ZONDAGSBLAD Voor knutselaars Noem eens drie lucifers en drie glazen. Probeer nu om tusschen die glazen met de drier lucifers een brug te maken, die sterk genoeg is, om een vierde glas te dragen. Je zet de glazen in een Idrlehoek en verder één lucifer op één glas. Dat is eenl Nu nummer twee. Dezelfde geschiedenis als boven probeeren WO klein beetje voorzichtig doet, want o wee! als jo 'n glas breekt, 'k Ben zelfs bang dat je het zó6 moeilijk vindt, dat je er je hoofd mee breken zult en daarom geef ik op de teekening de oplos singen. Eerst natuurlijk zelf probeeren. Oplossing yan de rebus in het vorige nummer Niemand heeft het recht zich genot te verschaf* fen, dat aan anderen verdriet en smart veroor zaakt. Zoek maar Wie zegt het 't eerst Waar smaakt do wijn het best? (op de tong). B Mijn eerste kent men, wanneer men ziet naar de hemel; Mijn tweede is een deugd in het krijgsgewemel, Voor mijn geheel waarschuw, ik u bovenal, Die niet hooren wil, komt jammerlijk ten val. (De hoogmoed.) S In welke maand eet do Hollander het minst? (als Februari 28 dagen heeft.) 1 Welke rijluigen loopen niet op wielen? (dia stilstaan.) Hans, de Das Een das, die Hans heet? Dat is raar! Wie geeft er nu een naam aan een das! Ja, maar Hans, de das, is geen das, die je om je hals bindt! Daar zou de-ze das niet voor te vin-den zijn! Want Hans, de das, is geen das, maar een hond! Een zwar-te das-hond met 'la-ge, krom-me poo-ten. Met een zwar-te, glim-men-de huid. En lan-ge flap-oo-ren. Kijk maar op het plaat je. Daar staat hij! Wat een lie-ve oo-gen heeft hij, hè? Weet je, hoe hij kijkt? Net, of hij kwaad ge-daan heeft, en als-of hij je zeg-gen wil: S.nou, is dat nou zoo erg? Ik mag toch ze-ker, wel spe-len?" Nu, kwaad hééft Hans ge-daan! 't Waa wel niet erg, maar toch las-tig voor de men- schen.-- Weet je, wat hij ge-daan heeft? Hij heeft met va-ders pan-tof-fels ge-speeld. En één van de pan-tof-fels. heeft hij weg-ge-maakt. Die was ner-gens te vin-den. Ner-gens? Ja, toch wèl er-gens: in het schuur-tje vond moe-der de pan-tof-fel te-rug. Maar twéé da-gen lang is de pan-tof-fel weg ge weest. En twéé da-gen lang moest va-der zijn schoe-nen aan-hou-den 's a-vonds. O, die stou-te Hans! Va-der heeft op hem ge-bromd. En wat flééd Hans toen? Hij sprong op een stoel, en leg-de al-le-bei zijn voor-poo-ten op ta-fel. Toen keek hij va-der aan, net als op het plaatje. Het was of hij zei: „Mag ik dan nooit spe-len?" En toen? Toen moes-ten we al-le-maal la-chen, om dat die stou-te Hans toch zoo lief was. Hij kon het toch niet hei-pen? Hij wist 5 Wat is het zwaarste dier? (Do koe, want zij wordt met vier koevoeten opgetild.) 6 Welk dier is altijd thuis? (De slak.) 7 Waarom ziet 'n haas om, als do honden hem bijten? (Omdat hij goen oogen van achteren f heeft.) 8 Mijn eerste is iets, dat in het dagelijksch leven onmisbaar is; Kleurplaat niets meer van de pan-tof-fel af. Dat was im-mers al zoo lang ge-le-den! Hij was het glad ver-ge-ten. Va-der stond op, en nam Hans' kop met de lan-ge flap-oo-ren in zijn han-den. Wat was Hans blij! Want hij wist, wat dat be-tee-ken-de. Hij wist, dat nie-mand meer boos op hem was. Blaf-fend van pret sprong hij tegen va der op. Toen kreeg hij een klont-je sui-ker. En 's a-vonds mocht hij met va-der wan- de-len. Op Hans kun je nooit kwaad zijn. Kijk maar op het plaat-je. Is hij niet vree-se-lijk lief? Mijn tweede wordt bij het boogschieten ge bruikt. Terwijl mijn geheel mijn eerste bevat. (Een inktkoker.) 