JEUGD WOR DE yANBQEK&f EN SCHRIJVERS Twee Bloemlezingen uit oude dichters 1) Over het bloemlezen Het samenstellen van bloemlezingen, uit oudere dichters in het bizonder, is zoowel een h a c h e 1 ij k en uiterst moeilijk, als een uitermate gemakkelijk werk, al naar men het opvat. Het is m o e i 1 ij k, als men in een bepaala be stek het schoonste wil samenvatten, dat een dichter geschreven heeft, zelfs al laat men allo neven-oogmerken (als het recht doen aan èllo zijden van 's dichters talent, en het recht doen aan zijn persoon als historische verschijning) varen. Men moet jaren en jaren in een dichter, oeuvre geleefd hebben, om een aesthetische keuze uit zijn werk te kunnen doen, die zélf een schepping is aoordat zij de helderste kern van dat diohter-leven als een brandpunt-door-een-lens reflecteert; men moet zelf al den tijd gehad hebben om te ervaren wat in een oeuvre het meest blij vende is, wat zijn schoonheid het langst behoudt, en wat met den tijd aan werking toeneemt (en dit zullen vaak verzen zijn, die bij eerste en tweede lezing niet eens zoo bijster opvallen). Weinig eulke, niet uit een opdracht, maar uit het leven- zelf en uit nóódzaak ontstane bloemlezingen zal men aantreffen. Ten onzent is de uitstekende Bilderdijk-bloemlezing van Van Elring van dit soort een specimen. Iemand, die Bilderdijk wil toeren kennen, moét men gewoonweg naar deze bloemlezing verwijzen, al is ook deze keuze geens zins volmaakt. Maar Van Elring heeft dan ook wiit men op hem als dichter en polemicus tegen kan hebben zijn leven lang met Bilderdijk op getrokken", met Bilderdijk gclééfd. En alleen dén kan een dergelijke bloemlezing ontstaan, die een aiiet minder dan klassieke waarde bezit. Het bloemlezen is, naar een andere opvatting, belachelijk gemak kei ij k. Het materiaal, waar uit men te kiezen heeft, ligt kant en klaar. Men hoeft het zoo maar eens door te gaan en hier en daar iets opvallends aan te streepen, en uit het aangestreepte weer het best-lijkende te kiezen, en men is klaar. Bovendien hebben gewoonlijk méér Bloemlezers uit dit werk gekozen, en door deze voorafgaande keuzen kan men zich desgewenscht, meer of minder, laten leiden, waardoor het werk alweer gemakkelijker wordt Het zijn twee zeer uiteenloopende methodes. Dat de ge makkei ij ke het meest gebezigd wordt, spreekt vanzelf. Kenners van bepaalde dichters liggen niet voor 't grijpen, maar bijna iedereen is wel in staat, een bloemlezing volgens de .gemak kelijke" methode samen te stellen. Het resultaat kan er altijd mee door. De Libellen-bloemlezingen Zoo met deze beide bloemlezingen uit Ilevius en Lu y ken, in opdracht samengesteld vol gens de tweede methode. Zijn ze slecht? Welnee: oeder, die graag een aantal schoone gedichten van deze dichters wil lezen (we hopen, dat er velen zijn!) raden we de aanschaffing dezer aardige, goedkoope boekjes aan. Men vindt er genoeg moois in. Het ware zelfs wenschelijk, dat er meer zulke boekjes verschenen uit onze oude diop ters. 2) De lezers zouden er wél bij varen. Maar bloemlezingen van resp. Revius- en Luyken- kenners zijn het n i e t. Er ontbreken verzen aan, die hadden moéten opgenomen; er staan ver zen te veel in, die men overè.1 ontmoet, en die ten voordeele der eerstbedoelde met winst hadden kunnen worden uitgelaten. Doch bruikbare en aardige bloemlezingen zijn het niettemin. Jammer, echter, dat er te weinig verklarende voetnoten in staan, en dat geen der bloemlezers, nooh de uit gevers, ernst genoeg hadden een textverantwoor- ding op te nemen. Bij Luyken ontbreekt ook een vermelding van de bundels, waaruit de gedichten gekozen zijn, zoodat de lezer, die meer van den dichter lezen wil, niet weet, in welke richting hij moet zoeken. Ook literatuuropgaven