rftr/y.-
/r i/r/rN /A
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
door Adri Lammers
„Nee Vader", antwoordt Henk.
„Heb je dan soms aan de inktpot gezeten?"
„Ja Vader", is Henks antwoord weer.
„Och jongenJe hebt wel aan de inktpot
en wel aan het boek gezeten Eerst weet
je niet of je die klad erop gemaakt hebt en
later zeg je, ^dat je het niet gedaan hebt. Ik
geloof dat jy lelijk aan het liegen oent
Nou zal ik je het nog één keer vragen, heb
jij die klad er nou opgegooid? Ja of nee!"
Henk kan niet meer antwoorden.
Vader wil hem tocfi niet geloven.
Het helpt toch niets.
Hy barst opnieuw in snikken uit.
„Wel janu maar een deuntje huilen.
Jij bent een laffe, slechte jongen! Maak dat
je wegkomt! Jij met je lelijke streken
Eerst dat mooie boek bederven, dan het boek
wegstoppen, dat ik het maar niet zien zal
en dan maar volhouden dat je 't niet gedaan
hebt. Niemand anders dan jy kan het ge
daan hebben!"
„Vaderik heb het echt niet gedaan",
wil Henk nog zeggenMaar hy blyft in
zijn woorden steken.
Dan pakt Vader hem bij de arm en zet hem
de kamer uit.
Jetje loopt de tuin in.
O wat is het nu vreselijk met het grote
boek. Nu is alles nog veel ergerZe
heeft gedaan alsof ze niets van die klad af
wist
Zou ze alles nog aan Vader gaan zeggen
Maar needan zal Vader zo Doos op
haar zynEn Moeder en Henk ook. Ze
durft het niet te zeggen.
Telkens als ze aan die klad dacht, voelde ze
zich angstig, maar nu is het nog veel ver
schrikkelijker.
Nu Heeft ze erbij gelogen en de schuld aan
Henk gegeven.
„Maar eigenlijk heb ik ook niet gejokt",
zegt ze in zichzelf.
„Eerst heb ik niets gezegd, 'k heb alleen
maar gekeken, alsof ik er niets van wist.
Later heb ik gezegd, dat Henk op Vaders
kamer geweest is. Dat is waar. Dat is 't
enige wat ik gezegd heb. Dus eigenlijk heb
ik niet gejokt", zegt ze zacht.
Maar hoe Jetje zich van alles ook al voor
praat, de onrust wil maar niet weg.
Steeds weer voelt ze zich onrustig.
Telkens ziet ze heel duidelijk, dat ze wèl
gejokt heeft, en dan zou ze alles wel zo aan
Vader willen zeggen
Maarze durft niet, ze is bang voor
straf.
„Niemand weet het eigenlyk", denkt ze dan
weer. „Als ik het niet zeg, komt het nooit
uit."
Ze loopt de tuin in tot achter een paar jas
mijnstruiken, daar gaat ze zitten.
„Ohet is vreselijk", zucht ze.
Ze kykt naar boven, naar de heldere blauwe
hemel.
Maar de heldere blauwe hemel en de stra
lende zon kunnen geen van beiden Jetje wat
opvrolijken.
Ze blijft stilletjes zitten, achter die struiken.
Alleen met haar angst en met haar onrust.
Ze blyft er zitten, tot ze denkt dat iut
etenstijd is.
Dan gaat ze naar binnen.
VI. Henks verdriet
Ilenk wil zo niet thuis blijven. Iln loopt
weg, de straat op.
Nu ziet hij alles weer duidelijk voor zich:
Vader met het grote boek.
Hij hoort Vader nog uitroepen: „Sta hier
niet zo te liegen
Hoe kon Vader zoiets zeggen.
Ohij kon het wel uitschreeuwen„Ik
heb het niet gedaanWaarom wilt U me
niet geloven?"
Hij is boos op Vader en boos op zichzelf.
Hij had alles moeten zeggen.
Met driftige stappen loopt hij over straal.
Hy ziet niet waar hij heen loopt.
Hij kijkt nergens naar. Hij denkt alleen
maar aan wat pas gebeurd is: Vader denkt.
Hij ziet niet waar hij heen loopt.
dat hy dat boek bedorven heeft en wil hem
niet geloven als hij zegt, dat hij het niet
gedaan heeft.
