Inktvlek behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT „IK"-PRED!KING EEN GROOT GEZIN Een honden-moeder met tien kinderen! Dit is niet maar een gewoon plaatje. Neen, 't is een echte foto, die ons uit Spakenburg werd toegezonden. En er werd" bij geschreven, dat do gelukkige moeder een St. Bernard is en Centunia heet. Waarom zo zo'n vreemde naam heeft, weet ik niet. Dat komt zeker omdat ze tot zo'n beroemde familie behoort. Centunia kijkt ons aan of zo zeggen wil: zijn 't geen leuke hondjes, die kinderen van mij? Maar ook schijnt zo ons te willen waarschuwen: pas op als je m'n kinderen kwaad wil doen! Doch daar dénken we zelfs niet aan, moeder Centunial Wél zullen er jongens en meisjes zijn, die zeggen: zo'n hondje zou ik ook we hvillcn hebben. Ik hoop, dat moeder Centunia al haar kindereu in 't leven mag houden en er veel plezier van zal beleven. Mot die wens stemmen jullie vast allemaal in. „Alstublieft Moeder." Hy houdt zijn bordje bü en Moeder schept er een paar lepels op. Maar het gaat lang niet zo vlug naar bin nen als anders. Hij is blij als het eten afgelopen is. Dan leest Vader een hoofdstuk uit de Bijbel voor. Daarna dankt Vader. Henk staat op van tafel. „Waar ga je heen?" zegt Moeder. ,,'k Ga een poosje naar buiten." Hij loopt de tuin lusteloos in. Zal hü naar zijn vriendjes gaan? Maar daar heeft hü ook geen zin in. Niets is er, dat heir aantrekt. Alles is even somber en droevig. Hü wil maar het liefst alleen zijn. Hü drentelt nog wat heen en weer en gaat ten slotte de trap op naar boven. Daar is hij nu alleen met zijn verdriet. Hü gaat op een oude koffer zitten, zet zü'n ellebogen op zün knieën en Iggt het hoofd tussen zü'n handen en denkt, denkt Buiten klinken de vrolijke stemmen van zijn vrienden. Hü luistert er niet naar. De zon legt lichtplekjes op de zolder, die telkens verschuiven. Maar hij let niet op dat spel van de zonnestralen. HÜ zit maar te denken, al maar te denken. Moet het nog langer zo duren? Ohü kan het niet langer uithouden. En hü begint te snikken. Zün lichaam schokt op en neer Niemand, niemand wil hem geloven. Niemand weet, dat hü het niet gedaan heeft Dan houdt Henk op eens op met snikken. God weet alles, God weet ook dat hü het niet gedaan heeft. Zou de Here hem niet willen helpen? Henk knielt op de grond neer. Hü bidt zachtjes: „Lieve Here, help mij. U weet, dat ik het niet gedaan heb. Wilt U het alstublieft aan Vader zeggen? Amen." Henk voelt zich nu niet eenzaam meer. Hü voelt zich rustig. Hü weet., dat God hem helpen zal. Zijn verdriet is weg. Hü veegt de tranen van zijn gezicht en gaat rustig naar beneden. In de gang staat Vader. Hij kijkt heel somber. Even komt zijn verdriet weer boven, maar dan denkt hü: .,De Here zal me helpen". En hij voelt zich niet ongelukkig meer. (Votgende week verder) KLEURPLAAT Het is Woensdagmiddag. „Komen jullie eten?" roept Moeder. Henk en Jetje komen binnen en gaan aan tafel zitten. Vader bidt aoor Adri Lammers 8) VJI. Henk gaat bidden. „Wat die Henk toch heeftdenkt Meester op school. „Anders is het zo'n flinke jongen. Altü'd de sommen het eerste af en allemaal goed. Maar de laatste dagen is het helemaal mis met hem." De Meester heeft ook wel gezien dat Henk soms zo verdrietig kü'kt. Dan denkt Henk aan geen sommen, aan geen school. Zijn gedachten gaan weer naar Vaders kamer, naar het grote boek, naar de klad. Hü zit er over te tobben. De boosheid is langzamerhand afgezakt. Het helpt toch niets. Hij is stil geworden. Hü draagt alleen zü'n grote verdriet. Hoe zal het ooit uitkomen, dat hij het niet geclaan heeft. Wat kan hü er aan doen? Nachten heeft hü er over liggen denken. Hü weet het niet. Zo is het nu al een paar dagen. En hü zelf? Hij denkt ook bijna nergens over dan de klad op het grote boek. Hij zit er voort durend over te tobben. Zou het nooit uitkomen, dat hij toch werke lijk onschuldig is? Nee het eten smaakt hem niet. Dan gaan ze eten. Maar het smaakt Henk niet. Geen wonder ook. Er wordt aan tafel heel weinig gezegd. Vader kijkt zo ernstig. Moeder heeft zo'n verdrietig gezicht. En Jetje is ook niet erg vrolü'k. Zijn verdriet is weg! En ze kregen vanmiddag nog wel chocolade pudding toe. „Moet jij geen pudding, Henk?" vraagt Moeder. 