JEUGD
WOR DE
yANBQEK&f
EN SCHRIJVERS
Twee Bloemlezingen uit
oude dichters 1)
Over het bloemlezen
Het samenstellen van bloemlezingen, uit oudere
dichters in het bizonder, is zoowel een h a c h e 1 ij k
en uiterst moeilijk, als een uitermate
gemakkelijk werk, al naar men het opvat.
Het is m o e i 1 ij k, als men in een bepaala be
stek het schoonste wil samenvatten, dat een
dichter geschreven heeft, zelfs al laat men allo
neven-oogmerken (als het recht doen aan èllo
zijden van 's dichters talent, en het recht doen
aan zijn persoon als historische verschijning)
varen. Men moet jaren en jaren in een dichter,
oeuvre geleefd hebben, om een aesthetische
keuze uit zijn werk te kunnen doen, die zélf een
schepping is aoordat zij de helderste kern van dat
diohter-leven als een brandpunt-door-een-lens
reflecteert; men moet zelf al den tijd gehad hebben
om te ervaren wat in een oeuvre het meest blij
vende is, wat zijn schoonheid het langst behoudt,
en wat met den tijd aan werking toeneemt (en
dit zullen vaak verzen zijn, die bij eerste en tweede
lezing niet eens zoo bijster opvallen). Weinig
eulke, niet uit een opdracht, maar uit het leven-
zelf en uit nóódzaak ontstane bloemlezingen zal
men aantreffen. Ten onzent is de uitstekende
Bilderdijk-bloemlezing van Van Elring van dit
soort een specimen. Iemand, die Bilderdijk wil
toeren kennen, moét men gewoonweg naar deze
bloemlezing verwijzen, al is ook deze keuze geens
zins volmaakt. Maar Van Elring heeft dan ook
wiit men op hem als dichter en polemicus tegen
kan hebben zijn leven lang met Bilderdijk op
getrokken", met Bilderdijk gclééfd. En alleen dén
kan een dergelijke bloemlezing ontstaan, die een
aiiet minder dan klassieke waarde bezit.
Het bloemlezen is, naar een andere opvatting,
belachelijk gemak kei ij k. Het materiaal, waar
uit men te kiezen heeft, ligt kant en klaar. Men
hoeft het zoo maar eens door te gaan en hier en
daar iets opvallends aan te streepen, en uit het
aangestreepte weer het best-lijkende te kiezen, en
men is klaar. Bovendien hebben gewoonlijk méér
Bloemlezers uit dit werk gekozen, en door deze
voorafgaande keuzen kan men zich desgewenscht,
meer of minder, laten leiden, waardoor het werk
alweer gemakkelijker wordt
Het zijn twee zeer uiteenloopende methodes. Dat
de ge makkei ij ke het meest gebezigd wordt,
spreekt vanzelf. Kenners van bepaalde dichters
liggen niet voor 't grijpen, maar bijna iedereen is
wel in staat, een bloemlezing volgens de .gemak
kelijke" methode samen te stellen. Het resultaat
kan er altijd mee door.
De Libellen-bloemlezingen
Zoo met deze beide bloemlezingen uit Ilevius
en Lu y ken, in opdracht samengesteld vol
gens de tweede methode. Zijn ze slecht? Welnee:
oeder, die graag een aantal schoone gedichten van
deze dichters wil lezen (we hopen, dat er velen
zijn!) raden we de aanschaffing dezer aardige,
goedkoope boekjes aan. Men vindt er genoeg
moois in. Het ware zelfs wenschelijk, dat er meer
zulke boekjes verschenen uit onze oude diop
ters. 2) De lezers zouden er wél bij varen. Maar
bloemlezingen van resp. Revius- en Luyken-
kenners zijn het n i e t. Er ontbreken verzen
aan, die hadden moéten opgenomen; er staan ver
zen te veel in, die men overè.1 ontmoet, en die ten
voordeele der eerstbedoelde met winst hadden
kunnen worden uitgelaten. Doch bruikbare en
aardige bloemlezingen zijn het niettemin. Jammer,
echter, dat er te weinig verklarende voetnoten in
staan, en dat geen der bloemlezers, nooh de uit
gevers, ernst genoeg hadden een textverantwoor-
ding op te nemen. Bij Luyken ontbreekt ook een
vermelding van de bundels, waaruit de gedichten
gekozen zijn, zoodat de lezer, die meer van den
dichter lezen wil, niet weet, in welke richting
hij moet zoeken. Ook literatuuropgaven mankee-
ren. De verzen zijn in de spelling De V. en Te W,
overgebracht.
