Mijnheer Napoleon
floor
K. LANTERMANS
EEN HUMORESKE
Hij woonde, lang geleden in een laag, éénver-
diepinghuisje in Vlissingen, waar hij een drogist
zaak hield, je zou ook kunnen zeggen; snoep
winkeltje. Door twee dingen viel hij op: deftigheid
en bleuheid. Hij kwam oorspronkelijk uit Middel
burg. De Middelburgers zijn altijd veel deftiger
geweest dan de Vlissingers. Kwam hij buiten,
dan droeg hij de hooge hoed en de kleurige ge
streepte broek. Ieder in de buurt praatte Zeeuwsch,
ook zijn huishoudster. Hij zei weinig uit deftig
heid en bleuheid. Hij sprak zijn huishoudster Jan
netje nooit aan met jie of joe, zooals alle
Zeeuwen doen, maar met u, uwe en uwee.
Ondanks zijn enorme snor was hij te bang om
iemand recht aan te kijken. Voor alles wat rokken
aan had, kreeg zijn gezicht, wat niet behaard was,
een kleur van schaamte: Kwam een meisje van
twaalf jaar om een boodschap en zei ze: „Krijg
ik-geen pepermuntje?" dan kreeg ze er een, en
liet ze er brutaal op volgen: „Maar eentje?", dan
kreeg ze er twee. Tooh maakte hij goede zaken,
omdat hij met weinig winst tevreden was.
Toen hij voor tien jaar pas de zaak gevestigd
hadr werd hij veel geplaagd in de buurt. Dat was
betor geworden. Alleen die jongen van de weduw
vrouw Coppoolsen in het bovenhuisje aan de over
kant kon hem nooit zonder plagen voorbij gaan.
Het jonk was nu gelukkig zelden thuis, want hij
was soldaat, korporaal en lag in de kazerne, die
moeder Coppoolsen zoo mooi zien kon, dwars over
het lage huisje van mijnheer Napoleon heen. Ze
wuifde Ariaan wel eens door de lucht toe. Haar
zoon was het geweest, die het eerst voor den ge
baarden, deftigen, bleuen drogist den naam „Na-
polcon" gebruikt had. Nu noemde niemand hem
uders, als hij er niet bij was.
Gelukkig was die Ariaan nu weg. En daarvoor
in de plaats was een nichtje van vrouw Coppool
sen bij haar gekomen. Och, zoo'n lief. vlug meisje
van midden twintig. Nu deed vrouw Coppoolsen
bij haar wasschen ook de strijkerij. Uren kon de
drogist voor zijn raampje aan straat naast de
winkel zitten, als de winkelbel 'zweeg en keek
naar boven, juist aan de overkant, waar hij dat
lieve handje zag gaan aan het strijkijzer, vooruit,
achteruit. Ze keek ook wel eens naar beneden.
Daar viel haar oog op den gebaarden drogist.
Al de „snoeperij" maakte hij zelf in de „werk-
p'aats", oen groote kast achter op het plaatsje.
!Dat ging naar recepten uit het dikke boek, dat hij
als leerling van mijnheer BoudeWijns, den Middol-
burgschen apotheker, gekregen had. Dan had de
drogist nog een boek, genaamd „Handboek voor
de mannelijke jeugd, oftewel, hoe een jonkman
zich beminnelijk maakt voor zijn aangebedene".
Het Receptenboek sloeg hij telkens op, maar dit,
rijn handboek, voor hem het handboek, waar hij
zijn levenswijsheid uit trachte te halen, had hij
al wel twintig keer van voren tot achter door
gelezen.
Sinds dat aantrekkelijke nichtje bij vrouw Cop-
■poolsen verschenen was, gevoelde hij veel lust
aan „stiidie", zat dus alle tijd, die hij over had,
met de twee boeken, vooral het laatste, aan het
raam, keek telkens verstolen naar boven, en had
haast geen belangstelling meer voor de „werk
plaats", achter op het plaatsje, met het uitzicht
op de kazerne.