mankee- ren. De verzen zijn in de spelling De V. en Te W, overgebracht. Dc inleidingen Wij onthielden ons bij het schrijven van dit globale oordeel over dc bloemlezingen van elke motiveering. Deze zou te veel ruimte eischen en in een vak tijdschrift beter op haar plaats zijn. Met de inleidingen der besproken Bloem lezingen is het een ander geval. Daarbij is moti veering zooveel gemakkelijker mogelijk, en het is bovendien interessant om te zien, op welke wijze en in hoeverre de inleiders hun opgave hebben verwerkelijkt Jacob Revius In het proza van Mejuffrouw Hagen's inleiding tot R e v i u s is iets los en ijls, dat het opvallend tegengesteld maakt aan het mannelijk en granie ten vers van den dichter, dien zij inleidt. Zij spant zich in, haar onmacht, over dezen dichter to schrijven, te masïceeren, en geb'ruHcl cTaarToe aïïa haar ten dienste staande middelen, doch deze .verraden haar onmacht juist. Zij doc.t haar best, sfeer te suggerecren, maar reikt hierbij verder, dan haar woord draagt. Zoo komt zij tot gedachten sprongetjes, die zij niet „haalt" a) en die een indruk van vluchtigheid, van onnoodwendigheid en onvoldragenheid teweeg brengen. Men vraagt er zich met recht bij af, of het wel juist is, het schrijven over het krachtige, standige oudholland- 6che vers van Revius aan een au trice op t<? dragen. In haar weergave van Revius' felle houding l.o.v. den Spaanschen vijand en andersdenkenden itast Mej. Hagen naar den oJ. verderfelijken middenweg, b.v. op déze wijze: „Wij zijn de dingen (sic.) inderdaad anders gaan zacn, en dat behoeft het begrijpen van Revius' standpunt nog niet uit te sluiten", (p. 8). Deze vage, ver- zoenlijke en ook zoo gemakkelijke tactiek van geven en nemen" doet het gemis gevoelen van een critische houding op-den-man-af. Hiermee neemt men de schaduwen weg, die een karakte ristiek diepte en leven zouden geven, en men eert een dichter als Revius <Se, als dichter en als mensch, vóór alles een karakter was, er aller minst mede. Deze slappe, journalistieke houding spiegelt zich het kan niet anders ook in den s t ij 1 af. Het bovenstaande citaat een zin, waai er ig als rul zand toont dit genoegzaam aan. Revius een mysticus?. Men kijkt raar op, als men Mej. Hagen Revius een (letterlijk: „de"?)mysticus hoort noemen en hem als zoodanig naast Luyken geplaatst ziet. Immers: het voorkomen, af en toe, van een rays- tische inslag, van enikele mystiseh gerichte mo menten maakt géén dichter tot mysticus. Met der gelijke opmerkingen vervlakt de voorstelling van den dichter niet alleen, maar wordt deze gewoon weg misteokend. Mej. H. zou goed doen, zich, voor zij het woord wéér gebruikt, nader van het begrip mystiseh op do hoogte te stellen. Een weinig verdienstelijker wordt dc schrijfster, als zij aan dc hand van het sonnet „Aanvechting" Revius' Calvinisme typeert. Maar meer dan een paraphrase van het gedicht is deze passage ten slotte niet. Verdienstelijk ook is de wijze, waarop mej. H. in haar inl. enkele biografische gegevens verwerkt. Niets echter verneemt de lezer omtrent de eigenlijke aard van Revius' vers, en dit is het toch, wat wij in do eerste plaats mochten verwach ten. Zoo heeft deze inleiding vele gebreken tegen luttele verdiensten. Legt men echter een gemoe delijker maatstaf aan, dan zou men kunnen con- stateeren, dat zij den lezer in elk geval het hoog- noodige omtrent 's dichters tijd en leven vertelt. Vanuit dit standpunt gezien leidt deze inleiding wel niet in, maar toch tot Revius' werk. De bloemlezing doet dan de rest. De Calvinistische dichter Intussclicn nóódig was het wel, dat Revius, zooals door deze uitgave geschiedt, voor een groo- ter publiek toegankelijk gemaakt werd. Bij wien ook gaat bet liart