JEUGD
VOOR DE
Heeren, knechten en vrouwen.
De geschiedenis van een Amsterdamsche
Regentenfamilie in de jaren 17781813,
door Jo van Ammers-Küller.
Ie deel: De Patriotten (17781787).
Uitgave: Meulenhoff, Amsterdam.
De schrijfster belooft ons nog twee dcelen; het
2e zal heeten: „De Sans-Culotten" en omvat de
jaren 17891797; liet derde die van 180(1—1813.
De vruchtbare pen der Schrijfster blijft in actie
om prettig leesbare lectuur voor 't vaderlandschc
publiek der tallooze leesgezelschappen te produ-
ceeren. Zij schrijft niet voor 't groepje intel'.ec-
tueeJen, dat lectuur als zij geeft, smalen
de noemt „verlengde theevisites. Zij weet het
klavier der taal en dat der vertelkunst zoo knap
te bespe'en, dat velen wier boeken niet „gaan",
haar heimelijk zullen benijden, al beweren ze al
licht het tegendeel. Niemand schrijdt nu eenmaal
al'.een ten pleziere van zichzelf en een enkele
naaste vriend(in); wie publiceert, rekent nu een
maal op publiek dat een wijdere cirkel beslaat
dan de ivoren toren waarin artistentrots zich zoo
vereenzaamd meent te weten, ja, coquettcert mat
die zelfgevoelde afzondering.
Ze schrijft zooals men „volks" ploegt uit te
druken: lekker en ze is in deze tijd van verzake
lijking ook zakelijk.
De historische roman Inoefent ze nu al ver
scheiden jaren. „De Opstandigen" ligt ons nog
vrij goed in 't geheugen.
In deze jongste roman met de teekenende titel:
Heeren, knechten en vrouwen, is het thema op
nieuw; opstandigheid.
Het gezin van don Amstordamac.hon burgemees
ter Tavelinck is het middelpunt van dit verhaal,
in drie boeken onderverdeeld. Hij is de heer, type
van den machtigen, eelfbewusten .rijken regent,
lid van een deftig handelshuis, dat zijn schepen
bevracht met ammunitie voor «le vijaiwk-n van
Engeland (Amerika en Frankrijk) en mede oor
zaak wordt van den vierden Engelschcn oorlog,
die voor de Republiek en de heeren Regenten
smadelijk afliep.
Ook in dit hoek is de draad, die het geheel
saamhoudt: .groeiende opstandigheid èn oiwler de
kinderen van het gezin Tavelinck èn onder het
volk. We zijn in de patriottentijd en 't derde boek
culmineert in de komst der Pruisen in 1787, waar
door de gansclie bende der Patriotten egstuilt
a's kaf op de wind, Daendete o.a. naar Parijs.
't Is wel een roman vol spanning en actie, met
name in het tweede doel als het volk den mach
tigen magistraat van Amsterdam molesteert nd
zijn vertrok uit het stadhuis, juist op de dag dat
zijn dochter haar huwelijk zal vieren met een
voorname regentenzoon, en de dreigende oorlog
met Engeland de „orangisten" te hoop doet loopen
tegen de heeren, die gewoon zijn te wijzen wat de
„gekken" prijzen moeten.
Maar: de rollen zijn totaal omgekeerd. De bur
gemeester moet met zijn lovei. boeten voor wat
zijn machts- en handel.swellust had misdreven.
De 6chrij ster, zooals gezeg«l, weet wel te com-
poneeren op een wijze, die de geboren vertelster
verraa«lt. En toch blijft ze op een peil dat verre
is van banaliteit, al neemt ze ook wel haar toe
vlucht tot het nielo-dramatisch element, b.v. wan
neer ze Retjc, 's burgemeesters vrouw, laat ont
dekken, dat de rijkdom van haar huis nog maar
fictief is.