Het werd herfst, met lange avonden. Zonder
ophouden ging avond aan avond boven langs het
gordijn der strijkerij de schaduw van een handje,
ach zoo'n lief, zacht handje. Het was of het hem
toewuifde, als hij zalf in het donker uit zijn eigen
raam naar boven keek. „Ach," zuchtte hij, „als
nog eenmaal het geluk mij beschoren was, dat
ik uit mijn diepte werd opgeheven door dat hand
je, ach!" Wat kon de man anders doen dan zuch
ten? Soms was het of de schaduw werkelijk tegen
hem wuifde. En zeker was dit: een paar maal
zag hij, dat het handje langs het gordijn kwam,
duidelijk zichtbaar in het licht, en het wuifde,
het wuifde. Zijn hart sloeg sneller. En weer met
meer moed en hoop zat hij de volgende avonden,
om te zien, of het handje weer zou komen en
wuiven.
Als ze de deur uitging, of terug kwam van een
boodschap, dan zag hij haar. O, die trippelgang,
die vlugge voeten, dat sierlijke wezentje, die
vlugge bewegingen van het hoard, als ze omkeek.
Keek ze om? Ja. Ze keek om! Ze keek naar de
winkelr naar zijn winkel, naar hem! Was hij
toch maar niet gebonden aan zijn winkel. Dan
liep hij haar na, zou als het regende, haar zijn
paraplu aanbieden (dat stond herhaaldelijk in het
handboek). En als ze eens wat liet vallen, hij zou
er bij.zijn als de wind, en haar het gevallene met
een sierlijke buiging aanbieden; dan niets zeggen
(dat 6tond er zeer duidelijk bij); een volgende
keer, als hij haar weer tegenkwam, beleefd groe
ten. „Dit is het begin!" stond met dikke letters
in het kostbare handboek.
Maar dat alles kon voorloopig nog niet Hij
moest op de zaak passen. Die kon hij aan Jannetje
niet overlaten. Van de eerste dag, dat ze voor
tien jaar met hem meegegaan was naar hier, tot
nu toe had hij haar behandeld als een rechtgeaard
deftig Middelburgsch heer zijn ondergeschikten
behandelt Geen vertrouwelijkheid. Daarvoor
praatte ze ook veel te boersch. Hij leefde in het
winkeltje, de kamer er naast met zijn bed er in,
zij verbleef in de keuken achter de winkel. Eten
deden ze apart, als deftige Middelburgers, hoewel
zij uit Westkappel kwam. Eigenlijk waren ze nog
verre familie, maar geen van beiden hadden ze
andere verwanten. Jannetje zei dan ook altijd
„mijnheer Waardenburg", wat bij haar zoo echt
Zeeuwsch Wèèrdenburg werd, hij sprak altijd def
tig; „Jannetje, veegt Uwee de winkel wat aan,
wilt Uwe?"
Zij waren in het kleine huisje als twee ministers
van wie de volkomen gescheiden departementen
in één gebouw waren ondergebracht. Toch waren
er wel eens eigenaardige gedachten in Jannetje's
hoofd opgekomen. Daarom verzorgde zij mijnheer
goed, voorkwam zijn wenscheh, en maakte vooral
dat eten klaar, wat mijnheer graag lustte en oolc
zooals hij het hebben wilde. En toch had Jannetje
nooit in een „handboek" gelezen.
Angstvallig verbergde mijnheer rijn belangstel
ling voor het strijkstertje voor Jannetje. Trouwens,
hij was nooit daar, waar zijn dienstbode aan het
werk was. Hij kwam uit Middelburg.
Tegen SintnikLaas kon hij zich niet vergissen:
ze wuifde twee avonden achter elkaar tegen hem,
wel drie keer iedere avond en keek zelifs twee keer
langs het gordijn naar buiten, het spitse neusje
liet ze hem van uit rijn afgrond bekijken. En ze
lachte.
toehappen. Ook het aantal stijlbloempjes, dat in
de loop der jaren geplukt is in den tuin der
letteren is oneindig groot. Hoeveel sprekers heb
ben „alle hens aan dek geroepen" om allerlei kar-
wijtjes te doen, die men nu juist niet aan boord
pleegt te doen; hebben „de stoute schoenen aan
getrokken"; hebben „een spaak in het wiel zien
steken"; hebben urenlang gesproken over de „vele
muisjes die een staartje hebben"?
Inderdaad kan slechts de stenografie een volko
men getrouw beeld geven van de opvattingen der
genen, die aan de totstandkoming van wetten en
:vcrordeningen en besluiten medewerkten, en het
stografisch venslag is dus ook onmisbaar voor
latere commentaren en voor de jurisprudentie.