van het Calvinisme dieper en rijker open dan bij dezen dichter? Hij is, als Cal vinistisch dichter, wat Stalpaert als Katholiek dich ter is: een waarlijk centrale en klassieke figuur, waartoe wij steeds zullen moeten terugkeeren. Die twee aangrijpende regels uit het „Avondgebed"; Gij hebt al wat op aarden is Begraven in de duisternis. Begraaft ook onze zonde boos In ugenade grondeloos. kunnen wij wel symbolisch achten, èn voor Re- .vius, èn voor zijn Calvinisme. Hier gaat inderdaad een afgrond open, zoowel van Goddelijk genade- bestier ais van mcnschelijk schuldbesef en dee moedigheid. Jan Luyken Geheel anders dan de inl. Van mej. Hagen tot Revius is die van mejuffrouw M. Kamphuis tot Luyken. Men herademt, als men dit zooveel hechter en eenvoudiger proza leest. Mej. Kamphuis is er ver vundaan, op vage manier meer tc willen suggereeren dan zij kan verantwoorden. Zij deelt pretentieloos mee wat zij in kort bestek van Luy kens levensgang zeggen kan. Zij doet dit zakelijk en goed. Alleen is haar aanduiding van L.'s „vroolijk (jeugd-)leven met zijn kunstbroeders" (p. 5) de periode waarin L.'s eerste, erotische, bundel „Duytse Lier" ontstond misleidend. Men krijgt do (o.a. door Te Winkel) reeds lang gewraakte voorstelling van de jonge „losbol' Luy ken, die hij ongetwijfeld, evenals Breero, nimmer geweest is. Luyken werd niet van een loszinnig leven, maar van een te dien tijde gewoon „burger lijk goed" jongemannenleven tot het aandachtige leven van den Christen-mysticus bekeerd. L's levensbeschrijver (vermoedelijk Van Eeke) spreekt nergens over uitspattingen. Niet, dat mej. K. dit zou wiillen doen, maar zij suggereert het haars ondanks eenigermate, doordat zij tot de geciteerde uitdrukking niet» toevoegt, dat die oude, door Luykcn-zelf gewekte, foutieve yoor- etelling zou corrigccren. Luykens bekeering Zwakker dan de levensbeschrijving zijn in de ïnl. dc gedeelten, die over den aard van L.'s mystiek en over het karakter van diens vers Hanïïcïen. Mej. K. ïïuTdt l.'s 'zleïssïaaf n5 zijn 1>e- keering aldus aan: „God is het eenige wezenlijke in het (nl. in L.'s) leven, de eenige die het leven waarde geeft. Heel het leven, het doen en het dichten is van nu aan gericht op God." Dit is zeker niet onjuist, maar wèl onvoldoende: Als aan leiding tot L.'s bekeering wordt wel het sterven ,van een vriend genoemd. Het is zeer goed moge* flijk, want vaak is een uiterlijke gebeurtenisnoodig om een nieuwe .innerlijke staat, die in verborgen heid tot rijpheid gegroeid is, tot openbaring te brengen. Maar deze stóót biocide bij haar bewust wording ongetwijfeld met onwederstandelijker fel* heid en luister in het licht dan mej. K.'s aandui ding doet vermoeden, nl. bij den bliksemschijn eener mysti6che extase, waarbij al het tijdelijke en stoffelijke een oogwenk verteerd werd. Luyken zag dóór de logen der dagelijksche (schijnbare!) wer kelijkheid de eenige en wezenlijke werkelijkheid, die Godes is, in haar „bestendige aanwezigheidi",— de wereld, de dingen, ,,dit en dat", alles wat namen en vormen heeft als een universeel bedrog, endaar- tegenover God en Zijn werkelijkheid, lichaam- en name-loos, als de eenige waarheid. Wordt deze wereild van schijn als bestaande geacht en „iets" genoemd, dan blijft er niets over dan God, dien „Grond, waarin ik eeuwig lag", „N i e t" te noemen, een begrip, dat zoowel bij Luyken als bij andere mystici (b.v. Lodensteyn) gedurig terugkeert ö)j Later zou Luyken, in „Voncken der Liefde Jesu"fl aan deze staat een wcergalooze piling geven in het gedicht „Och, alles wat men ziet", dat mej. K., nevens enkele andere centrale gedichten, helaas n i e t in haar bloemt heeft opgenomen. Men vindt het op de .voorpagina van dit nr. herdrukt. Luyken