kinder p
Lelie rku nd'tqe Ru btie k
DE REUZEN
VECHTEN
door C. Key
li)
„Hier komt ie zéker niet!" zei Wim goedkeurend.
„Wij lopen vast vrij!" zei Albert optimistisch.
Er was een spinneweb. Een vlieg hing er in te
spartelen. Een veeg vun Wim's vinger bevrijdde
't beest. Met een geweldige vaart liep de spin nu
over de paar draden, die van haar werk waren
overgebleven. Er waren 'n paar rijpe bramen.
En de zon maakte een feestelijk toverland tus
sen de bladeren. Ineens moest Wim naar
Albert kijken. Nee maar, kijk nou: daar was me
die Albert in slaap gevallen! Nou, stil laten
liggen, hoor! Wat duurde 't eigenlijk langzou
Bram ook zo'n fijn plekje hebben. D'r was nou
zeker wel een uur om, dacht Wim. Zouden ze?
Hij slootte Albert aan. „O nee, hè, wat??" schrok
deze op. Toen lachten ze allebei, maar zachtjes.
En ze begonnen de weg terug. Bij elke hoek
lagen ze plat op hun buik eerst te loeren. Einde
lijk: Het buut was vrij! Met een paar geweloige
sprongen waren ze er. Toen gingen ze lui liggen
wachten, loom uitgestrekt tegen de bijna lood
rechte kant. Waur zouden die twee zijn?
Nou, Cor zou heus zo ver niet van z'n buut
afgaan, dan liep iedereen immers vrij?
Heel langzaam ging de tijd voorbij.
„Nou, «laar snap ik nou net niks van!" zei Albert
eindelijk.
,,'k Denk, dat ze ook in slaap gevallen zijn!"
plaagde de ander, ,,'t Was ook zx> warm!" ver
ontschuldigde Albert zich. „Als we eens gingen
zoeken?" ried Wim.
„Welke kant heen?"
„Sporen zoeken!"
„Vind je hier toch niet!"
„Nou, vertrapte plantjes en zo!"
„Zijn hier overal! Maar als wc„Fuut, fuut,
fuuut", hoorden ze plotseling. Niet eens veraf.
Dat was een noodsignaal. Dat kon maar één ding
betekenen: help, help! Maar wat was er dan?
Wat kon hier nuWaar waren
Wat? Wat?. WAT???
Waar? Waar?? WAAR???
Waar was Cor? Ze snelden al in de richting,
waar ze zijn signaal gehoord hadden.
IX Krijgsgevangenen
En ze hoefden helemaal niet ver te lopen, want
toen ze voorbij een paar bochten waren gerend,
stonden ze in eens tussen een groepje soldaten.
Cor zat op de grond. Bram lag tegen de helling
De soldaten lachten luidkeels.
,Nog meer krijgsgevangenen!" zei de een.
„We hebben net niks op de kug vandaag," ant
woordde een ander, die aanleg voor menseneter
bleek te hebben.
„Haal nou geen gekheid, uit de opper kan zó
terugkomen," beweerde een derde.
Albert ging bij Cor zitten, Wim bij Bram.
„Hoe komen jullie hier?" vroeg Wim.
„I'k wou wegkruipen en toen kwam 'k hier
voorbij, en 'k mocht niet verder, en 'k moest
hier blijven.
„Voor straf," zei «lie lange magere, „want een
militaire colonne mag niet verbroken worden", en
toen lachten ze allemaal.
„Nou, ik bleef hier, en toen kwam Cor, en die
riep: „Eén, twee, drie, buut Bram!" Nou, ik mocht
niet weg, dus je snapt, dat ik niet naar 't buut
kon. Toen kwam Cor in volle vaart aanrennen.
En hij werd ook gevangen genomen.
„Ga daar maar zitten!" zei die magere lat tegen
'm, en zo hebben we hier zitten wachten tot jullie
kwamen. Maar Cor heeft kans gezien om te flui
ten. 't Is anders wel leuk zo. 't Schijnt, dat die
bleke met die bril nogal bang is voor een opper!
Ze zijn aan 't seinen, zie je wel!"
De jongens keken vol bewondering naar een lamp,
die aan en uitging, met tussenpozen, nu eens
kort u's knipoogjes, dan weer langer brandend.
Eén soldaat zat op een knopje te drukken, daar
van liep een draad naar de lamp.
De anderen lagen lui of zalen in de hei, waarmee
de kanten begroeid waren.