„Wie een kist vol met goud bezit is niet arm,
houdt ze zich nogmaals voor; wanneer ze zuinig
is. kan ze wel tot het einde van haar dagen met
die voorraad toe. Ze sluit even haar oog«m, pas
nu realiseert ze hoe doodmoe ze is, ze heeft het
gevoel of ze urenlang als oen achtervolgde heeft
geloopen, of ze aan liet einde van een uitputtende
vlucht is. Terwijl haar hand langs het beslag
g'ijdt, wijkt plotseling een der grendels onder haar
hand, ze schrikt heftig, is Lourens Jans zoo schan
delijk onvoorzichtig geweest om zijn geldkist niet
behoorlijk af te sluiten? Ze schuift de grendel weg,
met een bevende hand probeert ze de andere, ook
die zit h*«, ze slaat de metalen kleppen terug
en het deksel laat zich zonder moeite omhoog
tillen. Snel duikt ze haar vrije hand in de ruimte,
zij voelt en zoekt en graait, ze stoot haar knokkels
tegen de wanden en liet duurt lange, lange secon
den, voor «Ie werkelijkheid ten vole tot haar door
dringt, de kist is leeg tot in al zijn hoeken leeg.
De angst van heel de morgen valt plotseling a s
ee-: afgrijselijke onontkoombare werkelijkheid over
haar heen;; in die leegc geldkist demonstreert
zich de ruïne van haar huis. Het is gedaan met de
rijkdom en liet aanzien van de Tavelincks. Het
is nog veel erger dan haar zwartste vermoedens.
Lourens Jan heeft geen geld meer en straks zal
het uit zijn met zijn macht... Fortuna heeft zich
van hem afgekeerd en waar staat ook geschreven,
dat zij zich nooit op ?en bang gebogen schouder
zet? Voorzichtig, zoo zacht als ze kan, lant Betjo
het deksel weer op de kist neer en voorzichtig en
zorgvuldig schuift zij de beide grendels «licht. Eu
ze blijft er versuft en tranenloos nan.st zitten, zij,
de statige mevrouw inot haar zijden en fluweelen
kleeren; ze zit er nog wanneer oen half uur later
Sim one aan de deur klopt en zegt dat monsieur
van Swieten is gekomen en hij mademoiselle Trui-
Jo van Ammers-Küller.
tje in de voorkamer vertoeft. Dan hijscht Befje
zich overeind en strijkt haar rokken glad en gaat
uiterlijk be.heerscht, met de gewoonteglimlach op
haar bleek gezicht, naar het bruidspaar heneden."
Zielig, die vrouwefiguur. Maar zielig doen aan
al de figuren in dit boek, althans die uit het ge-
zun-Taveliinck.
Komt het daardoor dat de schrijfster de patriot
tentijd, of lóever: de pruikentijd koos tot het ter
rein van haar romanconceptie? 1 Was geen hero
ïsche tijd; 't was de ontbinding van al liet fiere,
eteike, vaste der voorafgegane 17e eeuw. Doch; is
het niet al te gemakkelijk de visie op de achttien-
de-eeuwsche mentaliteit te laten bepalen door de
tegenstelling: heeren en knechten, waardoor bur
gemeester Tavelinck en de zijnen zoo weinig echt
d.w.z. gezond menschelijks hebben, en de
knechten zoo middeleeuwech-onderworpen voor de
dag komen, al barst de opstand dan ook wel bij
vlagen heen door de maskers van dienstbaarheid,
en al blijkt het canaille alle eeuwen door hetzelfde
te zijn geweest: als 's lands zaken hopeloos mis
gaan, slaan de benden aan het mokeren op wie
de laikens hebben uitgedeeld tot er niets meer uit
te deelen was.
Een geslachtslijst geeft de sdhrijfster niet; haaar
figuren zijn gemakkelijker te onthouden dan bij
vorig werk; dat bewijst een gemakkelijker, over
zichtelijker componeeren. Let op de hoofdstukken,
die elk een personage ten voeten uit doen defi'ec-
ren; De Burgemeester, Betje, Dirk Egbert (oudste
zoon) etc. etc., allen worden beurtelings naast de
reeds gegeven figuren in 't verhaalverband opge
nomen. Zielignoemden we de psyohologische in
druk, die de gestalten in deze roman op 't netvlies
onzer herinnering achterlaten; dat geldt met name
van de religieuse karakteristiek. De Burgemeester
gaat trouw ter kerk, en het is juist op zijn kerk
gang op een Zondagmorgen dat deze nog
middeleeuwsch-feudaal voelende heer aan een
chirurgijn streng verbiedt het been van zijn jacht
opziener nè kerktijd te amputeeren, omdat hij en
zijn familie dan van 's mans brullen last zouden
hebben. En tot zijn zoon, die hem vergezelt en er
over spreekt militair te willen worden, zegt hij heel
dierbaar: „Dankt gij den Heer niet dagelijks, Dirk,
dat Hij u tot zulk een godzalig leven uitverkoren
heeft?", welke godzaligheid bestaat in het uitzicht
op een regentenzetel, een rijke erfdochter, enzv.