Spinoilstf, Mej. K. heeft wijs gedaan, niet te zeer op de kwestie „Luyken orthodox Christen óf Spinozist" in te gaan. Het lijkt ons, op grond van een vijftien jarige lezing van L.'s werk, waanzinnig, in L. een Spinozist te zien. Wij kunnen dit hier niet nader motiveeren, doch halen met instemming deze pas sage uit mej. K.'s inleiding aan: „Het lijkt me onwaarschijnlijk, dat Luyken zijn geheele leven, in al zijn poëtisch werk, zoo sterk aan de Christelijke terminologieën zou hebben vastgehouden, als zijn hart de eenvoudige zin van deze woorden reeds lang verlaten had en dat hij dan niet zijn reli- gicuse uitdrukkingen tot dc allernoodzakelijkste termen zou vereenvoudigd hebben" (p. 8). ANeen komt ons de laatste vcronderstelline ©enigszins simplistisch voor. Luyken en Boehme Mej. K. had echter, over L. schrijvend, met enkele zinnen de kern moéten aangeven der theosofie van Luykens meester Jacob Boehme. Deze toch behóórt in L's mystiseh wereldbeeld. In Boehmc's toer van de „uitgeboortc" der Goddelijke krachten in de wereld ligt dc verklaring van een belangrijk deel van L.'s beeldspraak, welke zonder de korte weergave dier kern den lezer maar half verstaan baar blijft (b.v.: God als de „Grond, waarin ik ecuwig lag", de wereld als „de voorhof dezer uit- geboorten" enz.). Mej. K. vergete niet, dat dc lezer yèn en dóór deze bloemlezing tot de lezing yan Luykens bundels moet komen. Luykens vers Ten slotte: over den aard van L.'s vers zegt mej. K. bijna niets. Zij vervult hier in dezelfde nalatig heid als mej. Hagen bij Revius. Nog ernstiger: dat zij over „de alledaagsche moralisaties" schrijft van L.'s latere „gemocdclijk-didactische bundels" be wijst, dat zij ten slotte nog geenszins is doorge drongen tot het levende innerlijk dezer latere poëzie, die achter onopvallende, alledaagsche woordenreeksen een inzicht verbergt, welks diepte alleen er oorzaak van is, dat deze poëzie door bijna niemand dan enkele eenvoudigen in haar waarde wordt erkend. Dat het $cn proces van doorgaande vergeestelijking en loutering is, die L's verzen tot een ongeëvenaarde gewoonheid ert eenvoud deden rijpen, welke hen gevaarlijk veel op moralistische rijmerijen doen lijken, wie ervoer, dat? Luykens leven was een louteringsweg. Ten slotte heeft hij ook de schoonheid afgelegd als een verouderd kleed, om arm en naakt, als Franciscus, liet Koninkrijk der Hemelen in te gaan. Tegelijker tijd 'ikte hij dót gebied dor poëzie, waar zelfs scli nheid er niet meer op aankomt. Hier. staat hij eenzaam, met bijna géén onzer Holland- echc dichters nevens zich dan enkele onbekenden en namcloozen, wier verzen slapen in sommige oude liedboeken, tusschcn stof en watervlekken* P. VAN RENSSEN. i) Jacob us Revius, een bloemlezing uit zijn gedachten, ingeleid door L. M. Hagen; Jan Luyken, een bloemlezing uit zijn gedichten, sa mengesteld en ingeleid door M. Kamphuis. Ne. 31 en 43 der Libellenserie, Uilgevers Bosch' en Keuning te Baam, z. j. 3) Onze wenschen in dezen hebben wij kenbaar gemaakt in onze bespreking van Mulders bloemlezing uit Heiman Dullaert. Zie Zon dagsblad 1935. 3) B.v. op pag. 6 van dc 3de naar de 4de allinea iV. b., en van de 2de naar de lste v. o. 4) Hoe kan mej. Hagen hier eenvoudigweg ,,uw" zetten! 6) „Het heet een Niet, en 't is een A 1" (Von cken dier Liefde Josu, Ed. Sijthoff, p. 3t>). i il 94 WIST JE DAT De jonge strooper van de Rietpias floor iVervolgX VSL Jan'a leven verandert Al twee weken is Jan nu werkzaam bij bakker Stevete, als jongste knechtje. En het nieuwe leven bevalt hom best. 