Dc inleidingen
Wij onthielden ons bij het schrijven van dit
globale oordeel over dc bloemlezingen van elke
motiveering. Deze zou te veel ruimte eischen en
in een vak tijdschrift beter op haar plaats zijn.
Met de inleidingen der besproken Bloem
lezingen is het een ander geval. Daarbij is moti
veering zooveel gemakkelijker mogelijk, en het is
bovendien interessant om te zien, op welke wijze
en in hoeverre de inleiders hun opgave hebben
verwerkelijkt
Jacob Revius
In het proza van Mejuffrouw Hagen's inleiding
tot R e v i u s is iets los en ijls, dat het opvallend
tegengesteld maakt aan het mannelijk en granie
ten vers van den dichter, dien zij inleidt. Zij spant
zich in, haar onmacht, over dezen dichter to
schrijven, te masïceeren, en geb'ruHcl cTaarToe aïïa
haar ten dienste staande middelen, doch deze
.verraden haar onmacht juist. Zij doc.t haar best,
sfeer te suggerecren, maar reikt hierbij verder,
dan haar woord draagt. Zoo komt zij tot gedachten
sprongetjes, die zij niet „haalt" a) en die een
indruk van vluchtigheid, van onnoodwendigheid
en onvoldragenheid teweeg brengen. Men vraagt
er zich met recht bij af, of het wel juist is, het
schrijven over het krachtige, standige oudholland-
6che vers van Revius aan een au trice op t<?
dragen.
In haar weergave van Revius' felle houding
l.o.v. den Spaanschen vijand en andersdenkenden
itast Mej. Hagen naar den oJ. verderfelijken
middenweg, b.v. op déze wijze: „Wij zijn de
dingen (sic.) inderdaad anders gaan zacn, en
dat behoeft het begrijpen van Revius' standpunt
nog niet uit te sluiten", (p. 8). Deze vage, ver-
zoenlijke en ook zoo gemakkelijke tactiek
van geven en nemen" doet het gemis gevoelen
van een critische houding op-den-man-af. Hiermee
neemt men de schaduwen weg, die een karakte
ristiek diepte en leven zouden geven, en men eert
een dichter als Revius <Se, als dichter en als
mensch, vóór alles een karakter was, er aller
minst mede. Deze slappe, journalistieke houding
spiegelt zich het kan niet anders ook in den
s t ij 1 af. Het bovenstaande citaat een zin,
waai er ig als rul zand toont dit genoegzaam aan.
Revius een mysticus?.
Men kijkt raar op, als men Mej. Hagen Revius een
(letterlijk: „de"?)mysticus hoort noemen
en hem als zoodanig naast Luyken geplaatst ziet.
Immers: het voorkomen, af en toe, van een rays-
tische inslag, van enikele mystiseh gerichte mo
menten maakt géén dichter tot mysticus. Met der
gelijke opmerkingen vervlakt de voorstelling van
den dichter niet alleen, maar wordt deze gewoon
weg misteokend. Mej. H. zou goed doen, zich, voor
zij het woord wéér gebruikt, nader van het begrip
mystiseh op do hoogte te stellen.