9 Zonder mijn eerste zou mijn tweede niet bestaan. Mijn tweede bewijst der menschheid veel nut, terwijl mijn geheel dat is, waarop velen zich beroemen. (Een stamboom.) 200 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 22 JUNI - No. 25 JAARGANG 1935 De heilige wateren Wij vestigen onze aandacht op een enkelen hok van den vis ion a iron Tempel, dien de profeet Ezechiël in een gezicht aanschouwde tijdens zijn verblijf in het land der ballingschap, waarheen Israël weggevoerd was. 't Was een bouwwerk van ideëclen aard, ofschoon dc structuur er \an ont leend was aan het heiligdom op den Zion, dat verwoest was. Wij mogen deze conclusie trekken uit liet feit, dat er sprake is van oen stroom, die Bijn oorsprong vindt in het Huis des Ilecrcn, dat aan den profeet getoond wordt door een bovcnaardscn wezen met een meetsnoer in dc hand, waarvan dc gedaante gelijk blinkend koper was, en gewoonlijk de man met het meetsnoer genoemd wordt. In werkelijkheid vloeien er geen. wateren uit een Tempel, maar het 's ecn schoon© beeldspraak, die vooral in het hectc oosten ver staan werd, waar het water veel scliaarschcr en daarom ook veel kostbaarder was dan in ons waterrijke land. De oosterling wist beter dan wij wat brandende Sorst is en welk een verkwikking cn lafenis het frissche water dan voor het afgematte lichaam is. Hij wist ook beter dan wij, die midden tusschen malsche weiden zitten, welk een zegen dc water- sprengen voor ecn dor land waren; hoe daardoor pen groene, vruchtbare oase zelfs midden in dc zandwoestijn geschapen werd; cn hoe het water dus voor mcnsch, beest en bodem ecn onmisbare levensvoorwaarde mocht heetcn. Het stroomende, levende water werd zoo geheel vanzelf het spre kende symbool van het heil des Hcercn, dat in den schoot van Israël voorbereid werd, in Christus volle werkelijkheid geworden is, cn door den Heiligen Geest aan alle dorstigen toegeëigend wordt. Om die reden klinkt reeds door dc oude bodeeling dc roepstem tot allen, die naar genade en gerechtigheid dorstten: „Komt tot dc wateren!" Elders spreekt de profeet van het waterscheppen met vreugde uit de fonteinen des hcils. Deze beeld spraak zet zich voort in de nieuwe bedecling: Jezus spreekt dc dorstenden cn hongerenden zalig en belooft hen verzadiging. Tot de Samaritaansche vrouw spreekt Hij van het water, waarvan drin kende zij in eeuwigheid niet meer zou dorsten. En op den grootcn dag van het Loofhuttenfeest stoncl Hij in 't midden van den tem pel voorhof, roepende: „Zoo iemand dorst, dio.komc tot Mij cn drinkel" In al die voorbeelden zijn de heilige wateren een benaming van het heil des Hcercn, dat door den Heiligen Geest tot dc dorstende cn versmachtende zielen komt,... Ezechiël doelt er evenoens op, wanneer hij beschrijft wat hij in zijn visioen aan schouwde: dat de wateren uit dc rechterzijde van het Huis sprongen. Let er op, de wateren sprongen uit 't Huis. Zij druppcldo cn sijpelden niet langzaam uit den wand of van onder den drempel, zij vloeiden evenmin traag als ecn onaanzienlijk beekje, dat liaast niet verder kan komen cn nu cn dan geheel stil schijnt te staan, wanneer het rotsblok als weerstand ontmoet; maar zij sprongen met geweld uit den Tempel en waren niet tegen te houden. Er zat kennelijk een ontzaglijke stuwkracht ach ter. 