn gerezen: Wat drijft Arthur van Schendel er toe zijn objec ten te zoeken (of te plaatsen) niet in het heden, doc.li in een ietwat vage, historische sfeer der negentiende eeuw? Wat drijft hem de laatste jaren tot liet schrijven over godsdienstige Ho.landers? Gaat het in „Een Ilollandsch Drama" eigenlijk wel om een gevnl ven lolvl.cn over de ertonde eu praedestinatie, ol is de figuur van Floris Berken- rode niet veeleer het type van een psychopaat? Memw ter Braak heelt in Het Vaderland vail o November dit hoek geprezen als een bizonder „protestant" book. Als hij spreekt over van Schen- dela „Calvinistische ingetogenheid" is dit voor ons niet onaanvaardbaar, doch wat te zeggen van: .de feillooze beheeisching van het protestantecha geloofsleven", zulks naar aanleiding van uitdruk- kingen als: „Diderik was verschillend van geloof geworden" of ,.nu hij zoo strikt was geworden Ieder onzer voelt hier onmiddellijk Ier Braaks onbevoegdheid hierover te oordeelcn. Deze citaten zouden ons, orthodox-protestanten, eer het tegen deel doen vermoeden. Ik wil hier .geen „kritiek op kritiek geven, doch liet guat hier 0111 een kardinaal punt: Is de visie van Van Schendel juist? Deze vraag hangt ten nauwste samen met ao litéraire waarde van hot boek. Een geestelijk con flict als dat ven Floris Berkenrode, die tobt met de ingeboren zondige aard, met de oorsprong van het kwaad, niet dc erfzonde en de uitverkiezing, onderstelt spanning. De wisselwerking lusschen zonde en genade. Deze spanning, die ieder orthodox christen kent, dooh bij een aangevochtene als Floris zeker in zéér hevige mate aanwezig moet zijn, miste ik. Ook het gesprek met de dominee, dat zeer vage lijk aangeduid is, heldert hier niets op. Voor ons, orthodox protestanten is het natuurlijk ondenkbaar, dat in de innerlijke strijd over „het stuk" der erfzonde en uitverkiezing, het midde laarschap van Christus niet een wezenlijk bestand deel zou zijn. De vraag rijst hier: behoorden de Werendonks tot de orthodox-protestanten? Het zal dc moeite loonen na te gaan of de schrij ver, die Haarlem als pluats van handeling noem de en ook eenige data geeft, zich in zijn fantasie nog heeft laten leiden door een bepaalde geeste lijke sfeer in Haarlems gemeente omstreeks het midden der vorige eeuw. Zoowel de theologische als de psychologische kant van dit bock zal zeker aan deskundigen een loo- nende studie bieden. Doch reeds nu moet ik er op wijzen dat dit boek in wezen een troosteloos boek is, dat ik niet gaarne in handen zou geven van /.waarmoedigen» voor wie het zeker af te raden lectuur is. Wel voelt ge op iedere bladzijde de deernis van de schrijver, doch verder komt hij ook niet. Hij liceft de taak, die hij zich gesteld had, vol bracht: een Hollandsch drama te verwoorden tot literatuur. Daarin is hij zeker geslaagd voor zoo ver zijn visie -juist is geweest over de juistheid waarvan echter (enkoio weken na dc verschijning van het l>oek) liet laatste woord zeker nog niet is gezegd. p. j. risseeuw: n.B. Nu ook de literaire criticus van dc N.R.Crt in he avondblad van 23 Nov. jl. wijst op de inhoud „die tot in de omdcroeelon op liet sentiment deel Calvinistische geloofswereld is gebouwd", moet ik toch oven vastleggen, dat wij dit niet voor onze rekening nemen. liet verhaal vertoont veeleer op vele plaatsen een typisch 19e eeuwsche godsdienstige mentaliteit, ■welke weinig goineon hecfl niet hot Calvinistisch® geloofsleven. Zou het niet kunnen zijn, dat Van Schendel zic-1» op te glad ijs gewaagd heeft? Ook blijft de mogelijkheid, dat de schrijver zich hoeft willen bevrijden van een zielekwelling. Ik zeg dit laatste onder dc vereisuhte reserve. P. J. R. 3911

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 17