En hy heeft het toch immers ook niet
En hoe kan Vader
En zo loopt hij al maar te denken en in
zichzelf te praten.
Hij zou wel weg willen lopen van Vader en
Moeder, voor altijd.
Dan zouden ze er wel spyt van hebben,
dat ze hem vals beschuldigd hadden en hem
niet hadden geloofd. Dan zou Vader er wel
anders over gaan denken
Ja, dat moest hij eigenlijk maar doen. Ver
weggaan, weglopen van Vader en Moeder en
van Jetje.
Ja, van Jetje ook. Die had ook al mee
gedaan. Die deed ook al alsof het vanzelf
was, dat hij het gedaan had. Want toen
Vader vroeg of zy er wat van wist, had ze
de schouders opgehaald en gezegd, dat hy
in de kamer was geweest.
Waar bemoeide ze zich mee?
Vader vroeg haar immers alleen maar of
z y er iets van wist.
Wat had ze dan met hem te maken?
Neehij wil niet huilen.
Hij bijt op zijn lip.
Maar de tranen komen.
Eerst langzaam, maar dan in een gulle
stroom.
Henk veegt ze weg met zyn hand.
Maar ze komen steeds opnieuw.
Zijn verdriet is ook zo groot....
GRAPJES
Geen goed middel
Bedelaar: „Ach, mevrouw, geef mo toch een
kleinigheidje, ik hob zo'n honger!"
Mevrouw: „Maar man, als je zo'n honger hebt,
waarom werk je dan niet?"
Bedelaar: „Al geprobeerd mevrouw, maar toen
kreeg ik nog meer honger".
Dat kon niet anders
Meester: Wie heeft Amerika ontdekt?
Verschillende stemmen: Columbus, meester.
Meester: En wie was Columbus?
Marietje: Een vogel, meester!
Meester: Maar kind, hoe kom jo daar bij?
Marietje: Vader had het gisteren over het ei van
Columbus, dus was Columbus toch 'n vogel.
SCHADUWBEELDEN
Door je handen zó te houden, zal je op de muur
de kop van een clown zien verschijnen.
Een leuk spelletje in de winteravonden.
WAAR MIES WAS
Adrie heette het meisje, en haar poes heette Mies.
Op een middag was Mies zoek. Ze was nergens te
vinden.
Adrie huilde, want ze dacht: nu is Mies wegge
lopen en komt nooit meer terug.
En toch was dat niet zo.
Op zolder stond een mand en daar was Mies in
gekropen. Eerst had ze een poosje gespeeld met
t touwtje, waarmee het deksel van de mand kon
worden vastgemaakt.
Maar eindelijk was Mies moe geworden van t'
spelen en in slaap gevallen. In de mand.
Toen Adrie naar bed ging, huilde ze nog.
Want haar poes was en bleef weg.
„Laten we nog eens op zolder kijken!" zei Moes.
En wat zagen ze toen?
De guitige snuit van Mies, die juist wakker was
geworden en uit de mand kwam
Wat was Adrie toen blij!
328
ZATERDAG 19 OCTOBER No. 42 JAARGANG 1935
LOFOFFER
Laat ons dan door Hem altijd
Gode opofferen eene offe
rande des lofs, dat is: de
vrucht der lippen, die Zijnen
naam belijden.
Hebreen 13 15
De brief aan de Hebreeën laat ons op elke blad
zijde zien, dat de dienst der schaduwen in taber
nakel en tempel, in do komst van Jezus Christus
ie vervuld.
Het groote offer is gebracht. Nu hebben de offers
van den ouden dag hun afbeeldende waarde
verloren.
Do priester naar Mclchizédeks orde is ingegaan
in het heiligdom van den hemel. Nu is het met
het Aaronietische priesterschap uit.
Het bevreemde ons intusschen niet, dat déze
zelfde brief eindigt met een opwekking om te
offeren. Maar dan gaat het natuurlijk niet over
een offer, waarmede aan Gods recht moet worden
voldaan en de genade Gods moet worden ver
worven.
Zoenoffers zijn nu overbodigheden. Ja, ze zouden
zijn een schuldige loochening van het hooge-
priceterlijkc werk van onzen Hecre Jezus Christus.