340 ZATERDAG 26 OCTOBER No. 43 JAARGANG 1935 Ik ben het brood des levens. Ik ben het licht der wereld. Ik ben de deur Ik ben de goede herder... Ik ben de opstanding en het teven Ik ben de weg, de waarheid en het leven Ik ben de ware wijnstok Johannes 6 1,8. 8 12, 10 9, 10 11, 11 25, U 6, 15 1. Er wordt ergens in een dor evangeliën verhaald, dat eens de overpriesters en de farizeeën in Jeru zalem hun dienaren opdracht hadden gegeven om Jezus te grijpen. Het moest nu maar eens uit zijn met de predi king van dien Galilccschcn rabbi. De invloed van dezen Nazarener moest worden gestuit. Zijn woord toch brak het eezag van Israël9 erkende voor gangers stuk. liet was nu genoeg! Het kon met laneer worden geduld! Toen werd er in spanning gewacht! Zoo aanstonds zouden de dienaren den eehaten Jezus goedschiks of kwnadschike, voor Zijn rechters brengen. Er werd lang gewacht! En eindelijk kwamen in derdaad de dienaars van Jeruzalem? oversten te rug. Onverrichterzake. Ze hadden Jezus niet dur ven grijpen. Ze hadden het met gewaand om de handen aan Hem te slaan. Liever riskeerden zij de heftigste berisping van hun meesters, des noods oneervol ontslag uit hun dagelijkschen dienst dan dat zo zich aan Jezus zouden hebben vergrepen. En waarom? Er is voor dat terugdeinzen van dozo priester- knechten tweeër'ei norzaak. Van Gods zijde: ..Zijne ure was nog niet geko men!" Jezus zal straks gevangen worden. Mij zal voor Zijn rechters worden geleid. Maar dat zal geschieden op het uur, dat de hemel aangeeft. Eerder niet. Dat i« de eerste oorzaak, waarom deze dienaars onverrichterzake tot hun meesters wederkeeren. Er is evenwel nog een andere oorzaak. Van de zijde van deze dionaans, want ge hoort hen zeggen: „Nooit heeft oen mensch ulzoo ge sproken, gelijk deze mensch!" Inderdaad, deze dienaren heblxm gelijk: „Nooit heeft een mensch alzoo gesproken, gelijk deze mensch."' Geen mensch kan zóó spreken. Geen mensch durft zóó spreken. Go moet niaar eens luisteren naar de „^"-predi king van onzen Heiland, waarvan hierboven enke le voorbeelden staan aangegeven. Zoo kan geen mensch sproken. Zoo o u r f t geen mensch spreken, Menschen mogen tot het licht roepen, den weg wijzen, do waarheid predion, hot leven toonon, het brood reiken do deur ontsluiten, nnir den herder lokken, op den wijnstok do aandacht ves tigen. Maar niemand durft of kan of inng zeggen: „Ik ben hot". Zouden we ooit ecnig mensch van gelijke bewe ging als wij hoe hóóg die mensch ook mocht geklommen zijn en welke massale suggestie ook van zijn persoonlijkheid vermocht uit le gaan zóó zichzelven hooren verheerlijken, we zouden ons, voorzoovor we nuchter van zin waren ge bleven cn ons oordeel niet hadden laten verduis teren, in weerzin van zulk een mensch afkoeren. Elke „Ik "-prediking van wicn ook geeft blijk van verregaande hoogmoedsverdwnzing. Elke „Ik"-prediking van den mensch is het be gin van den waanzin. Inderdaad deze dienaren hebben gelijk gehad. Nooit heeft een mensch alzoo gesproken, gelijk deze mensch. En het pleit voor hen, dat zij toen onwillekeurig hun handen hebben thuis gehou den. Dat ze den Heere Jezus niet durfden grijpen. En dat ze maar liever, cr mocht dan van komen, wat cr van komen kon, zonder Hem terugkeer den tot degenen, die hen hadden uitgezonden. Zo hadden gelijk!- Nu zijn wij nnn deze „Ik"-prediking van onzen Heere Jezus Christus gewend. •Wij zijn bij tien Bijbel opgevoed. De reeks van zelf predikingen van onzen Heiland, hierboven afgedrukt, zouden we. zonaer al te veel moeite, zelf wel uit het evangelie kunnen opzamelen. Geen enkel van deze woorden klinkt ons* vreemd. Wc. zijn cr mee vertrouwd. Er is aan deze gewenning een onmiskenbaar ge vaar verbonden. Wc gevoelen te weinig de ontzaglijke verant woordelijkheid, waarvoor deze „Ik" nrediking van onzen Heere Jezus Christus ons stelt. Want cr is tegenover Hem. die zóó durft spreken, gelijk geen mensch ooit gesproken heeft of zal durven spreken, maar tweeërlei houding mogelijk. Aanbidding of verwerping! Algelieele aanbidding of algehcele verwerping! Want Hij, die zoó durft spreken, moet zijn, die Hij zegt te zijnen dan moeten we Hem oot moedig aanbidden cn ons onvoorwaardelijk aan Hem