behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT VERGRIMMING LEO DE LEEUW VAN EEN BOZE HOND, DIE TOCH LIEF WAS door A. Wagner „Mieke! Mieke!" Mieke, die in de zandbak, achterin de tuin aan 't spelen was, hield op en keek verbaasd om zich heen. Wie riep daar? O, 't was Moeder en ze stond in de deur. Wat dom, dat ze daar nog over moest den ken. Maar ze was ook zó druk bezig geweest met zandtaarten bakken, dat het net was, of die stem van héél ver kwam. Ze had nu een hele rij taarten klaar en zou ze straks bij de mensen gaan rondbrengen. „Mieke! Mieke! Kom eens bij Moeder!" Vlug sprong Mieke op, nam voorzichtig een taartje op haar hand en liep er mee naar Moeder. Wat vond Moeder het taartje heer lijk Ze had het in een wip opgepeuzeld. Maar nu moest Mieke eens goed luisteren. Over een minuut of tien kwam Vader van zijn werk. Als Mieke hem nu eens een eindje tegemoet ging? Hoe zou ze dat vinden? Ze was er nu groot .genoeg voor. Mieke maakte een sprongetje en klapte in haar handjes. „Ja, ja Moeder, dat is leuk! Vader verras sen!" 't Was een fijn plannetje van Moeder. Mieke moest nu dadelijk maar gaan. Wacht even, de strik, die onderaan haar twee vlechten zat, moest overgedaan worden. Die zat zo slordig Ziezo, dat was klaar. Nu nam Moeder Mieke mee naar buiten. „Kijk," zei ze, „nu mag je onze weg aflopen tot bij Boer Palte en dan het kleine pad langs Vrouw Andersen, weet je wel?" O f M ieke het wist. „Maar verder dan Vrouw Andersen mag je niet. Daar moet je dan maar wachten, als je Vader nog niet ziet. Goed begrepen, Mieke?" Ja, Mieke had het goed begrepen. Ze gaf Moeder een zoen en ging op weg. Even keek Moeder haar nog na en ging toen naar binnen. Daar liep Mieke nu op de zonnige weg. Wat stapte ze dapper! Ja, als je ook al bijna vijf bent en je gaat je Vader van zijn werk halen, dan loop je vanzelf flink door. Wat een mooie bloemen stonden er aan de kant van de weg: boterbloemen, madeliefjes, hondsdraf, koekoeksbloemen en nog veel meer. Mieke bukte zich al om er wat van te plukken. Maar neen, dacht ze, nu niet. Eerst Vader halen. Ze liep verder. Daar was ze al bij 't huis van Boer Palte. Liepen de twee meisjes hand in hand. 388 Anneke Palte speelde op 't erf en vroeg waar Mieke heen ging. „Vader halen," zei Mieke. „Ga je mee?" Dat moest Anneke eerst aan haar Moeder vragen. Ze wipte vlug het huis in en kwam dadelijk terug. Ze mocht mee, hoor! Even later liepen de twee meisjes, hand in hand, het kleine pad af, dat langs het huisje van Vrouw Andersen liep. Eerst stapten ze stevig door, maar o, o,Wat kwam daar ineens de weg oplopen en wat bleef daar middenop de weg staan? Iets zwarts was 't. Mieke en Anneke keken er angstig naar. Toen kneep Mieke Anneke eens in haar hand en Anneke zag Mieke eens aan. Ze begonnen al langzamer en langzamer te lopen, want verbeeld je dat zwarte ding was niets minder dan een grote hond. „Daar durf ik niet langs," zei Mieke. „Ik ook niet," zei Anneke. Nu begon de hond nog te blaffen en niet zo"* zachtjes ook. „Hij is boos," vond Anneke. Ze bleven staan. En kijk, juist kwam daar in de verte Vader aan. Hij zag Mieke en wuifde met zijn hand. Toen hij bij de kinderen gekomen was, zag hij hun benauwde gezichtjes en van Mieke hoorde hij 't verhaal van die boze hond, die maakte, dat zij niet verder konden. En weet je wat Vader deed? Hij nam Mieke en Anneke elk aan een hand en ging met ze naar de hond, die kwispelend naar Vader toe kwam. Vader streelde hem over de kop. „Zien jullie nu wel, dat het geen boze maar een lieve hond is?" zei Vader. Ja, nu zagen ze