Een weinig verdienstelijker wordt dc schrijfster,
als zij aan dc hand van het sonnet „Aanvechting"
Revius' Calvinisme typeert. Maar meer dan een
paraphrase van het gedicht is deze passage ten
slotte niet. Verdienstelijk ook is de wijze, waarop
mej. H. in haar inl. enkele biografische gegevens
verwerkt. Niets echter verneemt de lezer omtrent
de eigenlijke aard van Revius' vers, en dit is het
toch, wat wij in do eerste plaats mochten verwach
ten. Zoo heeft deze inleiding vele gebreken tegen
luttele verdiensten. Legt men echter een gemoe
delijker maatstaf aan, dan zou men kunnen con-
stateeren, dat zij den lezer in elk geval het hoog-
noodige omtrent 's dichters tijd en leven vertelt.
Vanuit dit standpunt gezien leidt deze inleiding
wel niet in, maar toch tot Revius' werk. De
bloemlezing doet dan de rest.
De Calvinistische dichter
Intussclicn nóódig was het wel, dat Revius,
zooals door deze uitgave geschiedt, voor een groo-
ter publiek toegankelijk gemaakt werd. Bij wien
ook gaat bet liart van het Calvinisme dieper en
rijker open dan bij dezen dichter? Hij is, als Cal
vinistisch dichter, wat Stalpaert als Katholiek dich
ter is: een waarlijk centrale en klassieke figuur,
waartoe wij steeds zullen moeten terugkeeren. Die
twee aangrijpende regels uit het „Avondgebed";
Gij hebt al wat op aarden is
Begraven in de duisternis.
Begraaft ook onze zonde boos
In ugenade grondeloos.
kunnen wij wel symbolisch achten, èn voor Re-
.vius, èn voor zijn Calvinisme. Hier gaat inderdaad
een afgrond open, zoowel van Goddelijk genade-
bestier ais van mcnschelijk schuldbesef en dee
moedigheid.
Jan Luyken
Geheel anders dan de inl. Van mej. Hagen tot
Revius is die van mejuffrouw M. Kamphuis tot
Luyken. Men herademt, als men dit zooveel
hechter en eenvoudiger proza leest. Mej. Kamphuis
is er ver vundaan, op vage manier meer tc willen
suggereeren dan zij kan verantwoorden. Zij deelt
pretentieloos mee wat zij in kort bestek van Luy
kens levensgang zeggen kan. Zij doet dit zakelijk
en goed. Alleen is haar aanduiding van L.'s
„vroolijk (jeugd-)leven met zijn kunstbroeders"
(p. 5) de periode waarin L.'s eerste, erotische,
bundel „Duytse Lier" ontstond misleidend.
Men krijgt do (o.a. door Te Winkel) reeds lang
gewraakte voorstelling van de jonge „losbol' Luy
ken, die hij ongetwijfeld, evenals Breero, nimmer
geweest is. Luyken werd niet van een loszinnig
leven, maar van een te dien tijde gewoon „burger
lijk goed" jongemannenleven tot het aandachtige
leven van den Christen-mysticus bekeerd. L's
levensbeschrijver (vermoedelijk Van Eeke)
spreekt nergens over uitspattingen. Niet, dat mej.
K. dit zou wiillen doen, maar zij suggereert het
haars ondanks eenigermate, doordat zij tot
de geciteerde uitdrukking niet» toevoegt, dat die
oude, door Luykcn-zelf gewekte, foutieve yoor-
etelling zou corrigccren.