„De opper is nog altijd bij de lui, die aan 't op
nemen zijn," zei pen dikkerd, met een baard van
©en «lag of vijf. Hij was tegen de helling opge
kropen en loerde over de rand.
,/0, knijp jij 'm alweer, bolle Piet?" zei de lange
magere, en hij trok den dikzak aan z'n been naar
beneden.
KORTE INHOUD VAN HET
VOORAFGAANDE.
Het verhaal vertelt van de avonturen en
streken van een viertal gezworen kamera
den: Albert, WimCor en Bram. Ze wonen
in een stadje op de Veluwe, zoodat ze altijd
fijn op de hei en in het boscli kunnen gaan
spelen.
Op een Woensdagmiddag zijn ze gaan hen
gelen en worden daarbij door een regenbui
overvallen. Ze mogen bij een boer schuilen.
Die vertelt hen een sage over het ontslaan
van de zandverstuiving. Volgens dat verhaal
zou er vroeger op de plaats van de zand
verstuiving een heuvel gestaan hebben. In
de buurt, woondeii twee reuzen, die op een
zekere dag ruzie met elkaar kregen. De cene
ging toen uit wraak de heuvel afgraven. Zoo
gauw de andere dit merkte, kwam hij aan
rennen. Een gevecht ontstond, de heuvel
stortte in en beide reuzen lagen er onder
begraven. In sommige nachten kan men ze
nog hooren steunen.
De jongens hebben nu pas vacantie gekre
gen en zijn naar de hei gegaantvaar ze in
de loopgraven verstoppertje spelen.
Bram is nog niet terug van liet eerste partij
tje, maar hij zal wel gauw op komen dagen.
Cor is m nu, Albert en Wim zijn samen
weggekropen.
clat de anderen schokten van 't lachen. „Ja, op
per! bedoel je."
„Ja, opper." Albert deed ook een duit in 't zakje.
„Zo is 't beter!" snauwde „opper" Teun. Nou, 'k
wou maar zeggen, dat je dus 't a-b-c kent. Nou
leren jullie ook van a is een„aapje," vulde
Cor aan. „Wel, alle bloemkolen bij mekaar," riep
Teun met een vertwijfeld gezicht, „d'r zijn hele
boomstammen die 't nooit leren! Neen, jongmens,
a is anna, en b is bernard en c is cornelis!"
„Dat kennen wij nog niet!" vond Bram uit.
„Nou, dan zal ik 't jullie wel eens leren. Even
zelf nakijken. Wie hoeft z'n boekje bij zich?"
Er was er een, die 'n boekje tevoorschijn haalde.
„Nee, jó, helemaal achterin", wees een knappert
terecht.
(Wordt vervolgd)
„Jo, kijk nou uit, 'k heb m'n beste grijze jas
aan", kermde Piet, „m'n daagse is in de reparatie".
„Dan mag je mijn beste jasje wel eens aan," zei
de magere weer, „die past jou vast precies."
De seinende soldaat ging onverstoord verder.
„Kijk, jongelui," en de magere wendde zich tot
de vier jongens, „ik zal jullie eens 'n beetje theo
rie geven in 't seinen. Ehje weet nooit, lui©
het je te pas kan komen in eh de burgermaat
schappij
De dikke zat met een rooie zakdoek over z'n
jasje te vegen. De seiner seinde. De anderen za
ten bij voorbaat te grinncken. Nou deed die
magere Teun den opper weer na. Kostelijk, die
vent had altijd wat! Ze zetten zich in de afwach-
tingshouding. Lange Teun trok een pruime-
mondje, kneep z'n linkeroog wat dicht, en h'nnle
toen lang en daverend.
„Neen, blijf maar zitten, jongelui!" zei hij, over
bodig,.tot 't viertal. „Jullie hebben wel eens van
't a-b-c gehoord he? Tcnmniste, dat leren ze nog
wel in de burgermaatschappij. Misschien kennen
jullie het al wel?"
Wim luisterde vermaakt, en ging er op in.
„Ja. menéér!" zei hij.
„Boerenuilskuiken, ken je je rangen nou nog
niet?" brulde Teun met een zó scheef gezicht.
Dit plaatje brengt een bekend spreekwoord in
beeld. Welk spreekwoord?
OPLOSSING
van de Rebus in het vorige nummer:
Groote gedachten hebben geen groote woorden
noodig; edele handelingen geen opvallend gebaar.
REBUS
314
Frederik van Ecden.
