rs 1 i Ijl Ue 1 Inktvlek. rr. behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT CULTUUR- REINIGING door Adri Lammers V. Vals beschuldigd. Om vier uur komt Henk thuis. „Henk je moet eens naar boven gaan. Vader wou je even spreken", zegt Moeder. Henk loopt de trap op. Wat zou er zijn? Moeder keek zo boos, denkt Henk. Wat zou Vader mij te vragen hebben? Hij klopt aan en stapt Vaders studeerkamer binnen. O, vader kijkt 20 boos. Hij ziet Vader zitten, met de rug naar hem toe. Hij kan niet zien, hoe Vader kijkt. „Dag Vader", zegt Henk. Maar er klinkt geen vriendelijk „D'ag Henk" terug. „Kom jij maar eens hier, jongen", zegt Vader. Nu ziet Henk dat Vader heel boos kijkt. „Heb jij Dinsdag je huiswerk hier, op deze kamer gemaakt?" vraagt Vader kortaf. Henk krijgt een kleur. Hij denkt opeens weer aan dat grote boek. Hij heeft er toen aangezeten en dat mocht hij niet. Zou Va der het weten? Zou hij daarom zo boos zijn? „Ja Vader", zegt Henk. „Odan weet je hier ook zeker wel van Vader laat hem het grote boek zien. Hij ziet de plaat erop. Ja, die heeft hij goed beke ken Vader weet vast dat hij aan het boek gezeten heeft. Vader kijkt zo boos. Henk durft niet meer te antwoorden. „Nee maar zegnu hoef ik niets meer te vragen. Ik kan wel aan je gezicht zien dat jij het gedaan hebt. Als jij die lelijke klad niet op dat boek gemaakt had, dan zou jij niet zoo'n kleur krijgen!" roept Vader boos. Nu kijkt Henk verwonderdEen klad? Zou hij soms inkt aan zijn vingers gehad hebben, toen hij het boek verlegde. „Heb jij inkt op dat boek gegooid?" vraagt Vader. „Ik weet het niet!" antwoordt Henk. „Weet jij dat niet?" Vader doet het boek open en laat hem de grote klad zien. „Waarom heb je die klad erop gegooid?" vraagt Vader weer. „Dat heb ik niet gedaan!" roept Henk uit. „Heb jjj die klad er niet opgegooid? En zoeven wist je niet of je het gedaan had Och jongensta hier niet zo te liegen Kijk me aan!Heb jij die klad erop ge gooid? Ja of nee!" Vader kijkt Henk door dringend aan. Zijn stem klinkt hard. „Nee Vader", zegt Henk bang. „Wat?Durf je dat nog vol te houden. Vertel me nu maar gauw wat er gebeurd is Vader begint al hoe langer, hoe harder te praten. Henk durft niet meer te antwoorden O, Vader kijkt zo boos. „Antwoordheb jij dat gedaan?" „Nee Vader", zegt Henk weer. „Wie moet dat dan gedaan hebben? Nie mand dan jij of Jetje kan het gedaan heb ben. En Jetje is helemaal niet hier geweest. Jij hebt je huiswerk Dinsdag hier gemaakt en Dinsdag is het ook gebeurd." O Henk weet niet hoe hij Vader zal uit leggen, dat hij wel aan het boek gezeten heeft, maar dat hij die klad er niet opge gooid heeft. Henk begrijpt, dat Vader hem toch niet zal geloven. „Wacht'k zal Jetje eens halen", zegt Vader en gaat weg. Even later komt Vader met Jetje terug. Jetje is een lclein meisjedat nog maar pas op school gaat. Haar broertje Henk is groter en moet al huiswerk maken. Soms mag hij dan op Vaders studeerkamer zitten. Opeen keer is Henk daar 's middags ge weest. Toen hij weg was ging Jetje ook eens op Vaders kamer neuzen. O, wat lag daar een mooi boek. Jetje weet wel, dat ze daar niet aan mag komen. Toch gaat ze de plaatjes er in bekijken. En ineens valt de inktpot om en er komt een grote vlek op het boek. Wat is ze geschrokken. Gauw stopt ze het boek weg. Wat is ze nu bang. Als Vader het merkt.' En natuurlijk merkt Vader het. Hij is erg boos. „Henk zal het wel gedaan hebben,'" denkt hij. Daarom moet Henk dadelijk bij hem komen als hij thuis komt. Jetje iveet wel, dat ze eerlijk moet zeggen dat zij het ge daan heeft, maar dat durft ze niet „Weet jij hier iets van Jetje?" vraagt Vader. Jetje haalt haar schouders op. „Henk heeft hier zijn huiswerk gemaakt", zegt ze dan. „Nu hoor je het zelf, Henk! Jetje, jij kunt wel gaan", zegt Vader. Henk voelt zich diep-ongelukkig. Alles lijkt erop, dat hij het gedaan heeft Alles wat hij zegt, lijkt onwaar, maar het is toch echt waar. Hij heeft het niet gedaan. Maar Vader gelooft hem niet. Het is akelig. Hij wordt er erg verdrietig van en barst in snikken uit. „Heb jij dit boek dan niet zien liggen?" „Jawel Vader." „Heb jij er ook aan gezeten?" vraagt Vader. „Ja Vader, maar die klad heb ik er niet op gegooid", zegt Henk door zijn tranen heen. „Zo, heb je wel aan dit boek gezeten en heb je die klad er niet opgegooid?" vraagt Va der spottend. KLEURPLAAT 316 ZATERDAG 12 OCTOBER No. 41 JAARGANG 1935 En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volkeren daarin brengen. En in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gru welijkheid doet, en leugen spreekt Openb. 