Luykens bekeering
Zwakker dan de levensbeschrijving zijn in de
ïnl. dc gedeelten, die over den aard van L.'s
mystiek en over het karakter van diens vers
Hanïïcïen. Mej. K. ïïuTdt l.'s 'zleïssïaaf n5 zijn 1>e-
keering aldus aan: „God is het eenige wezenlijke
in het (nl. in L.'s) leven, de eenige die het leven
waarde geeft. Heel het leven, het doen en het
dichten is van nu aan gericht op God." Dit is
zeker niet onjuist, maar wèl onvoldoende: Als aan
leiding tot L.'s bekeering wordt wel het sterven
,van een vriend genoemd. Het is zeer goed moge*
flijk, want vaak is een uiterlijke gebeurtenisnoodig
om een nieuwe .innerlijke staat, die in verborgen
heid tot rijpheid gegroeid is, tot openbaring te
brengen. Maar deze stóót biocide bij haar bewust
wording ongetwijfeld met onwederstandelijker fel*
heid en luister in het licht dan mej. K.'s aandui
ding doet vermoeden, nl. bij den bliksemschijn
eener mysti6che extase, waarbij al het tijdelijke en
stoffelijke een oogwenk verteerd werd. Luyken zag
dóór de logen der dagelijksche (schijnbare!) wer
kelijkheid de eenige en wezenlijke werkelijkheid,
die Godes is, in haar „bestendige aanwezigheidi",—
de wereld, de dingen, ,,dit en dat", alles wat namen
en vormen heeft als een universeel bedrog, endaar-
tegenover God en Zijn werkelijkheid, lichaam- en
name-loos, als de eenige waarheid. Wordt deze
wereild van schijn als bestaande geacht en „iets"
genoemd, dan blijft er niets over dan God, dien
„Grond, waarin ik eeuwig lag", „N i e t" te noemen,
een begrip, dat zoowel bij Luyken als bij andere
mystici (b.v. Lodensteyn) gedurig terugkeert ö)j
Later zou Luyken, in „Voncken der Liefde Jesu"fl
aan deze staat een wcergalooze piling geven in
het gedicht „Och, alles wat men ziet", dat mej. K.,
nevens enkele andere centrale gedichten, helaas
n i e t in haar bloemt heeft opgenomen. Men vindt
het op de .voorpagina van dit nr. herdrukt.
Luyken Spinoilstf,
Mej. K. heeft wijs gedaan, niet te zeer op de
kwestie „Luyken orthodox Christen óf Spinozist"
in te gaan. Het lijkt ons, op grond van een vijftien
jarige lezing van L.'s werk, waanzinnig, in L. een
Spinozist te zien. Wij kunnen dit hier niet nader
motiveeren, doch halen met instemming deze pas
sage uit mej. K.'s inleiding aan: „Het lijkt me
onwaarschijnlijk, dat Luyken zijn geheele leven, in
al zijn poëtisch werk, zoo sterk aan de Christelijke
terminologieën zou hebben vastgehouden, als zijn
hart de eenvoudige zin van deze woorden reeds
lang verlaten had en dat hij dan niet zijn reli-
gicuse uitdrukkingen tot dc allernoodzakelijkste
termen zou vereenvoudigd hebben" (p. 8). ANeen
komt ons de laatste vcronderstelline ©enigszins
simplistisch voor.
Luyken en Boehme
Mej. K. had echter, over L. schrijvend, met enkele
zinnen de kern moéten aangeven der theosofie van
Luykens meester Jacob Boehme. Deze toch
behóórt in L's mystiseh wereldbeeld. In Boehmc's
toer van de „uitgeboortc" der Goddelijke krachten
in de wereld ligt dc verklaring van een belangrijk
deel van L.'s beeldspraak, welke zonder de korte
weergave dier kern den lezer maar half verstaan
baar blijft (b.v.: God als de „Grond, waarin ik
ecuwig lag", de wereld als „de voorhof dezer uit-
geboorten" enz.). Mej. K. vergete niet, dat dc lezer
yèn en dóór deze bloemlezing tot de lezing
yan Luykens bundels moet komen.
Luykens vers
Ten slotte: over den aard van L.'s vers zegt mej.