't Was do Goddoüjko stuwkracht, waartegen niets of niemand bestand is, want do wellende bron dier wateren was in het heiligdom, waar God zelf met zijn almacht op hot verzoendeksel der Ark troonde. Er is hier iels in van het visioen uit het laatste Jiijbclhoofdstuk, iets van dc kris tallijnen rivier, die met kracht voortschiet uit den Troon Gods en des Lams. Dc bron of springader der heilige wateren ligt in beide gevallen in dc genade Gods én in het offer des Lams, waardoor het heil voor zondaars eens voor al verworven is. Door dc kracht des Geesles wordt do stroom <les heils met onweerstaanbaren «drang voortge stuwd, vanuit do Tempel Israels, die een flauw schaduwbeeld van het hemelsche Heiligdom was, «1c wijde wereld in. Gij bespeurt die geweldige stuwkracht Jiict alleen in het „springen" der wa teren dicht bij den oorsprong, maar vooral ook hierin, dat de stroom steeds verder voortschiet, cn bij dien voortgang niet, gelijk vele aaixlsche rivieren in 't zand doodloopt, maar hoe langer hoe dieper en breeder wordt. De man met het meetsnoer legt, om den profeet in liet werk van Gods genade te onderwijzen,viermaal het meet snoer uit, telkens duizend el verder. Na de eerste duizend ellen reiken de wateren den profeet slechts tot dc enkelen; 't is een ondiepe beek, waar door Ezechiël gemakkelijk kon heengaan. Na de tweede duizend reiken zij hem tot de knieën, hij kan er dus nog doorheen waden en ze in zekeren zin nog met vasten grond onder dc voeten min of meer bcheerschcn. Na de derde duizend zijn zij hem tot de lenden gestegen: ook nu is er nog doorkomen aan. Maar na de vierde duizend was er geen mogelijkheid meer om er doorheen te strijden.- 't waren hooge wateren geworden, waar door Ezechiël al zwemmend gedragen moest wor den,... 't is de climax van 't geestelijk leven, dat begint met het juichend wandelen in het heil des Hoeren, maar dat eindigt in het opgenomen en gedragen worden door datzelfde heil. Is deze symbolische profetie nu niet vervuld in den loop, dien de heilssbroom sinds de verschijning der zaligmakende genade in Christus genomen heeft? Wat was het aanvankelijk een kleine groep discipelen cn apostelen, die zich rondom den Christus schaarden. Tijdens Jezus' omwandeling op aarde was en bleef het in vergelijking met de ongeloovigcn een zeer kleine minderheid,de wateren reikten tot de enkelen. Na de opstanding, hemelvaart cn uitstorting des Heiligen Geostes, is liet wassen der wateren echter begonnen, er werden er op den Pinksterdag zelf niet minder dan drie duizend voor Christus gewonnen,de wateren rezen tot de knieën. Korten tijd daarna werden de drieduizend met vijfduizend vermeerderd,... dc wateren rezen tot de lendenen. En vervolgens is het door den dienst der apostelen in schier de geheelé toen bekende wereld hoog water ge worden, het heil van Christus verkreeg de over hand op het heidendom: waar de Christelijke Ge meente voorheen als ecn armoedige loot van het Jodendom beschouwd was, wercl het ecn toon aangevende geestelijke macht, die het gehecle mcnschelijkc leven in al zijn uitingen met den zegen van Christus doopte, ja, het in zich opnam cn er zich als dragend vlak onder uitbreidde,.., het hoogc water was niet meer te beheerschcn, dc samenleving werd er door beheersoht, cn in dig. behecrsching lag tevens ecn verheffing tot Tiooger levenspeil; het is nu eenmaal het kenmerk van ecn rijzonden vloed, dat niet alleen een mensoh, maar ook een samenleving, die er door gedragen wordt, mede opgetild en op hooger cn heiliger plan gebracht wordt. Het is te betreuren, dat het in later eeuwen niet steeds hoog water in geestelijken zin go- bleven is tot schade voor volk cn maatschappij. Zoodra de hooge vloed zakt, zakt het menschelijkc leven mede cn verliest het veel van zijn door Christus