het. Anneke durfde hem zelfs te aaien maar dat deed Mieke niet, hoor. O, neen! Wel zei ze, toen ze met Vader en Anneke naar huis liep: „Ik vind die hond nu toch lief, Vader. Maar hij mag niet meer zo blaffen." DE STERREN Als 's avonds in het Westen 't Zonnetje henen vlucht, Dan komen al die sterren Daar boven in de lucht. Die kleine lieve sterren. Zien mij zo vriendlijk aan, - Ik vind ze veel, veel mooier. Dan heel die grote maan. Ze lijken net op oogjes, Die oj) mij nederzien, En die mij willen vragen: Was rij soms stout misschien Maar neen, ze lachen altijd, En kijken nimmer boos. Ik hoor ze zachtjes f luist'ren: Slaap zacht, mijn kleine roos! Zij zijn zo lief, die sterren. Die sterren van omhoog. Die kleine schitter lichtjes, Aan '8 hemels wijde b'.og. O, 'k zou ze wiUen vakken! Ik vind ze toch zo fijn! Ik gaf er één aan moeder, Die zou er blij mee zijn. Ik ga zo rustig slapen, De hele lange nacht. Want 'k weet: de kleine sterren. Die houden trouw de wacht. Ze zullen blijven schitt'ren, Ook als 'k mijn. oogjes sluit. En morgen komt de zon pas En blaast die lichtjes uit. Heel lang geleden werd er in de diergaarde een klein, lief leeuwtje geboren, 't Was net een jong hondje, en vooral de kinderen keken er graag naar. In de diergaarde krijgen alle beesten een naam, en het kleine leeuwtje werd Leo ge noemd. 's Morgens vroeg, als de mensen nog niet in de diergaarde mochten komen, liet de op passer Leo wel eens uit de kooi. Dan mocht hij op het grote grasveld spelen, en dat vond Leo heerlijk. Hy was ook wel eens een beetje ondeugend. Op een keer had hij een heleboel prachtige bloemen stuk gebeten. Toen was de oppas ser natuurlijk erg boos, en voor straf moest Leo dadelijk weer in zijn kooi. De oppasser had een klein meisje, dat Nellie heette. Zij hield dol veel van Leo en hjj ook van haar. Kleine leeuwtjes zijn helemaal niet gevaar lijk, en daarom mocht Nellie gerust met Leo spelen. Dat deden ze dan ook vaak. Soms speelden ze krijgertje en ook wel eens verstoppertje. En als Leo dan na lang zoe ken zijn kleine vriendinnetje eindelijk gevon den had, maakte hij dwaze sprongen, zodat Nellie de grootste pret had. Maar toen is Leo wéér eens erg stout ge weest. Hij was zó wild, dat hij met zijn grote poten in Nellie's mooie witte schort een grote scheur trok, zodat de kleine meid hard begon te huilen. Toen was 't met samen spelen voor goed afgelopen. En toen mocht Leo alleen maar buiten de kooi als er geen kinderen in de buurt waren. En dat was zijn eigen schuld. Maar dat is al lang geleden hoor! Nu is Leo een grote, sterke leeuw geworden. En nooit mag hij meer buiten zijn kooi. Soms ligt hij stil naar buiten te staren: naar het grote grasveld. Zou hij dan misschien denken aan vroeger, toen hij daar met Nellie mocht spelen? Goed geantwoord Karei, zei Teunis, ik vind dat jouw oren veel to lang zijn voor oen mens. 't Kan best zijn, meende Karei, maar ik vind dut die van jou veel te kort zijn voor een ezel. ZATERDAG 23 NOVEMBER No. 47 JAARGANG 1935 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinde ren. Jozef die is er niet en Simeon die is er niet, nu zult gij Benja min wegnemen. Alle deze dingen zijn tegen mij. Genesis U2 36. Veel heeft Jakob, de aartsvader, moeten door maken sinds hij vluchten moest voor Ezau. Door Laban is hij slag op slag bedrogen. De rust van hei familieleven is verstoord door den naijver zijner vrouwen. De luchthartige Dina is in Sichcm om haar eer gebracht. Simeon en Levi hebben onder huichelachtige voorwendsels hun zuster ge wroken in een verraderlijke moordpartij. En