overgeven. Of Hij, die zoó durft spreken en niet zou zijn, die Hij zegt te zijn, heeft alle aanspraak op onzen eerbied ten eenenmale verloren. Aanbidding of verwerping! Algehcele aanbidding of algelieele verwerping! Een derde mogelijkheid is cr niet! Ge zult vóór Hem zijn, maar dan geheel vóór Hem! Of ge zult tegen Hem zijn, maar dan geheel tegen Hem. Eén van beiden! Dit dilemma moeten we aandurven. Het is trou wens niet te ontwijken! Niemand kan langs Jezus Christus heengaan cn neutraal tegenover Hem blijven! Zijn „Ik" prediking stolt iederen mensch voor de onontkoombare vraag: „Wat dunkt u van den Christus?" Ilier is halfslachtigheid niet langer mogelijk. Hier moet gekozen worden. En hier kan de keu zo geen dag worden uitgesteld. De eisch tot be- slisto keus is hier onverbiddelijk. Want niemand kan op Jezus' hoogc aanspraken wat afdingen met de bewering, dat Hij zichzel ven wat zal liehhcn overschat, om Hein aan tegelijk nog als een leidsman tot God te eerbie digen. Indien Hij, die heeft durven spreken, gelijk geen ander mensch het ooit heeft gewaagd, zich in zijn „Ik" prediking zou hebben vergist do enkele gedachte is reeds godslasterlijk! dan zou 1-lij aan zoo mntelnozen eigenwaan zijn ten prooi geweest, dat we Hem zelfs do plaats van een profeet naast andere profeten of van een leidsman naast andere leidslieden niet waardig zouden mogen keuren, Indien wc Mom niet willen aanbidden, moeten wc Hem verwerpen en eindigen niet ons duode- lijk nan IIein te ergeren! 1-Iij zal voor ons zijn de uiterste hoeksteen van ons levenshuis, bij God uitverkoren cn dierbaar. Of Hij zal voor ons zijn een steen des aanstoots en een rots der ergernis. En we zullen ons aan Ilcm stooton, ongehoorzaam zijnde, waartoe we dan ook ge/.et zouden blijken te zijn. Het is ontrocrend-ernstig van Jezus' „Ik"-predi« Want als Hij zegt: „Ik ben het brood des levens" dan wil Hij, als brood des levens door uw hongerig hart gegeten worden. Als Ilij zegt: „Ik ben het licht der wereld", dan moogt ge niet langer in duisternis blijven ver- keeren, maar zult ge Hem moeten volgen om liei licht des levens te hebben. Als Hij zegt: „Ik ben de deur" dan is deze deur cr niet om bekeken en gemeten te worden, maar om er door binnen te gaan cn behouden to worden. Als Mij zegt: „Ik ben de goede Ilerder" dan wil dat voor ons zeggen, dat wij ons door Ilcm zul len laten leiden in de grazige weiden en in het spoor der gerechtigheid. Als Hij zegt: „Ik ben de opstanding en het leven", dan houdt dat voor ons in, dat wij in Zijn ge meenschap uit onzen dood zullen opstaan cn het leven zullen beërven. Als Ilij zegt: „Ik ben de weg, do waarheid en het leven" dan moeten wc dezen weg gaan in deze waarheid wandelen cn dit leven deelachtig worden. Er. als Hij zegt: „lk hen dc ware wijnstok", dan zullen wij aan dien wijnslok vruchtbare ranken moeten zijn tot verheerlijking Zijns Vaders! Wij zullen in levensovergaaf aan Ilem ook uit Ileni moeten leven. Neen, wc hebben dnn geen kous. Ilij is, die Hij zegt tc zijn. En in Zijn gemeenschap kiemt het leven! Eiï levensvolheid! Meer en meer! LUTHER'S GELOOFS PSALM Een vaste burg is onze God, Ons schild e.n zwaard in 't strijden IDi helpt in 7 allerJ >r.kcrst lol Vit allen nood cn lijden! Wat de duivel vooq', Onzen val beoog': Hoe in helsche kracht. In boosheid, list en macht Niets hem gelijkt op aarde! Als onze macht ons redden moet, Dan zijn wij dra verloren: Maar 'l is de rechte Man. die '1 doet. De Man. door God verkoren. Vraagt ge wie? o weet, Dat Hij Christus heet, Heere Zebaoth. Er is geen ander God. Hij zal het veld behoudent Schoon ook heel d' aard rol duiv'lcn waar\ Gereed ons te verslinden. Ons hart bezwijkt niet voor 7 gevaar: Wij zullen uitkomst vinden! Of de vorst der eeuw Al brull' als een leeuw, Hij wijkt toch en iwiclit; De Heer heelt hem gericht; Eén woordje kan hem vellen! En 7 Woord. zij zullen 7 laten slaan, Daarvoor geen dank verwachten. De Heer gaat in den strijd vooraan Met zijnen Geest en krachten. Dan neem' men ons bloed, Vrouw. kind. eer en goed! Lal en wij hel vrij! Zij winnen niets daarbij; Wij blijven 't Tliik behouden! Vertaling van J. Bok Jr. 329

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 13