's Morgens moet hij wat in de bakkerij helpen. En 's middags brengt hij, met een groote mand op zijn fiets, het brood rond bij de klanten, dio te ver buiten het dorp wonen om met de wagen bediend te worden. Jan heeft nu ook een vriend gevonden. Kees Stevels heeft vroeger bij hem in de klas gezeten en gaat nu in de stad op de ambachtsschool. Al gauw hebben de twee jongens de vriendschap van vroeger hernieuwd.- „Moeder," vraagt Jan op een keer, als hij 's avonds thuiskomt. „Moeder, als ik 's Zaterdags avonds mijn gulden thuis breng, mag ik er dan voortaan drie centen van houden?" „Drie centen?" Moeder kijkt verwonderd. „Waar dienen die voor, jongen?" „Kijk Moeder," legt Jan verder uit, „daar kan ik een boek voor leenen. Kees heeft altijd zulke fijne leesboeken, Moeder, die krijgt hij voor drie centen uit de bibliotheek van de Knapenverceni- ging. Eigenlijk moet je daar lid voor zijn, maar Kees heeft aan den leider gevraagd of ik óók voortaan wel een boek zou mogen hebben. Krijg ik er dan geld voor, Mooder?" Vrouw Beukels denkt er niet long over na. „Als je Vader het goed vindt mag je van mij wel," zegt ze, „je doet zóó je best tegenwoordig." Jan krijgt een kleur van plezier. „Mag het, Vader?", vraagt hij direct. „Mij goed," zegt Beukels. Hij is na die angstige avond veranderd. Stiller dan anders doet hij zijn werk in de rietpiassen. En 's avonds blijft hij thuis. Moeder ziet die verandering wel, maar zo 6prcekt er niet over. In stilte bidt ze voor haar man, en vraagt ze of de Heerc hem toch een ander hart wil geven. Eens, toen zo in de vroege morgen bezig was om aan het steigertje do wasch te spoelen, heeft ze door het raam gezien dat Siem met de Bijbel voor zich zat. Ze heeft er niets van gezegd. Maar toen 'ze boven de wasch ging ophangen, i6 zo in een boek van het donkere zoldertje neergeknield oin God te danken. Jan brengt nu geregeld boeken mee, die Kees op de Knapenvereeniging voor hem vraagt. Het mooiste vindt hij de boeken, dio over de Trans- vaalsche oorlog gaan. Hij geniet van do verhalen over den dapperen Wesscls, over Blikoortje, over de kaffers. En Siem is ze langzamerhand met even veel genoegen gaan lezen als zijn zoon. Nu hij 's avonds niet meer weg gaat, heeft hij ook meer lijd. „Hé," zegt Jan teleurgesteld, als hij op een Za terdagavond thuis komt en zijn nieuwe boek in kijkt, „nou hebben ze me een verkeerd gegeven! Dit is geen leesboek." Hij bladert er in. „Laat eens zien," zegt Beukels. Jan geeft heeft aan zijn Vader, ,,'t Is een stu dieboek, Vader. Dat gebruiken ze als ze opstellen maken, 'k heb het wel eens gezien van Kees. Jammer, nou heb ik morgen niets te lezen." Als Jan die avond op bed ligt, neemt Siem Beu kels het boek van de schoorsteenmantel. Hij bladert er nog eens in. En langzamerhand raakt hij er in verdiept. Een heclcl>ocl dingen wor den Siem duidelijker, nu hij in dit boek leest. De zelfde geschiedenissen, bevat hot als de Bijbel, maar ze zijn hier zóó toegelicht, dat Siem ze beter begrijpt. Siem is als een verdwaalde, die de weg nog niet •vinden kan. Maar toch gaat hij de goede kant al uit vm. Lid „Zeg jö", vraagt Kees Stevels, als hij in de bak- kcrij staat toe te kijken hoe Jan sucade snippert, „waarom word jij eigenlijk geen lid van onzo Knapenvereeniging? Mijnheer heeft het al een paar maal gevraagd". ,,'k Weet niet," zegt hij aarzelend, „ilk denk biet. dat het mag van mijn vader". „Je kunt het in ieder geval .vragen", houdt Kees aan, ,,als Je het niet vraagt weet je het niet ook". „Vader", vraagt Jan die avond, „mag ik óók lid ■worden van de Knapenvereeniging, net als Kees?" Vrouw Beukels is niet verrast door die vraag. Ze heeft, het allang zien aankomen. Maar wat zal het antwoord van Siem zijn? „Mij goed", zegt Siem Beukels, „als je 's avonds maar op tijd klaar kunt zijn, 't begint zoo vroeg". Als de Vrijdag aanbreekt werkt Jan 's middags als een paard, om toch maar niet te laat thuis te