„Jawel, papa," zegt Dirk deemoedig. Maar ach
ter deze deemoed smeult de opstandigheid van
den zoon, die zijn vader „door" heeft.
Dirk wordt een voorman onder de patriotten,
huwt met een rijke erfdochter, maar houdt daar
naast een jeugdliefde vast, hetgeen veel romantiek
brengt in dit verhaal, dat de moderne onafhan
kelijke moraal der 19e eeuw préludeert
De sexualiteit is d«x>r de schrijfster ook als in
vorig werk brecd-uit geschetst in de karakteristiek,
der vrouwen.
Truitje, 's burgemeesters dochter, is hysterisch,
Santje, voor Dirk bestemd als rijke erfdochter,
zeer coquet; Daatje, die z'n vrouw wordt, is over
gevoelig a la de mode van die tijd, toch 't meest
sympathiek evenals Anna, een vrouw uit het volk,
waarmee Dirk een amourette onderhoudt.
Zielig is bovenal de figuur der grootmoeder, een
Orangistisch „overblijfsel" in 't gezin, symbool van
't ondergaande Oranjehuis.
Wc noemen nog 's burgemeesters tweede zoon:
Gijshert Willem, een diplomaat die een dagboek
bijhoudt waarin de achttiende-ceuwschc orthodoxie
geridiculiseerd wordt door de schrijfster, zooals
ze het deed met de 19de eeuwsche in „De opfttan-
digen". We herinneren ons daaruit de figuur van
den theoloog-student Henrik. Natuurlijk is die
Gijsbert Willem een huichelaar, die een walge
lijke indruk rnaakt als Orangist, schrijvende in
zijn dagboek nd de vlucht der patriotten: „Ben
egter sekreet dog uit zeer goede bron geinformeert,
dat van amnestie geen spraake «log integendeel
H.H.D.D.H.H. zeer onverzoenlijk en strenge
straffen eischend voor de leiders en raddraaiers
van het verraad. Zoodat voorloopig geene chance
op terugkeer der gevlugtcn en de Republiek van
deeze pest gezuivert en bevrijt.
Thans weeder Oranje Booven in mijn dierbaar
Vaderlant. Naar God gecve tot op eeuwigen daage".
Zielig, ook deze „held".
G. MULDER, „Geeeft Gij hun te eten'\
Uitg. Kok, Kampen.
Van Jo van Ammers-Küller naar G. Mulder lig
gen vele schreden. Er is dit grootc onderscheid;
De schrijfster staat hoog boven haar sujetten,
slechts een enkele heeft haar volle sympathie; zij
ironiseert haar eigen volk. Bovendien kent zij niet
alleen het métier, doch zij schrijft een krachtig-
lerm Hollandsch, dat een aristocratische allure
heeft, te veel nog doorspekt met onhollandsche
fraaiigheden.
Mulder, man uit het volk, schrijft „volks", heeft
zijn volkje zoo lief dat hij ze al te idealistisch
teekent en toch: wc aanvaarden zijn portretten,
want we hebben, evenals de schrijver zelf, bc-
bewondering voor dat geloofsidcalisme, waardoor
zijn personen zich in tijden van groote zorg cil
nood, staande weten te houden.
Mulder heeft al meer geschreven, o.a. „Batig
slot". Ik ken het niet, wel de recensie die althans
in meer dan één blad gunstig was.
Mulder pakt je; hij zag wat hij schreef en hij
heeft de gave om de menschen je lovend voor to
stellen, zooals hij ze zag en dóór-zag.