Zij is een essentieel deel gaan uitmaken van ge
heel het openbare leven. Maar het was een wijs
man, die zei: de stenografie is van onmisbaar
nut wegens haar dubbele taak; om niet alleen het
gesproken woord getrouw weer te geven, maar
ook om te waarschuwen tegen het spreken van
•woorden, die niet gesproken en niet gelezen
toehooren te worden!"
WAAROM FLUIT EEN LOCOMOTIEF?
In het seinreglemcnt der spoorwegen is nauw
keurig voorgeschreven waar en hoe een machinist
van de stoomfluit moet (mag) gebruik maken.
In de eerste plaats dient dit voorschrift natuur
lijk ter bevordering van de veiligheid, maar ook
om onnoodig lawaai te voorkomen.
Reeds voor jaren heeft men bij de spoorwegen
ingezien, dat het fluiten zooveel mogelijk dient te
worden beperkt, waarom men o.m. ook het ver
treksein heeft laten vervallen.
Het is misschien voor leeken wel interessant te
hooren wat de verschillende dagelijks voorkomen
de seinen beteekenen, die door de treinen worden
gegeven.
Vooreerst dan bestaat er een waarschu wings-
sein, bestaande uit een matig langen toon. Dit is
390
wel het meest voorkomende fluitsein. Het moet
worden gegeven in alle gevallen waarin het noo-
dig is de aandacht van het trein- en wegpersoneel
te trekken.
Dan moet dit sein gegeven worden als twee
treinen op dubbel spoor elkander passeeren en wel
vóór het naderen van het einde van den trein ter
waarschuwing van hen die na het passeeren van
een trein mogelijk niet verdacht zijn op het pas
seeren van een trein uit tegengestelde richting.
Verder wordt dit sein gegeven daar waar het uit
zicht op den spoorweg belemmerd is. Vervolgens
met tusschenpoozen van tien seconden, als een
trein op dubbel spoor, het verkeerde spoor berijdt
en met tusschenpoozen van drie seconden als een
trein, bij mist, tot stilstand gekomen is, anders
dan voor een onveilig signaal.
Onlangs is dit voorschrift aangevuld met het
geven van het waarschuwingssein bij mist voor
onbewaakte overwegen. Dit wordt gegeven 20
seconden vóór den overweg en daarna met tus
schenpoozen van 2 tot 4 seconden, herhaald.
Dreigt er gevaar, dan geeft dc machinist velo
korte tonen, echter minstens vijf achtereen.
Komt de machinist tot stistand voor een onvei
lig signaal, dan .geeft hij het sein „de trein staat"
n.l. één lange, gevolgd door twee korte tonen.
Wenscht de machinist overleg te plegen met-
den hoofdconducteur, dan geeft hij het sein: één
lange toon gevolgd door één korten en óén langen
toon.
Acht de machinist van een goederentrein het
noodig dat het treinpersoneel de remmen matig
aandraait, dan geeft hij één korten toon op de
fuit, moeten ze vastgedraaid worden, dan laat hij
drie korte tonen hooren en wenscht hij de rem
men weer los," dan worden twee matig lange tonen
gegeven.
Dit is de code van den machinist, die door bet
geheele spoorwegpersoneel prompt wordt begrepen.
(„Vad"),
„Bij 3e mlnsïe -toenadering van de zijde der
geliefde past den jonkman stoutmoedigheid*',
stond in het „handboek" en dadelijk daarna: „Een
ruiker, op een. gepast tijdstip aangeboden, doet
wonderen."
Nu of nooit, dacht mijnheer Napoleon; maakte,
dat hij een prachtruiker in zijn kamertje binnen
gesmokkeld kreeg, bestelde Jannetje op waardige
toon, dat ze die avond niet te vroeg de winkel
moest dweilen, en zat op wacht, toen het tegen
sluitingstijd liep, voor zijn raam, het „handboek"
op de knieën. Tegen die tijd ging de weduwe
Coppoolsen altijd de wasschen wegbrengen: dan
zou hij het voorwerp van zijn vurige Liefde dus
alleen thuis treffen.
Al werd het wat laat, de weduwe verscheen met
haar mand. Nou gauw gehandeld: „Doortastend
heid is in het critieke oogenbLik geboden," zei het
handboek. Maar hoe kon hij door zenuwachtigheid
toch vergeten zijn Zondagsche pak aan te doen?
