DE REUZEN
VECHTEN
grjr
A
S
-<5
pn
~T <E6-
s
i\
Z.4
P
V
mmtéW"
V
Wil 1
lil
lil»
fill lil
V
frttf
111
Ill
ïti»
/z
m
A
J
v
1
V
7
T
rl
Os
S.
V
I
m
NJ*
SEERP ANEMA
Leliet-kurtdiqe Rubtiek
EEN PALESTINA-
ROMAN
door CKey
Vh
„Wat is 't heet!" pufte Bram. De anderen vonden
't ook, maar die zeiden niets. „Wat zullen we 's
gaan doen?" „Rusten!" „Laten we dan de scha
duw opzoeken, 't Bos in!"
Het bos was gelukkig dichtbij. En toen ze daar
eenmaal waren, dacht niemand meer aan rust.
Ze liepen maar. Er lagen sparappels, ook waren
er spechten, die hen uitlachten. „We gaan naar de
schaapskooi", commandeerde Wim opeen „Daar
buiten is een bank, togen de achterkant". „Zijn de
schapen d'r in?" vroeg Cor. „Natuurlijk niet: die
zijn immers op de hei nou!" Om de schaapskooi
been stonden oude, raar-kram gegroeide bomen-
Heel andera dan* do andere bomen aan do
bosrand. En daar, tegen de zacht golvende
paars-bruine heuvelrij, die tot aan de straatweg
liep, en aan de andere kant weer verder ging
de straatweg was er doorheen gegraven zagen
ze de schapen. Er boven uit stak de herder. Z'n
lange staf in de hand. Of liep hij te breien? Ze
konden het niet „^Jd zien, te ver weg. En héél
langzaam liepen de schapen, nu eens hiér, dan
weer dóórheen.
Ze volgen allemaal elkaar, doen precies wat de
hc -sr wil.
De jongens gaan op de bank zitten.
Ze denken aan de reuzen. Natuurlijk zijn er
geen rc- ~us 't is niet gevaarlijk als ze er
been gaan.
Maar: 't is mid 'en in de nacht, en dan mógen ze
patuurlijk niet.
„Hoe laat zullen we gnan?" vraagt Albert strijd
lustig. „Zouden we 't wel doen?" vraagt Bram.
En nu komt het er op aan: Ja?! de reuzen zien
vechten, of niet vechten 't kon bost, 't was
wel waars 1 ijnlijk dat ze er niet waren Wel
nee, er bestaan immers geen reuzen? Maar wel
leuk, zo 's nachts uit: net als ontdekkingsreizi
gers. Maar Vader en Moeder? Mogen die 't
weten? Natuurlijk niet: dan móg 't niet. Maar
dón is 't niet goed: stilletjes weg, zonder dat
vader en moede*" 't weten. Nou ja, ze hoeven
er immers niets van te merken? En wat kan
nu gebeuren? Niets immers. Ja, maar je moet
je vader en je moeder gehoorzaam zijn Nou,
waren ze dan ongehoorzaam? Vader en Moeder
wisten er niets van, hadden niets verboden.
Als je iets héél graag wilt, en je weet dat het
verkeerd is. maar je praat or over met je zelf of
met mekaar, vind je het eigenlijk niet verkeerd
meer.
Dat onrustige kloppertje van binnen, als je met
veel -voorden almaar zachtjes dat geweten sust,
dan gaat het slapen, 't Slaapt wel onrustig maar
't slaapt toch. En dan is Alle kwaad g-en kwaad
moor. Dan is kwaad goed geworden. Als je iets
héél erg graag wilt
O, ze wilden toch wel zoo héél erg graag gaan.
Ze zouden dus stilletjes gaan. En toen ze dat een
maal wisten, gingen ze naar huis terug.
„Dus, we zullen d'r niks van zeggen!" concludeer
de Bram benepen. Hij dacht aan die keren, dat ie
's nachts wakker geworden was, en de bomen zo
raar haddcit s'aan zuchten.
„Natuurqk •"iet!" zei Cor, gemaakt-luchthartig.
't Was 's nachts wel erg donker, en vooral na
elven, als overal de lantaarns uit waren. En
zouden Vader cn Moeder
Wim zei, om zichzelf helemaal gerust te stellen,
dat ie best durfde. Z'n broertje sliep altijd naast
bom. Hij moest wel héél voorzichtig doon.
En Albert dacht aan 't platte dak. 's Nachts had
hij wel eens meer op 't platte dak gelopen. Er
waren wel eens katten, die naargeestig zaten te
mauwen. Die had ie soms niet steentjes weg
gejaagd.
Ineens bleoJ Wim staan. „Da's waar ook! Z'n oom
was immers nachtwaker?"
Juist daar in de buurt, meende hij. Als die hem
nou eens zag! En ineens wist hij 't.