2i 26 en 2.7a Toen Johannes in geestesextase op den grooten en hoogen berg het hemelsche Jeruzalem op aarde zag nederdalen, heeft hij zich over twee dingen verwonderd. Zijn eerste verwondering is geweest, dat hij in deze nieuwe stad Goqs geen aparten tempel meer zag en dat deze stad het licht van zon en maan niet meer noodig heeft. Het duurt evenwel niet lang of het wordt den apostel tot vreugde, wat hem eerst hierin heeft bevreemd. Er blijkt in de nieuwe wereld geen speciaal heilig dom en geen afzonderlijke tempeldienst meer van noode te zijn. De gemeenschap met den leven den God is er elk moment rechtstreeksch en vol komen. Héél het leven in de nieuwe wereld is in a! zijn uitingen aanbidding en verheerlijking van den Allerhoogste. De Heere, de almachtige God, is haar tempel en het Lam. En daarom heeft de stad ook geen behoefte meer aan licht van buiten. Ze behoeft de zon en de maan niet, dat ze in haar schijnen. In het heilige Jeruzalem is God alles in allen. Daarom is er alle duisternis buitengesloten. De heerlijkheid Gods heeft haar verlicht en het Lam is hare kaars. Maar nu is voor Johannes nog een tweede reden tot verwondering. Hij ziet de koningen der aarde en hun heerlijk heid en eer in de nieuwe godsstad binnen brengen. En ook dat heeft den ziener getroffen! Want hij herhaalt het nog eens: „En zij zullen de heerlijkheid en do eer der volkeren daarin brengen". Dat had Johannes- niet verwacht! En dat geschiedL We kunnen de verwondering van den apostel ver staan. Als er uit de oude wereld, die voorbijgaat, heer lijkheid en eer der volken wordt binnengebracht in het nieuwe Jeruzalem, dat van den hemel daalt, is dat op het eerste gezicht nóg een gedachte, waarvan de zin en beteekenis velen Christenen vreemd ligt. De tijd ligt nog zoo heel ver achter ons, en hier en daar is de tijd zelfs nog niet geheel voorbij, dat men in vele kringen van Christenen enkel wantrouwend keek naar hetgeen in deze tegen woordige wereld aan schoons en heerlijks in kunst en wetenschap, in gaven en vindingen, was opgebloeid. Dat rekende men alles tot de begeerlijkheid des vleesches en de heerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, waarvan men eigenlijk als geloovige menschen den blik moest afwenden. Christendom en cultuur schenen tegenstellingen te moeten zijn. En inderdaad, wanneer in het natuurlijke leven, gelijk zoo dikwijls, de gaven Gods worden ge zocht, los van den GeverEn wanneer kunst en wetenschap, gelijk zoo dikwijls, niet be oefend worden in den dienst van God, maar in den dienst van het vleeschDan is dat wan trouwen van vroegere en tegenwoordige geslach ten van Christenen zoo verwerpelijk nog niet. De dwaze mensch durft de gaven van Gods alge- meene goedheid te misbruiken om er zich mee van den levenden God en Zijn dienst los te maken. Gelijk reeds Lamech, de sterke man uit het ge slacht van Kaïn, gedaan heeft met de eerste cul tuurvindingen. Die is er mee begonnen om Gods goede gaven te misbruiken in den dienst van eigen ik. Die heeft, bij de muziek van Jubals harp en met het zwaard van Tubal Kaïn in zijn vuist, ge zongen het lied der zelfhandhaving: „Voorwaar, ik sloeg wel een man dood om mijn wonde en een jongeling om mijn buil!" Die heeft gemeend, door Gods gaven sterk, den levenden God te kunnen op zij zetten. Mocht Kaïn, zijn voorvader, nog de zevenvoudige wraak van God noodig hebben. Lamech kan het buiten God stellen. Hij zal zich zelf wel wreken! En toch, hoezeer die gaven en krachten in weten schap en kunst, in vindingen en ontdekkingen, dagelijks tot zelfhandhaving van den mensch wor den misbruikt, ze zijn niet uit Satan maar uit den Schepper en Onderhouder der wereld. Wat God in deze wereld vinden deed en toepas sen deed tot verrijking