Ook mogen we niet beoogen met onze offers
eenige aanvulling toe te voegen aan hetgeen onze
Heiland voor ons leed en deed. Zijn ééne offe
rande is een volmaakte offerande. En waar ver
geving van ongerechtigheden is, daar is geen
offerande voor de zonde meer bestaanbaar.
Laat ons offerenja!
Maar laat ons offeren een offerande des lofs!
Dat lofoffer blijft!
Ook in dezen tijd!
Ook voor ons!
De geloovige Israëliet wist op het eerste hooren,
wat hij ouder zulk oen offerande des lofs had te
verstaan.
In de Mozaïsche wetgeving wc kunnen ervan
lezen in het zevende hoofdstuk van Leviticus
werd van zulk een lofoffer gewaagd.
Dat lofoffer kon den Ileere worden opgedragen
uit naam van liet gnnsche Israëlietische volk als
één geheel. Zoo werd het op Pinksteren den
Hcero gebracht.. Het kon ook door particuliere
personen worden aangeboden bij uitredding uit bij-
zonderen levensnood of na buitengewone zege
ningen.
Waar het evenwel op aankwam, was, dat met het
brengen van zulk een lofofler gepaard ging het
belijden en roemen, het danken en loven van Gods
goedheid.
Daarom dan ook: lofoffer.
We behoeven de psalmen maar te lezen om tel
kens te hooren van het voornemen om den Heere
zulk een lofoffer te brengen: Laat ze voor den
Ileere Zijne goedertierenheid loven en Zijn won-
dorwerken voor de kinderen der menschen en
dat zij lofolfor» offeren en met gejuich Zijne
werken vertellen! Gaat in tot Zijne poorten met
lof, in Zijne voorhoven met lofgezang! Ik zal U
offeren een offerande der dankzegging en den
naam des Heercn aanroepen!"
Juist dat loven van den naam des Ilecren stem
pelt een offer tot offerande des lofs.
En zulk een lofoffer wil de Heere nóg aannemen
van de Zijnen. Zulk een lofoffer moeten we Hem
willen brengen!
Ook nu!
'Al het zienlijke en tastbare uit de inzetting van
Leviticus mag voorde nteu\Vtestafnentische géloo-
vigen wegvallen. Het oude lofoffer mag van zijn
uitorlijken bolster worden ontdaan. Maar dan
blijft do innerlijke geestelijke kern ervan voor alle
tijden over.
God is geest en die Hem aanbidden, moeten Hem
aanbidden in geest en waarheid. En die Hem een
offerande c!es lofs zullen offeren, moeten offeren
in geest en waarheid.
Hier wordt gewezen naar de vrucht der lippen,
die Zijnen naam belijden.
Wij denken bij dat „belijden" misschien allereerst
aan het onvergetelijke uur, waarop we, langer of
korter geleden, misschien met een bevend hart,
in het midden van 's Heeren kerk openbare be
lijdenis deden van ons geloof in Jezus Christus.
Ja. daar mogen we óók aan denken. Gelukkig,
indien onze eerste openlijke belijdenis een lofoffer
is geweest
Maar daar mogen we toch niet enkel aan denken!
En nog minder mogen we deze vrucht der lippen
beperken tot onze instemming met de belijdenis
der kerk, in haar belijdenisschriften uitgedrukt.
Zeker, wanneer die instemming van harte ge
schiedt, is dat óók „belijden". Het is ons per
soonlijk belijden in het collectieve belijden van
de gemeente van Jezus Christus.
Maar dat ia toch maar een klein deel en niet
meer dan een brokstuk van het volle belijden.
Iemands naam belijden is: voor iemand uitkomen,
van hem getuigen, zijn eer zoeken.
Den naam des Heeren belijden is in ons per
soonlijk eenzaam leven: Hem erkennen voor wie
Hij is en Hem danken voor hetgeen Hij voor ons is.
En in het publieke leven is het: ons niet schamen
voor Hem, uitkomen voor Hem .spreken van Hem
overal, waar er van Hem gesproken moet worden!
Dat moot ons lofoffer zijn!
We zeggen zooveel. Zooveel, waardoor God niet
geëerd wordt. Zooveel zelfs, waardoor Hij ont-
eerd wordt.