Hij zou aan Vader vragen, oftie eens 's nachts
met 'Om inee mocht. Morgen bijvoorbeeld. En als
Vader eenmn-l ja gezegd had, moest 7loeder 't
ook wel goedvinden. En dan vroeg hij aan oom
of de andere jongens ook mee mochten.
Muar hij zou nu nog maar niets ervan zeggen.
Als *t eens tegenviel! Zo liepen ze naar huis, met
weinig woorden, maar des te meer gedachten.
Donkere-nacht-gedachten.
XIVBramo, die Bratnl
't Zusje van nul jaar kreeg een flesje.
'n Beetje, 'n héél klein beetje, warm gemaakt.
Brom vond melk vies.
Hij griezelde er van. En vooral als er soms van
die velletjes in dreven. Karnemelk, die vond ie
lekker. „Melk is goed voor elk!" stond er op de
bekers, „maar niet voor onze Bram, want die eet
altijd jam, op z'n boterham", hac' broer Rinus eens
gerijmd. Maar dat leek nou net niks, zo'n rijmpje.
Want melk drip' je, en jam éét je, en dan: je zegt
niet „jam", maar „sjem".
Toch moest ie wel eens melk drinken. Gelukkig
dat ze eer poes hadden, cn 'n Mein zusje- Want
als moeder op zusje lette, keek ze minder naar
Bram en de poesEn Minil vertelde het niet.
Evenmin als Bram zelf.
Terwijl Moeder zusje de fle gaf, sneed Bram
brood. Bram had ook wel een z'n beker leegge
gooid Ln die van z'n zus Stien.
„Niet zo dik!" fluisterde Bram. Hi; had niks geen
trek. Hij was eigenlijk een beetje misselijk. Zou
den die reuzen nou helemaal niet eten? Dat kon
toch niet? Kom, hij ging maar 's wat zitten lezen.
O ja, hij had immers dat boek over de Eskimo's?
Sip-Su heette het. Het was erg mooi. Ze waren
aan het zeehonden vangen. Hij las 'n paar woor
den, en toen lazen alleen z'n ogen nog verder
Zouden die reuzen 't nou 's nachts niet koud heb
ben? Och nee, die reuzen bestaan niet eens. Dat
is een sprookje, eenhoe was 't ook weer?
Houtzaagwerk, o ja, sage. Een sage!„Bram,
kom je eten?" riep Stien. „Va^ u ook?" netjes er
achter aan.
(Wordt vervolgd.)
Jullie weten wel wat een Jan Plezier is? Die grote,
gezellige rijtuigen zie je tegenwoordig niet vaak
meer. Maar wist je ook, dat een grote portrethjst,
waarin alle portretten van de familie een plaatsje
kunnen vinden, ook wel een Jan Plezier genoemd
wordt? Hier heb je nu do Jan Plezier van de
familie Opderuit: Vader, Moeder, Henk, Miep cn
kleine Toos. Omdat de familie Opderuit heet, zijn
de portretten op ruitjespapier afgedrukt. Dat is
nu net iets om na te tekenen, vind je niet? En
wat gemakkelijk, hé? Bijna allemaal rechte
JONGENS EN MEISJES!
Zeg, hoe vinden jullie het tegenvoorbeeld
hier onderAardig hè?
We hebben deze tekening op ruitjes laten
drukken, dan kan kleine broer of zus óók
meedoen.
Als het voorbeeld op dun karton wordt over-
getekend, kan het ook als prikfiguur dienst
doen, waarbij de omtrekken dan met een
draadje wol of zijde kunnen worden nage
werkt.
Verder is deze tekening ook heel goed bruik
baar als kruissteekpatroontje op een kinder
slabbetje, schortje, nachtzak enz.
De hele familie kan dus aan de gang!
In de volgende nummers van onze Kinder
krant zullen we nog enige van deze teken-
voorbeelden opnemen.
Goed geantwoord
Onze Stadhouder Willem III was niet erg spraak
zaam en vooral als het zijn plannen betrof be
waarde hij liefst het stilzwijgen. Eens vroeg een
officier al te nieuwsgierig naar allerlei dingen.
Heel ernstig zei de Prins: Wel vriend, kunt ge een
geheim bewaren?
Ha, nu zal het komen, dacht de ander. Ja Sire,
sprak de officier, dat kan ik, hoor!
Nu, ik ook! antwoordde Willem droogjes.
lijntj'es. Wat zal dat fijn gaan! Je moet er natuur
lijk ruitjespapier voor hebben. Ben je in het be
zit van zo'n schrift, of mag je er een kopen, dan
is het al heel gemakkelijk. En anders maak je
zelf zo'n blad met ruitjes. Denk er dan om, dat het
vierkantjes zijn en teken do ruitjes erg dun. Ze
behoeven natuurlijk niet precies zo groot te zijn,
als die van het voorbeeld.