en verruim,ng van het menschenleven, gaat met deze wereld niet onder, maar wordt binnengebracht in de stad met gou den straten en paarlen poorten. De Schepper van hemel en aarde wil in al Zijn werken verheerlijkt worden en al, wat Hij wraakt, zal juichen tot Zijn eer! Het is wel waar, dat de gaven van Gods alge- meene goedheid gewoonlijk het rijkst schitteren niet in de kringen der geloovigen maar onder hen, die van den levenden God vervreemd zijn. Maar dat neem' niet weg, dat de heerlijkheid en de eer der volken niet bestemd is om in het ge richt Gods voor eeuwig ten onder te gaan. Ze woraen in de nieuwe wereld binnen gebracht! Ook menschen. die met God niet rekenen, ja vijan dig staan tegenover Zijn Woord en Zijii dienst, zijn menigmaal, huns ondanks en terwijl zij zelve verloren gaan, knechtjes van God in de volvoering van Zijn groote wereldplan. De tempel is in de nieuwe wereld overbodig. Licht van zon en maan heeft de nieuwe godsstad niet meer van noode. Maar de gaven van Gods goedheid blijven er het leven verrijken! Dat kan al'een, omdat bij het binnenbrengen van de eer en de heerlijkheid der volken tegelijk alles wordt buitengesloten, wat naar zonde en onrein heid riekt! In haar zal niet inkomen iets, dal ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt. In deze tegenwoordige wereld worden alle gaven Gods door het zondige misbruik van den van God afgekeerden mensch van alle kanten bevlekt en bezoedeld. Voor die verontreiniging moeten we onze oogen niet sluiten. Want dan loopen we gevaar in cul- tuurvcrhcerlijking deze wereld gelijkvormig to worden en zijn we weg, eer we het weten. Indien de zucht om te weten en de bekoring van de kunst ons hart van den dienst van God zou aftrekken, wat dan? Indien de gaven van Gods goedheid, bevlekt en bezoedeld, als ze vandaag zijn, ons vervreemden van het kruis van onzen Heere Jezus Christus, wal dan? Dan ware het beter, dat we er ons leven lang héél ver vandaan waren gebleven. Het cultuurleven zal gereinigd en geheiligd moe ten worden, eer het wordt binnen gebracht in het rijk der heerlijkheid. In haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt. Hier zal een wereld zijn van ongerepte schoonheid. En een leven van onbevlekte heerlijkheid. Alles, wat uit het kennen en kunnen van den menschelijken geest is opgebloeid, zal er, zond«r dat er iets aan woekert of kankert, voor de ver losten zijn om er hun God eeuwig in te verheer-. Daarom mogen we reeds nu Gods gaven in het natuurlijke leven niet verachten. Hel gevaar is er, dat we eigenlijk als ideaal zou den gaan stellen, dat Gods volk zich maar liefst uit deze wereld zou moeten terugtrekken om haar over te laten aan hen, die met God niet rekenen. Zoouat „c u 11 u u r m ij d i n g" maar liefst weer het wachtwoord worden moest voor degenen, die God liefhebben. Dat gevaar is er. En het is een gevaar. Want zóó zou het volk van God wegkrimpen tot een afgezonderd ziekelijk kringetje, waarin men, niet zonder eigengerechtigde hooghartigheid, de wereld maar „de wereld" laat, om op en onder te gaan in het wereldje van het eigen ik met veel aandacht voor de roeringen in eigen gemoeds- Wie evenwel uitziet naar de stad, waarin Johan nes de heerlijkheid en de eer der volken zag bin nendragen, komt. uit die hbogjmoedige levensver- enging vrij. Die sielt niet „c u 11 u u r m ij d i n g", maar „c u 1- tuurrelnigi'ng" tot ideaal. Die .weet, dat alles, wat God in deze wereld geeft, waarde zal hebben voor de eeuwigheid. En dat er uit moet worden gezuiverd, wat veront reinigt en neerhaalt. En dat in de nieuwe wereld, welke we wachten, ten volle het ideaal zal wor den bereikt, dat den helaas bij vele heaendaagsche Christenen vergeten Da Costa zingen deed: Breng aan dien Koning op uw knieën, o koningen, uw heerlijkheid. Zij voor zijn voetbank, o genieën, uw schatting needrig neergeleid! Gij wetenschappen en gij kunsten, gij krachten, machten, gaven, gunsten, door d'adem Gods in ons verwekt, weg met den dienst der heiligschennis! gij hoort den Goël toe, wiens kennis eerlang het aardrijk overdekt! De bladeren vallen., 305 J

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 11