Ruben zoowel als Juda hebben met hun zinnclijk- heidszonden hun vader gegriefd. Er is nog m e e r! Rachel heeft in moedersmarten hij Bethlehem den geest gegeven. En als dan Jakob al zijn liefde voor zijn afgestorvene heeft overgedragen op Rachels eersteling, dan komt de dag, dat diens veelkleurig gewaad hem wordt thuisgezonden, stijf van bloed. En Jakob weigert zich te laten troosten: „Ik zal, rouw bedrijvende, tot mijn zoon in het graf neder dalen!" En dan komt er nog meer! Dan komen zijn zonen in den hongertijd uit Egypte terug Tien zijn er gegaan. Nu zijn er maar negen. Simeon is als gijzelaar in Egypte terug gehouden En Benjamin moet mee, zullen Jakobs zónen opnieuw de grenzen van Egypto durven overschrijdonl Dat schrikkelijk bericht doet den hooggevuldcn beker van Jakobs levenssmart -plotseling over vloeien. Hij breekt los in de felle vertwijfelings klacht: „Gij berooft mij van kinderen. Jozef, en Simeon, en nu Benjamin! Alle deze dingen zijn tegen mij!" We kunnen met dat gepijnigde vaderhart mee voelen! We zien hem zitten: een door de lCvenssonarten gebroken man! We zijn geneigd te zoggen: Ja, Jakob, ge hebt gelijk, dat is méér, dan ge dragen kuntl Toch is Jakobs klacht zeer kortzichtig geweest. Jozef is er nog! En ;al heeft Jakob het volato recht om Jozef dood te wanen, hij heeft geen recht om uit het verleden alleen het verlies van Jozef naar voren te brengein en de menigvuldige zegeningen van zijn God weg te dringen! En Simeon? Simeon is naar Jakobs beste weten nog in het land der levenden. Hij is wo I in gijzeling. Maar toch slechts in gijzeling. En Jakob klaagt, alsof hij Simeon al kwijt is, gelijk, hij Jozef kwijt is. Alsof hij ook het in bloed go- drenkte kleed van Simeon al in handen heeftl „Nu zult ge ook Benjamin wegnemen!" Daar stelt Jakob zich van de toekomst hot allerergste voort Als ware zijn jongste reeds voor altijd verloren, wanneer hij voor enkele dagen, hoogstens enkclo weken, van zijn vader gescheiden zal zijn. Hoe zal deze kortzichtige vader zich straks tegen over zijn God hebben te schamen! Want dan komt Benjamin in welstand terug. En Simeon is uit do gijzeling vrijgelaten. En het ongedachte, zeer ver rassende bericht aangaande Jozef zal Jakob tot zijn beschaming doen beseffen, dat allo deze dingen, welke tegen hem mochten schijnen, naar het voor zienig bestol van zijn God hebben moeten medo- werken ten goede! Neen, we mogen bij het leed van heden niet voegen al het leed uit het verleden en we mogen do zorgen van vandaag niet met de bekommernissen aanguande morgen en overmorgen bezwaren! Jakob mocht dat nietl Wij mogen dat evenmin! Deze klacht van Jakob is dan ook een zeer zondige klacht geweest. Er spreekt een vergrimming in, die in het wildo weg onbillijke, liefdelooze, grievende verwijten slingert naar zijn weergekeerde zonen. „Gij berooft mij van kinderen: Jozef die is er niet!" Daar bobben inderdaad Jakobs zonen maar al to zeer schuld aan. Ze zullen ook wel innerlijk on rustig zijn geworaen op het woord van hun vader. En die onrust is welverdiend. Maar Jakob beeft zich zeer bezondigd, als hij het verlies van Jozef, dien hij toch door een wild dier verscheurd heeft gewaand, aan zijn zonen verwijtI „Gij berooft mij van kinderen: Simeon die is er niet!" Alsof Jakobs zonen dat helpen kunnen, dat deze Simoon door den Egyptischen regent is achtergehouden! Hoe gaarne zouden zij van hun kant Simeon hebben meegebracht. En eindelijk: „Nu zuJt gij Benjamin wegnemen!" Alsof zij dat zoo bepaald hadden en niet de Egyp tische magistraat, die op deze eigenaardige manier