opgeroepen voornaamheid, adel, kracht en beschaving. Deze inzinking in geestelijk en zedelijk opzicht, waaraan is zij toe te schrij ven? Hoe* komt het, dat er niet meer heiligende kracht uitgaat van de Gemeente des Heorcn, ja, dat zij haar greep op 't volksleven voor een deel geheel verloren heeft? ITet antwoord op deze vraag is overduidelijk. De Gemeente of Kerk kan niet beter zijn dan dc personen der geloovigcn, waaruit zij opgebouwd •is. Ieder voor zich zal zich daaraan op dit ééne punt ernstig moeten beproeven, of cr in hem per soonlijk iels te zien is van dc climax: van dc cnikelen tot dc knieën, van de knieën tot do lenden, van de lenden tot het hooge water, waarbij de genade van Christus de overhand op ons neemt? Soms is er oorzaak om aan dc anti climax te denken. Duizend ellen terug in uw ver leden, nog eens en nog eens duizend ellen terug waart gij misschien heiliger cn Godvreezender dan op 't oogcnblik. Toen wist gij beter dan thans wat bidden en danken, schuhlbclijdcn cn het opkomen voor Christus was. Toen hadt gij Gods Woord wellicht lief, terwijl gij liet thans onnadenkend leest. Toen was elke kerkgang u een feest, en nu is hij al te vaak gewoonte of sleur. O, broeder, uw peil is gezakt inplaats van gerezen, en daar mede daalt ook de invloed van uw persoon cn Kerk op het uitgebreide leven des volles. Hoe is liet zoo ver met u gekomen? Stroomend, levend water loopt .altoos vooruit, nooit terug! Vooruit gang cn tevens verdieping moet er weder in uw, geestelijk leven komen: uw gebed moet steeds inniger, uw ootmoed steeds dieper, uw afhanke lijkheid van Gods genade steeds grooter worden. Laat dit uw begeerte voor 's Heorcn aangezicht; zijn, de vloed zal dan weder opzetten tot heil van u zelf, vau de Kerk, en van 't gansche volk. Een ding is noodig 1) Noen, Alles wat men ziet, Gij zijt mijn liefste niet. Het ecuwig Niets, iets, boven alle zinnen, Een Al, daar 't al af kwam8 Wat ooit beginsel nam,8 Is 't goed en zoet, dat wij zoo zeer beminnen. Al Is het rijk der tijd Bizonder groot cn wijd, Nog is het ons te nauw en eng van palen;4 Wat bare ik menig zucht, In8 God, die ruime lucht, Mijn ademtocht in 't Zielcnvuur6 te halen. 't Is waar, o waerelds rijk, Wij zijn in uwen wijk, En 't vreemde land van uw gebied, geboren, Maar 't vuur der eeuwigheid, Besloten in dc tijd, Wil zich in de asoh van 't vleesch niet laten smoren. Gij staat wel op uw recht, Dat ons gemoed als knecht En onderdaan, zou dansen naar uw pijpen, Maar hierin zijn wij stout,7 Hoezeer gij 't tegenhoudt Op ban en boet', om God na(ar) 'thert te grijpen* O God, mijn waardig pand, Mijn rechte vaderland, Hoe lange, ach! hoe lange zal *t nog duren, Dat mijn verliefd gemoed, In 't grove vleesch en bloed, Naar U, mijn Lief, zal vonken ende vuren? Want alles wat men ziet Is mijn beminde niet. Uit: Vonckcn der Liefde Jcsu. Ed. Sijthoff p. 11 cn 12. JAN LUYKEN. 1 Zie de achterstaande bespreking van dc Libel- •lenblocmlezing Luyken, waarin naar dit gedicht wordt verwezen. 2 vandaan kwfcm, zijn oorsprong hart. aecn begin vond (al tiet tijdelijke dus). 4 grenzen (te klein). 8 (Om) in God enz. "specifieke mystischo Bocbrne- cn Luykcn-uitdrukking. l)o ziel wordt tiier gezien als oen „vonk van 't eeuwig vuur" (Bilderdijk): van God, cn God als liet „eeuwig vuur" zelf. 7 dapper, alles trotscerend. De 4de strofe wekt, bij haar opstandigheid tegen de wereld, in de zegging reminiscenties aan Lu thers „Ecn vaste burcht". .193

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 11