K. bijna niets. Zij vervult hier in dezelfde nalatig
heid als mej. Hagen bij Revius. Nog ernstiger: dat
zij over „de alledaagsche moralisaties" schrijft van
L.'s latere „gemocdclijk-didactische bundels" be
wijst, dat zij ten slotte nog geenszins is doorge
drongen tot het levende innerlijk dezer latere
poëzie, die achter onopvallende, alledaagsche
woordenreeksen een inzicht verbergt, welks diepte
alleen er oorzaak van is, dat deze poëzie door bijna
niemand dan enkele eenvoudigen in haar waarde
wordt erkend. Dat het $cn proces van doorgaande
vergeestelijking en loutering is, die
L's verzen tot een ongeëvenaarde gewoonheid ert
eenvoud deden rijpen, welke hen gevaarlijk veel
op moralistische rijmerijen doen lijken, wie ervoer,
dat? Luykens leven was een louteringsweg. Ten
slotte heeft hij ook de schoonheid afgelegd als een
verouderd kleed, om arm en naakt, als Franciscus,
liet Koninkrijk der Hemelen in te gaan. Tegelijker
tijd 'ikte hij dót gebied dor poëzie, waar zelfs
scli nheid er niet meer op aankomt. Hier.
staat hij eenzaam, met bijna géén onzer Holland-
echc dichters nevens zich dan enkele onbekenden
en namcloozen, wier verzen slapen in sommige
oude liedboeken, tusschcn stof en watervlekken*
P. VAN RENSSEN.
i) Jacob us Revius, een bloemlezing uit zijn
gedachten, ingeleid door L. M. Hagen; Jan
Luyken, een bloemlezing uit zijn gedichten, sa
mengesteld en ingeleid door M. Kamphuis. Ne.
31 en 43 der Libellenserie, Uilgevers Bosch'
en Keuning te Baam, z. j.
3) Onze wenschen in dezen hebben wij kenbaar
gemaakt in onze bespreking van Mulders
bloemlezing uit Heiman Dullaert. Zie Zon
dagsblad 1935.
3) B.v. op pag. 6 van dc 3de naar de 4de allinea
iV. b., en van de 2de naar de lste v. o.
4) Hoe kan mej. Hagen hier eenvoudigweg
,,uw" zetten!
6) „Het heet een Niet, en 't is een A 1" (Von
cken dier Liefde Josu, Ed. Sijthoff, p. 3t>). i
il 94
WIST JE DAT
De jonge strooper van
de Rietpias
floor
iVervolgX
VSL Jan'a leven verandert
Al twee weken is Jan nu werkzaam bij bakker
Stevete, als jongste knechtje. En het nieuwe leven
bevalt hom best.
's Morgens moet hij wat in de bakkerij helpen.
En 's middags brengt hij, met een groote mand
op zijn fiets, het brood rond bij de klanten, dio
te ver buiten het dorp wonen om met de wagen
bediend te worden.
Jan heeft nu ook een vriend gevonden. Kees
Stevels heeft vroeger bij hem in de klas gezeten
en gaat nu in de stad op de ambachtsschool. Al
gauw hebben de twee jongens de vriendschap van
vroeger hernieuwd.-
„Moeder," vraagt Jan op een keer, als hij
's avonds thuiskomt. „Moeder, als ik 's Zaterdags
avonds mijn gulden thuis breng, mag ik er dan
voortaan drie centen van houden?"
„Drie centen?" Moeder kijkt verwonderd. „Waar
dienen die voor, jongen?"
„Kijk Moeder," legt Jan verder uit, „daar kan
ik een boek voor leenen. Kees heeft altijd zulke
fijne leesboeken, Moeder, die krijgt hij voor drie
centen uit de bibliotheek van de Knapenverceni-
ging. Eigenlijk moet je daar lid voor zijn, maar
Kees heeft aan den leider gevraagd of ik óók
voortaan wel een boek zou mogen hebben. Krijg
ik er dan geld voor, Mooder?"
Vrouw Beukels denkt er niet long over na. „Als
je Vader het goed vindt mag je van mij wel,"
zegt ze, „je doet zóó je best tegenwoordig."
Jan krijgt een kleur van plezier.
„Mag het, Vader?", vraagt hij direct.
„Mij goed," zegt Beukels.
Hij is na die angstige avond veranderd. Stiller
dan anders doet hij zijn werk in de rietpiassen.