Vlug dus: doortastendheid. Verkleeden. Naast zijn
bedstee stond hij. Hoorde hij daar de deur bij de
Coppoolsens slaan? Die stropdas wilde ook niet,
wat mijnheer verlangde. Zijn zenuwachtige vin
gers friemelden en beefden, maar de kleeding
duurde lang. Sloeg de deur aan de overkant al
weer? Even gekeken. Hét was net, af er iemand
in die deur verdween. Maar hij kon zich ook ver
gissen. „De ware liefde doet steeds gevaren zien,
waar ze niet zijn," zei het handboek. Nu de hoed
nog. En waar had hij de ruiker nu ook weer ver
stopt? Daar was Jannetje al in de winkel aan het
dweilen. En hij had haar nog zoo besteld om deze
avond laat te beginnen.
Hij moest wel in de winkel verschijnen. Het
volle licht van de peterolie-lamp viel hem tegen
het lijf, toen hij in de deur verscheen.
„Jannetje, heeft Uwee ook een wit pakje met
vloeipapier er om verlegd?"
„Neeje, menier, bel neeje, menier. Het lifft in
het bed. Er zat zoo'n bult onder de lakens. Ik
heb het laten liggen, menier."
Hoe kon hij ook zoo zenuwachtig zijn, om te
vergeten, waar hij liet kostbare pakje neergelegd
liad.
„Voor de geliefde moeten alle huisgenootcn
wijken," zei het handboek. Waarom zich dus aan
Jannetje gestoord? Zijn hooge hoed op, de ge
streepte broek aan, met stropdas en handschoenen,
de sierlijke ruiker in de hand verscheen hij in de
winkel, 6tapte over de emmer heen, deed of hij
Jannetje niet zag. Maar die zag hem wel. Hoe
haastig hij ook door de winkel wilde stappen, ze
liad toch tijd om te roepen in haar ontsteltenis:
„Menier! Is menier niet goed? Is het in het hoof
geslege?"
Daar herinnerde mijnheer, hoe zenuwachtig hij
ook was, dat in het boek stond; „Tegenover huis
genootcn kan in het allermoeilijkste geval alleen
de grootste openhartigheid alle hinderpalen over-,
winnen."
„Jannetje," zei mijnheer, en bleef even rustig
staan, zoover hem dat ten minste mogelijk was,
„ik ben verliefd op..."
Toen was hij buiten de deur, stapte statig de
straat in het half donker over, trotseerde al zijn
vrees voor die verwenschte hond van den buur
man aan de overkant, die net naast de deur der
geliefde lag en gromde, deed de deur open, liep
naar boven en vroeg zich net af waar hij zijn
moest, toen de kamerdeur openging en een zee
van licht uit de kamer op de gang wierp. Vrouw
Coppoolsen etond in de deur, vlak voor hem. Hij
hield de ruiker voor zich uit, maar keek naast
het mensch heen de kamer in: Daar aan tafel zat
dat beminnelijk wezen, nee ze lag, ze lag... in
de armen van een korporaal.
„Dank je wel, menier Napo... menier Wèèr-
deniburg" zei de weduwe. „Mensch, hoe weet jie
dat zoo gauw? Hij heeft er net pasjes het jawoord
uit. Maar menier heeft het zeker al lang in do
smiesjes gehad dat ze uit het raam Ariaan altijd
toewoof in de kazerne, over je huisje heen!"
Ze pakte hem de ruiker uit de vingcre. Hij
streek wat aan de snor, draaide zich om en
stormde de trap af, liet de buitendeur open staan
en holde, holde, omdat die verwenschte hond hem
aan de broekspijp hing, holde zijn winkeldeur in,
stapte over de emmer, gleed uit over de dweil,
waggelde, zou net vallen, toen Jannetje hem in
haar armen opving.
„Ik was verliefd op
Verder kwam hij in zijn zenuwachtigheid niet,
want Jannetje had en hield hem in haar armen,
kuste hem op de kriewelachtige snor en zei; „Ik
ook, menier, ik al wel drie jaar. Ik heb het altijd
wel verwacht."
En weer kuste ze hem.
Op de straat, vlak voor de winkel ging oen
gejuich op. Ariaan Coppoolsen had zich uit de
armen, van zijn nichtje losgewerkt om toch te
kijken, hoe het met Napoleon gegaan was, die
zeker van de trap gevallen was. Daar zag hij do
komedie in do winkel, in het volle licht van de
peterolie-lamp. Ook de buurman van rechts en die
van links waren toegesneld op het vervaarlijk
geblaf van die hond.