Als jullie het tekenen op ruitjes een prettig werkje
vindt, zie je de leden van do familie Opderuit
nog wel weer eens verschijnen in jullie krant-
DE FAMILIE OPDERUIT IN EEN JAN PLEZIER
386
„EEN EENLING"
De zestigste jaardag van Seerp Anema roept her
inneringen op, gelijk elke jaardag dat doet. aan
liet verleden.
Er was een tijd, dat de naam van den in 1875 te
Minnertsga geboren Anema rijke verwachtingen
opwekte voor onze Christelijke literatuur. Het
waren de dagen van het krachtige, frissche orgaan
dor Calvinistische jongeren Büchmnnn, Lens en
Van der Valk: Ohs Tijdschrift, het waren do
daron, toen de beroering in de Nederlanosche let
terkundige wereld door de Tachtigers veroorzaakt,
ook nadcining begon te veroorzaken in Christe
lijke kringen.
Zeker, de beginselen, waaruit de Tachtigers leef
den, de beginselen van Ikzucht, vergoddelijking
der natuur, afschuw van het Christendom, werden
onvoorwaardelijk afgewezen, echter werden dank
baar erkend en aanvaard hun verdiensten voor
taalzuiverheid en taalverrijking.
Echt-Calvinistische gedachten en gevoelens uit te
dragen in de gezuiverde kunstvormen, m.a.w. het
ontstaan van een nieuwe Christelijke literatuur te
bevorderen, ziedaar het ideaal, dat de jongeren
van Ons Tijdschrift lokte. Ook Seerp Anema is
oenige tijd door flat ideaal bezield geweest. Hij
schiep in die tijd zijn sonnetten, naar tachtiger
trant, in 1903 in Poczie gebundeld.
Seerp Anema gaf in deze verzen blijk een eigen
kijk te bezitten op het leven en zijn volheid cn
macht over het rhvthme en de beelden onzer taal.
Kan dit sonnet „Hollands duinenzich niet hand
haven naast de sonnetten van Perk en Heléne
Swarth, naast zéér vele ook van Kloas?
„Hoe dartelt als een lieerde welig vee
van ooi cn lam en hooggorugde rammen
het duinenlcger langs de kalme zee,
gedoopt in 't goud der laatste zonnevlammen.
Geen herdersstaf beheorscht ze, zoo gedwee
en willoos rijen zich haar ronde kammen,
tot waar ze dalen in den groenen vree
van wei cn schaars omloofde eikenstammen
Daar in de vert met koele najaarsdamp
gesluierd, bidden spitse dorpetorens:
elke naam is roep uit grijz' erinnering.
Des avondhemels ecuw'ge droomenlamp
heft reeds in 't diepe zuid de zilv'rcn horens
en wijdt het peinzen aan wat lang verging".
Een Impressie van natuurschoon in schoone woor
den uitgezegd. Een belofte van een jong talent.
Helaas heeft Anema deze gave van het schoone
woord niet ontwikkeld ten bate der Christelijke
literatuur.
Ook in ander opzicht beeft hij teleurgesteld, n.l. als
romanschrijver. In 1907 verscheen zijn roman „In
's Levens Opgangeen uitermate lief boek. dat
ieder in onze kringen in zijn jeugd wel minstens
éénmaal gelezen zal hebben. Veel jaren later
kwam een tweede roman „De Sjoenemietische", een
boek echter, dat onze romanliteratuur weinig tot
eer strekt.
Aan Anema's werk heeft helaas altijd ontbroken,
dót wat het zou gemaakt hebben tot eenheid, tot
een harmonisch geheel. Zijn gedachten waren
veelszins voortreffelijk, maar de bindende krach
ten, die het werk tot een synthese moesten maken,
waren te zeer afwezig.
In bizondero mate geldt dit ook voor Anema's kri
tische en essayistische publicaties. Deze worden
(zijn li terair-historische studie „Een vergoten dich
teres uif de 18de eeuw Clara Feyona van Syt-
Kuma" staat geheel apart!) beheerscht door een
volslagen afkeer van het Tachtiger impressionis
me.
Deze afkeer kondigde zich in 1907 reeds aan in do
roman „In s Levens Opgang", waaruit ge U wel
do lezing van Taco Takema herinneren zult. Met
do jaren groeide de antipathie, die zich fel en
rücksichtslos ontlastte in Moderne Kunst en Ont
aarding. Deze studie bevat ontegenzeglijk veel
goeds en nuttigs. Dat Seerp Anema een lans breekt
voor zuiverder normen in de kunst, voor hand
having van het Calvinistisch karakter van eigen
kunst en toornt tegen veel schandelijks in lectuur
cn kunst, wie die hem daarvoor niet dankbaar zou
zijn?-
Maar Anema gaat te ver. hij ziet corruptie en ont
aarding ook, waar ze niet zijn.