En 's avonds blijft hij thuis.
Moeder ziet die verandering wel, maar zo
6prcekt er niet over. In stilte bidt ze voor haar
man, en vraagt ze of de Heerc hem toch een ander
hart wil geven.
Eens, toen zo in de vroege morgen bezig was
om aan het steigertje do wasch te spoelen, heeft
ze door het raam gezien dat Siem met de Bijbel
voor zich zat. Ze heeft er niets van gezegd. Maar
toen 'ze boven de wasch ging ophangen, i6 zo
in een boek van het donkere zoldertje neergeknield
oin God te danken.
Jan brengt nu geregeld boeken mee, die Kees
op de Knapenvereeniging voor hem vraagt. Het
mooiste vindt hij de boeken, dio over de Trans-
vaalsche oorlog gaan. Hij geniet van do verhalen
over den dapperen Wesscls, over Blikoortje, over
de kaffers. En Siem is ze langzamerhand met even
veel genoegen gaan lezen als zijn zoon. Nu hij
's avonds niet meer weg gaat, heeft hij ook meer
lijd.
„Hé," zegt Jan teleurgesteld, als hij op een Za
terdagavond thuis komt en zijn nieuwe boek in
kijkt, „nou hebben ze me een verkeerd gegeven!
Dit is geen leesboek."
Hij bladert er in.
„Laat eens zien," zegt Beukels.
Jan geeft heeft aan zijn Vader, ,,'t Is een stu
dieboek, Vader. Dat gebruiken ze als ze opstellen
maken, 'k heb het wel eens gezien van Kees.
Jammer, nou heb ik morgen niets te lezen."
Als Jan die avond op bed ligt, neemt Siem Beu
kels het boek van de schoorsteenmantel.
Hij bladert er nog eens in. En langzamerhand
raakt hij er in verdiept. Een heclcl>ocl dingen wor
den Siem duidelijker, nu hij in dit boek leest. De
zelfde geschiedenissen, bevat hot als de Bijbel,
maar ze zijn hier zóó toegelicht, dat Siem ze beter
begrijpt.
Siem is als een verdwaalde, die de weg nog niet
•vinden kan. Maar toch gaat hij de goede kant al
uit
vm. Lid
„Zeg jö", vraagt Kees Stevels, als hij in de bak-
kcrij staat toe te kijken hoe Jan sucade snippert,
„waarom word jij eigenlijk geen lid van onzo
Knapenvereeniging? Mijnheer heeft het al een
paar maal gevraagd".
,,'k Weet niet," zegt hij aarzelend, „ilk denk
biet. dat het mag van mijn vader".
„Je kunt het in ieder geval .vragen", houdt
Kees aan, ,,als Je het niet vraagt weet je het
niet ook".
„Vader", vraagt Jan die avond, „mag ik óók lid
■worden van de Knapenvereeniging, net als Kees?"
Vrouw Beukels is niet verrast door die vraag.
Ze heeft, het allang zien aankomen. Maar wat zal
het antwoord van Siem zijn?
„Mij goed", zegt Siem Beukels, „als je 's avonds
maar op tijd klaar kunt zijn, 't begint zoo vroeg".
Als de Vrijdag aanbreekt werkt Jan 's middags
als een paard, om toch maar niet te laat thuis te
zijn. Eerst moet hij nog eten, zioh verkleeden, en
om zeven uur zal hij weer bij Kees zijn. Dan gaan
ze samen naar de vergadering van „Jozef".
Jan is om vijf uur al thuis.
Vlug eet hij de boterhammen op, die moeder
voor hem klaarmaakt. Zijn oogen glinsteren van
verwachting.
Vrouw Beukels zoekt in dc linnenkast een
schoone sporlblou.se voor hem op. En een schoone
zakdoek mag hij ook wel hebben.
Met een blijde trek op haar gezicht kijkt ze toe,
als Jan zich onder dc pomp wascht.
„Fijn, hè jongen", zegt ze zacht, terwijl ze Jan
over zijn haar strijkt.