„Nou zijn er twee paartjes in de straat!" gilde
Ariaan. „We vieren samen bruiloft, menier, ais
we gaan trouwen,! Ik had jou al lang in de gaten,
vader, jou en Jannetje!"
Mijnheer had op de straat, achtervolgd door de
hond, zijn deftigheid vergeten; zijn bleuheid ver
hinderde hem om aan iemand uitleg te geven,
hoe de zaken stonden.
Zes weken, later is menier met Jannetje ge
trouwd.
Lief en leed in de Rijks-
werkverschaffings-
kampen
floor
J. H. HEMMERS
Het is opmerkelijk stil, als we één der kampen
In Brabant binnen rijden, en niets wijst er op,
dat daar honderd menschen, met haast evenveel
Binnen bij elkander wonen.
Maar nauwelijks heeft men echter de bekende
auto in het vizier gekregen of met een ruk gaan
tegelijk twaalf deuren open, waaruit twaalf be
langstellende gezichten te voorschijn komen, ons
de vraag stellende: „Mijnheer hebben we film
vanavond?" En als door ons daarop een ontken
nend antwoord wordt gegeven, kijken al die ge
zichten, waarop eenige teleurstelling staat te
lezen, ons even beteuterd aan, tegelijk langzaam
de deuren sluitend met de opmerking: „We heb
ben een strop vanavond, jongens," en de ver
stoorde rust is plotseling in het kamp terug
gekeerd.
Een oogenschijnlijke rust, want achter die ge
sloten deuren, waar ze met zijn achten wonen,
eten, slapen, is het in de harten der mannen
meestal niet zoo rustig, als men aanvankelijk wel
zou denken.
Want daar in die harten woelen en bruisen de
de gedachten dooroen en stapelen de levensmoei
lijkheden, -vragen, -zorgen zich op, zonder te
weten, hoe men aan dit alles het hoofd zal bieden.
En daarom is hun teleurstelling zoo begrijpelijk,
want zoo'n filmavond is even een prettige onder
breking van het eentonige kampleven, waarin zoo
veel verborgen levensleed in stilte wordt mede ge
sleept en rond gedragen. Daarnaast geeft zoo'n
cultureele avond stof tot praten en denken, waar
door ze weer eens boven de alledaagsche dingen
van het leven worden uitgetild.
En als men dan ook eens wist, hoe dankbaar
onze mannen zijn voor zulke avonden, dan geloo-
ven we, dat er heel wat Christelijke vereenigingen
zouden zijn, die op geestelijk of cultureel gebied
iets te presteeren hebben, welke zich de moeiten
en de kosten zouden willen getroosten, eens een
avondje van zang- muziek of voordracht, in één
der kampen te geven. Vooral, omdat daardoor het
gevoel en bewustzijn wordt gewekt, „hetgeen maar
al te veel zoek is," dat er in den lande ook nog
aan hen wordt gedacht, die voor een groot gedeelte
van het jaar, door de tijdsomstandigheden, elders
te werk worden gesteld.
Want is het niet opmerkelijk, dat in een der
laatst gehouden wijdingsdiensten, een der aan
wezigen na afloop van den dienst naar ons toe
kwam, ons bedankende, dat we voor de werkloo-
zen en ook voor de vrouwen en kinderen die alleen
achter gebleven waren, gebeden hadden.
Wijst oen dergelijk gezegde er niet op, hoe sterk
het gevoelsleven bij diegenen, die jaren lang
werkloos zijn, begint te spreken, zich niet kun
nende onttrekken aan de gedachte, dat rij- in het
leven van kerk en maatschappij niets meer te
beteekenen hebben.
Een overgevoeligheid, die o zoo spoedig in onver
schilligheid kan overslaan. En niets is momenteel
meer noodig in deze tijd, om het schuilgaande
geloof van onze werkloozen niet geheel en al te
,(zoo ;uist verschenen), Witte Muziek, in collabora
tie met E. Rcitsma, (Paris, Amsterdam); Klein
Credo en Maria-Leven (Callcnbach, Nijkerk). In
voorbereiding voorts een roman: Aarde en Brood,
een bundel novellen en een Spel van den Dood.