zijn. Eerst moet hij nog eten, zioh verkleeden, en om zeven uur zal hij weer bij Kees zijn. Dan gaan ze samen naar de vergadering van „Jozef". Jan is om vijf uur al thuis. Vlug eet hij de boterhammen op, die moeder voor hem klaarmaakt. Zijn oogen glinsteren van verwachting. Vrouw Beukels zoekt in dc linnenkast een schoone sporlblou.se voor hem op. En een schoone zakdoek mag hij ook wel hebben. Met een blijde trek op haar gezicht kijkt ze toe, als Jan zich onder dc pomp wascht. „Fijn, hè jongen", zegt ze zacht, terwijl ze Jan over zijn haar strijkt. „Nou!", zegt Jan, vol overtuiging. Kees is nog niet eens klaar, als Jan al aan de deur staat. Maar weldra gaan ze samen op stap. 't Is voor het eerst in zijn leven dat Jan iai het lokaal achter de kerk komt. Hij ziet heel wat hekenden onder dc jongens, die allen rondom de lange tafel zitten. De vergadering begint. De Voorzitter Kees heeft onderweg al aan Jan verteld dat ze mijnheer Kingena zoo noemen leest een hoofdstuk uit de Bijbel, en bidt. Dan zeg hij: „Nu krijgt onze secretaris gelegenheid om zijn notulen voor te lezen". „Noot-uilen?", denkt Jan, die het vreemde woord maar half verstaan heeft, „wat zouden dat zijn?" „Kees, wat zijn noot-uilen?", vraagt hij fluis terend. Kees proest het uit De andere jongens en de .Voorzitter kijken hen aan. De secretaris is intus- schen klaar. Nu gaat een van de andore jongens staan. Hij houdt een inleiding over het hoofdstuk, dat mijn heer Kingena aan 't begin van do vergadering heeft voorgelezen. Het gaat over dc roeping van Samuel. Met open mond luistert Jan toe. Wat vindt hij dat mooi! ,,'t Zal wel lang duren eer Ik het zoo kan", denkt hij. Als de inleider klaar is, mogen dc andere jon gens vragen stellen. Wel negen geven zich op, tot groote verbazing van Jan. Je moet toch maar durven, om daar zoo voor ieders ooren jo vraag te doen! In de pauze komt mijnheer Kingena een poosje met Jan praten. Jan krijgt er een kleur van. Maar hij vindt- het fijn. Nu volgt er een inleiding over Vaderlandseh<j Geschiedenis. (Slot volgt} ETENSTIJD De tijd voor het middagmaal was in verschil lende eeuwen zeer uiteenloopend. In de veertiende eeuw gebruikten de koningen van Frankrijk om 8 uur 's morgens hun diner. Lodevvijk VIV deed het om 11 uur, Lodewijk XV om twee uur. Thans dineert men in Frankrijk om zes uur. In Duitsch- land nam men tot het begin van de 19de eeuw het middagmaal, zijn naam getrouw, om 12 uurj dit is in Midden-Duitschland ook nu nog de ge wone tijd daarvoor. In 't Noorden eet men later, om 2 uOr, soms om 6 uur. In onze dorpen en onder onze werklieden wordt het middagmaal om 12 uur gehouden; maar de Engelsche mode van laat eten neemt ook hier toe, en het schijnt wel; hoe later men eet, hoe deftiger men is! Werd destijds niet van een koningin van Engeland ge zegd, dat zij zoo deftig was, dat zij eerst den vol genden dag at? DE CmNEESCHE COLUMBUS Vol.gens in Oost-Azië nog levende overlevering, keerde in het jaar 449 na Christus de Buddhisti- sche monnik Hoei-Shin, een Chinees, van een reis naar Aimerika terug. Hij noemde dat land „Foo- san-g", het lag 20.000 mijl naar het oos ten, zoo verhaalde hij bij zijn terugkeer; de men- echen hielden er groote ossen, ze hadden steden- papier, maar geen wapenen. Verder gebruikten zo getemde herten als lastdieren. Het is 'best mogelijk, dat de Chineezen ecuwen vóór Columbus de westkust van Amerika geregeld bezochten, hoe primitief hun kleine schepen ook waren, immers nog in de eerste helft van de 19e eeuw voeren de Japanners en Chineezen met hun kleine open bootjes over den Stillen Oceaan naar de Amcrikaansche kust! Nu eerst 'f Kleuterkrant je even bekijkenl Rebus 199

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 12