„Nou!", zegt Jan, vol overtuiging.
Kees is nog niet eens klaar, als Jan al aan de
deur staat. Maar weldra gaan ze samen op stap.
't Is voor het eerst in zijn leven dat Jan iai het
lokaal achter de kerk komt. Hij ziet heel wat
hekenden onder dc jongens, die allen rondom de
lange tafel zitten.
De vergadering begint.
De Voorzitter Kees heeft onderweg al aan
Jan verteld dat ze mijnheer Kingena zoo noemen
leest een hoofdstuk uit de Bijbel, en bidt. Dan
zeg hij: „Nu krijgt onze secretaris gelegenheid om
zijn notulen voor te lezen".
„Noot-uilen?", denkt Jan, die het vreemde woord
maar half verstaan heeft, „wat zouden dat zijn?"
„Kees, wat zijn noot-uilen?", vraagt hij fluis
terend.
Kees proest het uit De andere jongens en de
.Voorzitter kijken hen aan. De secretaris is intus-
schen klaar.
Nu gaat een van de andore jongens staan. Hij
houdt een inleiding over het hoofdstuk, dat mijn
heer Kingena aan 't begin van do vergadering
heeft voorgelezen.
Het gaat over dc roeping van Samuel.
Met open mond luistert Jan toe. Wat vindt hij
dat mooi! ,,'t Zal wel lang duren eer Ik het zoo
kan", denkt hij.
Als de inleider klaar is, mogen dc andere jon
gens vragen stellen. Wel negen geven zich op, tot
groote verbazing van Jan. Je moet toch maar
durven, om daar zoo voor ieders ooren jo vraag
te doen!
In de pauze komt mijnheer Kingena een poosje
met Jan praten. Jan krijgt er een kleur van. Maar
hij vindt- het fijn.
Nu volgt er een inleiding over Vaderlandseh<j
Geschiedenis.
(Slot volgt}
ETENSTIJD
De tijd voor het middagmaal was in verschil
lende eeuwen zeer uiteenloopend. In de veertiende
eeuw gebruikten de koningen van Frankrijk om
8 uur 's morgens hun diner. Lodevvijk VIV deed
het om 11 uur, Lodewijk XV om twee uur. Thans
dineert men in Frankrijk om zes uur. In Duitsch-
land nam men tot het begin van de 19de eeuw
het middagmaal, zijn naam getrouw, om 12 uurj
dit is in Midden-Duitschland ook nu nog de ge
wone tijd daarvoor. In 't Noorden eet men later,
om 2 uOr, soms om 6 uur. In onze dorpen en
onder onze werklieden wordt het middagmaal om
12 uur gehouden; maar de Engelsche mode van
laat eten neemt ook hier toe, en het schijnt wel;
hoe later men eet, hoe deftiger men is! Werd
destijds niet van een koningin van Engeland ge
zegd, dat zij zoo deftig was, dat zij eerst den vol
genden dag at?
DE CmNEESCHE COLUMBUS
Vol.gens in Oost-Azië nog levende overlevering,
keerde in het jaar 449 na Christus de Buddhisti-
sche monnik Hoei-Shin, een Chinees, van een reis
naar Aimerika terug. Hij noemde dat land „Foo-
san-g", het lag 20.000 mijl naar het oos
ten, zoo verhaalde hij bij zijn terugkeer; de men-
echen hielden er groote ossen, ze hadden steden-
papier, maar geen wapenen. Verder gebruikten zo
getemde herten als lastdieren.
Het is 'best mogelijk, dat de Chineezen ecuwen
vóór Columbus de westkust van Amerika geregeld
bezochten, hoe primitief hun kleine schepen ook
waren, immers nog in de eerste helft van de 19e
eeuw voeren de Japanners en Chineezen met hun
kleine open bootjes over den Stillen Oceaan naar
de Amcrikaansche kust!
Nu eerst 'f Kleuterkrant je even bekijkenl
Rebus
199