Gedichten: XXX sonnetten van Michel Angelo,
en een bundeltje verzamelde vertalingen Ver lain©
in Holland, in samenwerking met G. Kamphuis.
Jan de Groot zal een bundel novellen publi-
ceeren getiteld Bont en Blauw en heeft in voor
bereiding een bundel gedichten Noodlanding, en.
een kleine roman Fiz. welke speelt in Polen.
Belangstellenden maken wij erop opmerkzaam,
dat Jan de Groot enkele leekenspelen in porte
feuille heeft, welke evenals de Vliegende Hollan
der, door dilettanten gespeeld kunnen worden.
G. Kamphuis heeft een bundeltje vertalingen
[van Oud Engelsche Balladen in voorbereiding.
Van Willem de Mérodc kunnen wij tegemoet
zien: Godsdienstige Poëzie ten dienste van het
M.O. met aanteekeningen van Dr. J. van Ham.
Hcndrika Kuyper—Van Oorót werkt aan een
roman: Een martelaarskroon voor Joris Praet.
H. M. van Randwijk zal ook dit jaar een ro
man voltooien.
Van Rie van Rossum zal verschijnen een kin-
flerboek: Jet uit het huis.
Dr. W. A P. Smit werkt aan een studie over
Vondel.
A. Wapenaar hoopt een essay over Rilke te pu«
büceeren.
Na dit kijkje aohter de schermen, waaruit
blijkt, dat onze auteurs deze zomer niet op hun
lauweren zullen rusten, kunnen wij, lezers, met
belangstelling de „najaarsaanbieding" afwachten.
Pliotostudie van Karl Viefhaus
doen ondergaan, dan door gebed in onze kerken
en als Christen individueel, door woord en daad
te toonen mede te leven en te voelen in de moeiten
en zorgen, die rij ongewild en ongezocht te toreen
hebben.
Door dergelijke opmerkingen, die we doorloo-
pcnd beluisteren, rijst als vanzelf de vraag, waar
aan het toch te wijten is, dat vereenigingen op
evangelisatie gebied werkzaam zijnde of van de
kerken uitgaande, nog nooit op de gedachte zijn
gekomen oen hoeveelheid evangelisatie-lectuur
voor die honderden mannen, die van alles versto
ken zijn, beschikbaar te stellen.
Vooral omdat nérgens meer van deze soort
lectuur .gelezen wordt, dikwijls ook uit verveling,
dan in de kampen waar men tien dagen lang rijn
vrije tijd op allerlei wijze tracht zoek te brengen.
Want hoe menigmaal is zoo een eenvoudig
traktaat-verhaaltje of korte meditatie niet het
middel in Gods hand geweest, dat men weer is
gaan roepen:
O God. vergeef de zware schuld,
die mij met schrik vervult.
O schenk ons eens genade.
Dc kansen, die God ons in deze bange tijd, die
wij doorleven geeft, zijn vele als wij als kerk
en geloovigen ze weten te benutten; temeer omdat
talloozcn inzien, dat als God niet in deze gewel
dige crisis ingrijpt, de volkeren van Europa onher
roepelijk tot ondergaan gedoemd zijn. Dan zou
uit deze malaise nog wel eens een nieuw ontwa
ken geboren kunnen worden, waardoor aan de
oude stam weer nieuwe loten zouden ontspringen.
Daartoe worden ook de cultureele avonden aan
gewend en dikwijls is reeds gebleken, dat ze de
brug zijn geweest, waardoor de te werk gestelden
en de geestelijke verzorger dichter bij elkander
zijn komen te staan, omdat zij in de film of bij
het vertellen van lichtbeelden weer iets terug
gevonden hebben van datgene, hetwelk ze reeds
lang overhoord geworpen hadden.
Immers vele menschen 6taan zoo vreemd tegen
over de geestelijke dingen en zij, die geroepen
zijn het uit te dragen, dat ©r eerst heel wat dient
recht gezet te worden alvorens van eenige pensoon
lijke bearbeiding sprake kan zijn. Dezulken moe
ten weer leeren inzien en ondervinden, dat zij die
des Konings wapenrok dragen, gewone, boel ge
wone menschen zijn, die blijde met de blijden en
treurende met de treurenden kunnen zijn.