Dat moest in ons gaan zwijgen.
En uit ons moest wat krachtiger en overtuigender
gaan spreken wat Zijn naam verheerlijkt in het
leven van eiken dag
Nu kunnen we dat lofoffer alleen brengen door
IIcm! Door onzen Heere Jezus Christus!
Wanneer oen Israëliet na bijzondere uitredding
of na buitengewonen zegen den Heere een lof
offer brengen zou, wat deed hij dan?
Dan nam hij een offerdier. Of hij nam meelbloem
met olie voor ongezuurde koeken. Of hij bestreek
do vladen mot olie.
En dan?
Zette hij dan dat lofoffer ergens neer in zijn huis
of in zijn hof en keek hij dan devoot op naar den
hemel en had hij dan zóó zijn offerande des lofs
gebracht?
Neen! De Israëliet moest er mee naar het heilig
dom. Hij moest zijn geschenk den priester in han
den geven. Die priester moest het schikken op het
altaar. En alleen door deze priesterlijke tusschen-
komst werd de gave van den Israëliet tot een
offer!
Alleen door den wettigen priester en in het
heiligdom kon de offerande des lofs den Hecre
worden gewijd!
Zulk een priesterlijken dienst hebben de nieuw
testamentische gcloovigen nu nog altijd noodig.
Het is de dienst van Jozus Christus, den blijven-
den Priester in het heiligdom van den hemel.
Alleen door Hem kunnen we tot God gaan!
Alleen door Hem kunnen we ons lofoffer Gode
opofferen!
Onzo hemelsche Hoogepriester moet het lofoffer
van onze belijdenis schikken op het altaar, dat
vóór den troon is.
Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen
een offerande des lofs!
Vele Christenen zijn zoo arm!
Als ze deuken aan en spreken van den Heere
Jezus Christus, dan beperkc-n zij zich zoo spoedig
tot het verleden en de toekomst!
In het verleden: wat Jezus leea en deed, nu negen
tien eeuwen hèr!
In do toekomst: dat Hij wederkomen zal ten oor
dcel van levenden en dooden!
En bij het priesterlijk werk van Christus denken
ze uilsluilcnd aan Zijn zclfofferande op Golgotha!
Maar Jezus Christus is nóg Priester! Vandaag!.
En gelukkig!
Wat kwam er ook anders van ons lofoffer te
recht? Niets en niets.
Onze bevlekte gebeden? Gelukkig, dat ze worden
gezuivcra en er veel reukwerk aan wordt toege
voegd, om ze te doen opstijgen voor Gods troon!
Onze belijdenis van don Naam des Ilecren? Wat
werd ervan, als de Hoogepriester onzer belijdenis
dit offer niet den Ileere wijdde!
Onze besmette goede werken? Wat zouden ze,
indien zo niet van hun bezoeaeling werden ont
daan en vólgemaakt werden door Hem!
Ons schamele lofoffer, wat is het waard, indien
hel niet door Hem Gode welbehagelijk werd ge
maakt!
Wij hebben don Hecre Jozus niet maar éénmaal
noodig, 0111 met God verzoend te zijn! Wij hebben
Hem voortdurend noodig, opdat de offerande des
lofs in de vrucht der lippen, die Zijn naam be
lijden, aan God moge worden toegebracht!
ADAM EN EVA
Zij hoorden stil Zijn stem temidden van hun droomen
E11 in de wind des daags, wanneer Gods adem streek
Door de olijf, en zegende de bloemen en de boomen
E11 vroeg rnet om Zijn lof, waar Hij die dankend kreeg.
En in de avond was 't hun een genot,
Te peinzen over dingen, die nog zouden komen
En zongen vaak Zijn lof, wanneer de dag ging doornen,
En dachten slechts aan dit: te leven bij hun God.
Zij zagen 't al in heerlijk licht
En blijdschap was het kenmerk van hun wezen.
Liefde tot God drong hen steeds weer te lezen
Zijn Naam in 't geen Hy had verricht.
Maar in de bladeren der boomen
Lag, die hun stille vrede kwam verstoren
En hen verleiden zou, wyl zy niet wilden hooren
Naar Godes stem, doch wilden zijn als Hij.
317,