En waar hij zich tot taak stelt, zijn stelling, dat
vrijwel heele moderne kunst een vorm van deca
dentie is, psychologisch te fundeeren, erkent hij
reeds in zijn voorwoord zich daartoe niet bij
machte:
„Zelfs op den naam van psychiatrisch praktizijn
kan ik geen aanspraak maken".
Zoo is er in Anema's werk zoowel belletristisrh
als essayistisch een gebrokenheid, een twee
spalt, die men slechts diep kan betreuren. Zijn
gedachten zijn goed bedoeld, maar slecht uitge
werkt.
De pers heeft reeds gemeld, dat van de hand van
don zestig-jarige een nieuw geschrift op komst is.
Het is een hernieuwe aanval tegen de grondbegin
selen en kunstprincipes van Je zoo door hem ver
foeide Tachtigers: „Eerherstel van Schaepmans
A ga Sofia". Anema's atavisme bestaat het dus, in
het jaar van het halve-eeuw feest van de kunst
vernieuwing echte literatuur te miskennen niet
slechts, maar zelfs de wansmaak ten troon te
heffen! M. J. L.
TEL-AVIV. Palestina-Homan, door A.
Wissotzky. Vertaald door Dr B. Hap*
schinsky. Zutphen. VV. J. Thieme Cie.
Tot de meest merkwaardige gebeurtenissen na
1914, behoort zeker de terugkeer van zoovele joden
naar het beloofde land.
Het treft mij soms, dat wij, orthodoxe-protestan*
ten, de joden van kindsaf zoo na-staan.
Met de geschiedenis van het oude bondsvolk zijn
wij van onze prilste jeugd vertrouwd geraakt.
Het oude testament, voor menige liberale Israë
liet een gesloten boek, is ons, van de schoolbanken
af, ate Gods Woord, heilig.
Hebben wij als kind onze fantasie gevoed met de
kleurrijke verhalen der aartsvaders, ook als vol
wassenen zijn bijvoorbeeld de Psalmen ons tol een
schier dagelijks weerkeerend geestelijk voedsel.
En doordat wij het Oude Testament zien in het
licht van de openbaring in Christus wanneer
wij ons verdiepen in het joodsche leven, wanneer
wij hooren spreken en lezen over het Heilige
Land, voelen wij altijd, dat de geschiedenis van
dit oude volk ten nauwste i6 verbonden aan ons
geloofsleven.
Daaruit verklaar ik zeker de gespannen aandacht
waarmee ik de Palestina-roman „Tcl-Aviv" heb
gelezen, hoewel de omvang van dit bock, alsmede
do literaire kwaliteiten hiertoe zeker niet in de
eerste plaats aanleiding gaven.
Het is een spiegel van de grootc tragedie van dit
oude volk, dat, na de verwoesting van Jeruzalem
(Zijn bloed kome over ons, en over onze kindo
ren) heeft geloden en is verstrooid als geen ander
volk.
En nu, in deze tijden, waarin het aangezicht
van de wereld verandert, waarin schier alle oude
waarden worden „geliquideerd", zooals .in Rus
land het slagwoord luidt, is, dank zij het zaad,
dat het Zionisme reeds enkele tientallen van ja-
Tel-Aviv, de Herzlstraat. (Voor een tiental
jaren liep hier de weg der karavanen...)
ren heeft gestrooid, de trek naar het land der
vaderen vele joden te sterk geworden.
De Paaschgroet: „Volgend jaar in Jeruzalem" is
voor duizenden joden werkelijkheid geworden.
Vooral de laatste tien jaar heeft de trek gfeweldigo
afmetingen aangenomen.
Een Joodsche stad
In het jaar 1910 werd het plan ontworpen, dicht
bij Jaffa, aan de kust, de stad Tel-Aviv te stich
ten. Men berekende, dat ze in 1925 10.000 inwo
ners zou herbergen. Doch in dat jaar bedroog het
getal reeds 25.000. Men maakte toen een nieuw
j)lan met een basis van 50.000 inwoners in 1940.
Wanneer we nagaan dat er nu, in 1935, reeds
meer dan 135.000 joden wonen, dan beseft men
hoe enorm het aantal emigranten is geweest in
de laatste jaren.
Tel-Aviv vertoont dan ook een hog zeer dualis
tisch karakter, door deze bijna onnatuurlijke
expansie.
Het gróóte vraagstuk, dat ook de romnn „Tel-
Aviv" beheerscht, is de verhouding tusschen de
joden, die Palestina als het land beschouwen
waarop zij recht hebben, en de Arabieren, die het
reeds eeuwen in bezit hebben.
Toen in 1917, door de wereldoorlog de Turken
Tiberias aan de Galileesche Zee,
379