KUNSTPRINCIPES
DER
TACHTIGERS
door A. L. van Hulzen
Herman Robbers heeft het in zijn boekje: De Ncd.
Literatuur na 18S0 over de zeven leidende figuren
der beweging. Hij noemt: Kloos. Van Deyssel,
Van Eedcn, Vcrwey, Gorter, Van Looy en Ary
Prins. Het komt mij voor, als wc speciaal op de
leiding willen letten, die gogevim werd, dat de
eerste vier het meest aanspraak op den naam
leider kunnen maken. Zij hebben in hun tijd
schrift „De Nieuwe Gids", dat in 1885 opgericht
werd, de nieuwe richting gewezen. Perk be
schouwden ze als hun voorlooper en ze voelden
verwantschap met Marcellus Emants en Willem
Penning; ze hadden ook groote waardecring voor
Potgieter, Busken Iluet en Multutuli.
In de Historische Aflevering ter herdenking van
het 40-jarig jubileum van „De Nieuwe Gids"
schreef Mr. Bakker over do kunstprincipes der
tachtigers. Hij noemde er drie:
le. Vorm en inhoud zijn één.
2e. Kloos' definitie: Kunst is de allerindividu
eelste expressie van de allerindividueelste emotie.
3e. De kunst om de kunst.
De eerste, die de eenheid van vorm en inhoud
beleed, was niet zoo nieuw a'.s ze leek.
Jacob Geel had over deze eenheid in 1830 al
geschreven. Tegen deze stelling is zeker niets in
te brengen.
Van de tweede is gezegd, dat ze op de zuiverste
en eenvoudigste wijze het grondbeginsel der kunst
typeert. Over dut woord eenvoudigste valt nog
even te praten.
De allerindividueelste uitdrukking der allerindi
vidueelste emotie. Goed als de uitdrukking aan
maar niet zoo allerindividueelst wonlt, dat nie
mand ze meer begrijpt behalve de dichter zelf
en dan nog maar als iemand eens schreef
in die oogenblikken, waarin hij zijn ontroering
kan navoe'en, herbeleven. En nu zeiden sommi
gen wel, dat kunst alleen maar voor de enkelen
was en niet voor de massa, maar hoe kwamen
dan sommige boeken aun zooveel drukken?
Gelukkig blijkt het, dat heel wat mensclien kunst
kunnen genieten, dat er veredeling van den
smaak mogelijk is, dat er op dit terrein opvoedend
kan gcurbcid.
De derde stelling: de kunst om de kunst is het
meest bestreden. En niet alleen door Christelijke
critici. Maar door hen toch wel 't meest prin
cipieel. Wan» voor den Christen-criticus, is de
kunst niet de souvereine macht, die beelden kan,
wat ze wil, maar is ze gebonden aan de hoogste
wet. We hebben haar te zien als dienares Gods.
Nu schept een Christen-kunstenaar als vanzelf
een Christelijk kunstwerk. Omdat hij een Christen
is, maar ook ómdat hij een artist is. Want hij
stempelt zijn werk door zijn persoonlijkheid. Hij
geeft het allerindividueelste, maar dat is hier
innig samengegroeid met het Christelijke. Hier
doorzuurt het zuurdeeg dn drie maten meels.
Dit wil dus niet zeggen, dat het Christelijke er
dik op moet liggen, een boek zonder Bijbelteksten
kan wel een Christelijk boek zijn; en het is oit,
als het gedrenkt,is met de Christelijke gedachte.
En een boek, dat niet doortrokken is met deze
gedachte kan een kunstwerk zijn, maar het
beantwoordt niet aan het doel, dat ook de kunst
bereiken moet. Alleen aan God komt het recht
toe doel te stellen aan wat bestaat. Zoo begrijpen
we, dat positieve Christenen huiverig waren voor
de nieuwe richting. Al hebben ze in hun critie-
lcen niet altijd juist onderscheiden.
Toen een der voormannen van de beweging van
'80 schreef, dat het gevoel, waarin de poëzie do
jongeren bracht of aantrof, dal van den vromo
was, die zijn God aanbidt, dat de god de poëzie
Dit artikel is een vervolg op dat in ons Zon
dagsblad van 28 Sept. j.l.
zelf was, de schoonheid, streek hij meteen het
vonnis over de beweging.
Kunstafgoderij is even zondig als andere afgoderij.
Toch is er bij de tachtigers menig werk van sub
tiele schoonheid te waardeeren al is goede leiding
bij het lezen van dit werk dikwijls noodzakelijk.