zich van bun goede trouw wilde laton overtuigen! Jakob is zeer onredelijk, als hij zoo plotseling tegen do zijnen uitvaart! Van Gods zijde beschouwd, mogen zijn zonen vor- Nieuwe Iicrk, Delft. wijten als deze rechtmatig hebben verdiendI Hun eigen consciëntie heeft er reeds in Egypte van gesproken! Van Jakobs zijde werkt hier een onredelijke vcr- grimming, waarvoor geen enkele verontschuldi ging valt aan te voeren! En het schijnt, alsof de Heilige Schrift, die ner gens eenige zonde van Gods kinderen camoufleert, ons al het pijnlijke van dit verwijt uit een vader- mond wil doen gevoelan. Er staat immers letter lijk: „En Jakob, hun vader, zeide dat tot hen." Welk een vergrimming! En dat van een vader! <7 Klagers in dezen klaagtijd loopen groot gevaar precies zoo door vergrimming te zondigen. Het volksgezegde luidt niet geheel ten onrechte: „Als de tegenspoed de deur binnenkomt, springt de liefde het venster uit!" Het is niet a 11 ij cl waar! Gelukkig niet! Het gebeurt ook menigmaal, dat gemeenschappelijk lijden de tot dusver naast elkander levenue zielen nauwer aan elkander verbindt. Het onderling familieleven kan in den dag van den tegenspoed juist inniger worden. Het is wet dikwijls waar! Helaas! Dan is er, zóólang alles uiterlijk nog goed gaat, nog wel eenige band in het familieleven. Maar nauwelijKS komen er de tegenslagen, of de beproefde vader geeft zijn hart lucht in klachten tegen vrouw of kinderen. De man wordt hoe langer hoe ongenaak baarder. Hij stapelt liefdeloos verwijt op verwijt op het hoofd van hen, die toch met hem door den druk héén moeten! Hoe menige huisvrouw hoeft vandaag een leven, zwaarder clan toch al noodig is, door de onver diende beschuldigingen van haar onder den tegenspoed gemelijk geworden man! Hoe menig huisgezin wordt uit elkander geslagen door onderlinge vergrimming in dagen van levcnsdruk! Hier zijn de gevaren van dezen crisistijd! Bij achteruitgang van zaken. Bij het piekeren over do werkloosheid. 'O In deze vergrimming leeft, vermomd en vermaa- kerd, de beschuldiging tegen onzen God! Wij adresseeren onze grimmige verwijten aan onzo naasten, omdat we er nog van terugschrikken om ze naar den hemel te richten. „Alle deze dingen zijn tegen mij!" Wie beschikt er toch alle deze dingen, als ze ons nóch door toeval nóch door noodlot overkomen? Zijn we soms bezig onderden geleenden naam van menschcn en dingen lasteringen te denken en te zoggen tegen den Allerhoogste? Als we onze ver grimming eens eerlijk ontleden, spreekt er Jan niet in de opstand tegon Hem, die ons leven schikt en riekt naar Zijn ondoorgrondelijk weluo- hagon? In onzo vergrimming openbaart zich niet enkel do zonde tegen onze naasten maar oaardoorhéón de zonde tegen den levenden God, wiens bestel wij hoogmoedig wagen te bedillen. We mogen klagen, wanneer ons leven door donker hedem en diepten héén moet. We mogen klagen, maar niet in wilden klaag- hartstocht! We mogen klagen, mits ons klagen zij een klagen aan den Heere, met beroep op do ontfermingen van Zijn Vaderhart! We mogen klagen. Maar zander vergrimming, waarmeae we onzen naaste zouden wonden en in die wonding onzen God zouden beschuldigen! Wat klaagt dan een levend mensch? Een ieder klage vanwege zijne zonden! Laat ons onze wogen onderzoeken en doorzoeken en laat ons wederkco- ren tot den Heore! Laat ons ons hart opheffen mitsgaders 'de handen, tot God in den hemel, zeg- genae: wij hebben overtreden en wij zijn weder- spannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard! 377,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 11