Menschen, niet met uitgestrekte gezichten en die
niet overloopen van ernst en waardigheid, maar
echt viool ij ke lieden zijn, omdat ze weten kinderen
van één Koning te zijn, die zich noemen kan, de
Koning der Koningen en de Heer der Heercn.
Ziet, eerst wanneer deze gedachten zich hebben
baan gebroken, krijgen ze langzaam maar zeker
een ander inzicht in de dingen, waarvan eener-
zijds een vertrouwelijke omgang het gevolg is,
terwijl ze anderzijds zich beginnen open te stellen
voor Hem, die het verlorene zoekt en de afge
dwaalde weer in de schaapskooi terug brengt,
Die vertrouwelijkheid trad ook op die bewuste
Zaterdagavond aan het licht toen we ons in een
der kceten nederzetten, waar ons oen kommetje
koffie werd aangeboden, terwijl een der anderen
on6 twee sneedjes krentenbrood gesmeerd met een
dikke laag boter voorzette.
Gezellig om de tafel zittende duurde het niet
lang of we zaten druk over allerlei dingen met
elkander te praten, totdat een zijn' moeilijkheden,
waarmede hij te kampen had, niet langer voor
zich kon houden.
„Mijnheer, mag ik u eens een vraag stellen.?"
„Natuurlijk vriend, daar zijn we toch voor; ge
deeld leed is toch maar half leed; dus voor de
dag er mede."
„Nu ja, wat ik u wilde vragen is: vind-t u mij
een immoreele kerel?"
„Maar mijn jongen, wat beweegt je om een der
gelijke vraag te stellen, hoe kom je er bij?"
„Ach mijnheer," en met een bevende stem kwam
het er uit; „over eenige maanden verwachten wij
thuis de twaalfde baby en dat vindt mijn familie
immoreel. Tijdens mijn werkloosheid heeft mijn
familie bij dergelijke gevallen ons steeds geholpen,
maar nu willen ze niets meer met ons van doen
hebben, en hoe moet het nu straks gaan? U weet
wel, ik verdien gemiddeld 17 per week in de
werkverschaffing en daarvan kan met een gezin
van elf kinderen niets af om voor de komende
gebeurtenissen iets op zij te leggen."
Een oogenblik keken wij hem verbijsterd aan,
temeer daar hij geen vreemdeling in Jeruzalem
en bovendien één van die Martha-figuren is, die
altijd hulpvaardig des Zondags na de wijdings-
dienst zorgen dat iedere bezoeker zijn kopje koffie
krijgt. Waaruit hij meende de conclusie te moe
ten trekken, dat we dezelfde opinie van zijn fa
milie waren toegedaan.
„Denkt u er ook zoo over?"
„Neen mijn vriend, we staan er versteld van,
dat men je zoo iets heeft durven toevoegen."
En tegelijk dachten wij: Hij heeft het zilver en
het goud op duizend bergen.
„Weet je wat vriend, leg rustig je hoofd van
nacht ter ruste; wij zullen er voor zorgen, hoe
is mij nog onbekend, dat straks bij je thuis
in bescheiden mate alles klaar staat wat noodig
is, om de nieuwe wereldburger met vreugde te
kunnen ontvangen."
Een stevige handdruk en we verlieten het kamp,
vervuld met slechts één gedachte en één bede:
Dat Hij, die trouw is ook onze mannen in de
kampen en hun gezinnen zal voeren uit der boa-
zen netten.
Naschrift van de redactie:
Voor de lezers die den heer J. H. Hemmers,
protestant6ch geestelijk verzorger der te werk go-
stelden, willen verrassen met daadwerkelijke
steun, hetzij door het beschikbaar stellen van
goede lectuur of een bijdrage voor dit prachtige,
bitter noodzakelijke werk, vermelden we zijn
adres: Nieboerweg 244, Den Haag, en zijn postgiro-
nummer: 203472.
Bonte Vragen
Beantwoord door G. K. A. Nonhebei,
Apotheker en Scheikundige te Mid
delburg.
Men richte zijn vragen rechtstreeks
aan het adres van den heer Nonhebei
en voege voor iedere vraag I 0.20
aan postzegels bij.
Aan: Trouwe lezer .abonné van het blad, J. H. B.
te H. v. Holland: U moet mij uw adres geven.
Een verklaring en uiteenzetting daarvan is geen
lectuur voor het blad en trouwens veel te om
vangrijk.
il 87.