Tusschen de gedichten en de moderne poëzie is
meer dan één verschil aan te wijzen.
Reeds omstreeks 1910 kwam de vraag naar den
regelmatig gebouwden zin. waarin niet meer het
woord op zich zelf beschouwd, 't een en 't al is.
Naar kunst, die zich richtte tot de gemeenschap,
die een ethisch doel nastreefde.
Naar een vrijer ritme.
In dit alles was de critiek niet altijd billijk. Ook
tachtiger werk heeft verstaanbare zin en dient
den mensch in 't algemeen.
Generaliseeren maakt de critiek altijd onzuiver.
Ook trad meer aanmerking op de indirecte beel
ding. De tachtiger viel maai' zelden met de dent
in huis; teekende maar zelden met enkele trek
ken, waarop de aandacht gericht moest worden.
Bij Verweij: Zooals een die een deur sluit en dan
stil zijn arbeid pleegt, heb tusschen u en mij,
bewogen wereld, ik een grens .gesteld. En als een
duiker, die in glazen klok daalt door het water
en de monsters ziet, de planten en de stecnen van
dat rijk,zoo leef ik mee o wereld, en uw
vormen zijn om me
Bij Gorter:
Zooals een bloem van zomerrood, papaver,
Rustig vol rood staat, midden in gedaver
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
Blijft even .groot
Zoo stond ze in liet grootst en stilst .genot
Bij Hélène Swarth:
Gelijk een bij, gevangen in een glas,
Waarin een kindje 't spelend, plagend sloot,
Den tuin wel ziet vol bloemen, blank en rood,
Sering en roze en goudbesterreld gras,
Maar 't fulpen lijfje aan harde wanden stoot,
En derft de kelken, waar ze uit honig las,
Zoo zoemt mijn ziel haar smartelijk refrein,
En zoekend vrijheid, zoemt haar- donkre bas
Eentonig lied van onbegrepen nood.
Als droeve klacht van een violoncel
Doortrilt haar zang de kristallijnen cel
Tot één, meewarig, óp den beker licht
Zoo zoemt mijn ziel haar smartelijk refrein
Van bang verlangen, wreed gevangen zijn,
Tot dood den beker heft Dan vliedt ze in
't licht.
De moderne poëzie
Het is wezenlijk moeilijk om de moderne poëzie
te karakteriseeren. Want de na-oorlogsche dich
ters verschillen inderdaad van elkaar zooveel, dat
we aan tegenstellingen moeten denken.
Albert Verwey
Theun de Vries heeft in zijn artikel „Proef
balans 1934" in het Januari-nummer van Den
Gulden Winckel met de richtingen nu 1920 ineens
maar afgerekend door Marsman, Binnendijk, Ter
Braak, Engelman e.a. maar in één groep te plaat
sen. En hij neemt afscheid van allemaal met de
„Wij sluiten de schoolpoort van theorie en
methode achter u en gaan het groote leven der
kunst in en gij blijft achter in uw bedompte loka
len, waar men ons belóófde, wat wij thans met
eigen moed en handen zullen moeten gaan ver-
Mo,gen we dit gelooven, dan begint het wezenlijk
moderne nu pas of is het althans van recenten
datum.
Trouwens, Theun de Vries beschouwt de genera
tie van 1920 niet als nieuw. Zij deed niet anders
dan wat Tachtig had gedaan en zelfs veel minder.
Zij hing zich de gekeerde jas van de voorgangers
om. En hij vindt, dat zij zich vastklemde aan het
fossiele denken van bet avondland en ziet alleen
in enkelen, die zich losmaakten van de z.g. mo
dernen of die er van meet af niet toe wilden
behooren de bouwens, de arbeiders, die schrijven
met verantwoordelijkheid tegenover de wordende
maatschappij. Kort en krachtig klinkt het: Wij
behoeven geen opgelegde zakelijkheid.
Laten we maar rustig de ontwikkeling der din
gen afwachten.
Voorshands geloof ik nog met Dirk Coster, dat
de na-oorlogsche dichters wel degelijk onderschei
den kunnen worden van «le vroegere en dat er
wel gemeenschappelijke kenmerken te constatee-
ren zijn.
Dat er bij hen wel is een overgave aan het leven
en daarom bonte verscheidenheid, omdat het
leven zelf vanuit verschillenden gezichtshock kan
gezien.
Ik kan dit illustreeren met tal van verzen en zou
kunnen noemen vele namen, elk met een eigen
waarde.
Hel Baamsche Bosch in herfsttooi,
307,