Het begin is schitterend van droge soldaten*
humor:
„Liever lui dan moe, trokken dertig soldaten
aantwee dikke touwen: één kanon."
Dat is al dadelijk raak.
En dan het publiek, dat staat toe te zien. Ooit
goed geschoten.
„Je kunt ze geen ongelijk geven."
„Wat!?" vroeg de tuinder.
„Ik zeg: ze hehbe gelijk!
„Gelijk?Niemand heeft gelijk! Man, ik bon
niet rood, wél anti-militarist, maar je zou ze toch
'n schop onder hun achterwerk geven."
De oude tuinder- spuwde krachtig tegen de grond
en liep willens en wetens verder. Daar kon je je
nu voor uitsloven van 's morgens vroeg tot
's avonds laat: soldaten en werkloozcn, allemaal te
suf om wat te doen." t
Dat „willens en wetens" Is hier niet op z'n
plaats. Mulder maakt een enkele keer meer zoo n
fout; het is hem te vergeven, maai' hij typeert zoo
kostelijk.
Sterk is hij in zijn hartig en hartelijk vertellen
van crisisellende in de gezinnen. Die ellende is
de band die bindt of soms zooals in liet werk
kamp ook wel scheidt, wanneer althans de
geesten openbaar worden. Want dit boek is
we zeiden 't al een verhaal vol geloofs idealisme
en omdat het zoo door en door eerlijk „aan
voelt", zoo heeloniaal niet mooi-doenerig, rheto-
risch-plechtig of onmogelijk-vroom, was mij de
lectuur een genoegen.
Henk de Bruin schreef „Wat blijft". Ik meen
dat dit geen boek is voor de velen; het is om het
schilderkunstig te zeggen, misschien te veel „uit
de verf', d.w.z. de kunstenaar staat den verteller
nog te veel in de weg. Mulder gooit zware kel
ders op z'n doek; het is voor de „fijnproevers" op
verscheiden plaatsen te „dik", d.w.z. overgevoelig.
Mulder is met zijn „volkse" stem rap en uitbun
dig, maar ik geloof dat zijn boek er in zal gaan
als koek. En nu voel ik, dat deze recensie niet
critisch genoeg is; want Mulder geeft nog te veel
„bijwerk"; hij laat z'n menschen nog te veel gaan,
terwijl hij ze had moeten intoomen oin steviger
te beelden. In de beperking enzv.
Hij is heelemaal geen „taal kunstenaar", maar
hij heeft veel voor op deze: hij componeert intuï
tief zooals elke volks verteller, heel goed.
We noemen zijn hoofdfiguur: dc vader Hollan
der. Wat een vroom mensch, wat 'n teer vader, die
ons doet denken aan die hemelganger uit „Konings
kinderen", Nel's vader; eigenlijk te goed voor deze
wereld. Zie hem in het werkkamp bij dc tewerk-
gestelden: vol heimwee naar huis, naar zijn
gezin; even vol opstandigheid. Toch bij 't hooren
razen van anderer vloeken, komt dc Christen in
hem naar voren om te getuigen. Zoo ongeveer:
„Wat klaagt dan een nietig mensch? Een ieder
klagc vanwege zijn zonde".
En daarnaast zet Mulder een ander type van
Christen-werkman: Jansen, sterker, resoluter, niet
zoo meditatief als z'n kameraad Hollander; meer
hechtend aan liet heden tegenover het hemelheim-
wee van den ander. De kinderen in de crisis
hebben elk hun eigen strijd en moeiten, ook hun
eigen zomle. Daar is Iluiing (wat 'n vreemde
„voornaam"), die smokkelt, een avonturier aan
dc grenzen, die in de gevangenis komt, en Jan,
die niet erg zelfstandig is, net als z'n vader te
goed; tegenover hem zijn resolute vrouw Dina, dio
heel goed gekarakteriseerd blijft door 't lieclc ver
haal heen. De onderwijzer Wilze is minder «lui-
delijk, hij is een „scliwarmer" met oen „gebroken
weertje" op z'n jasrevers, waarmeo hier wat al
te zot de draak wordt gestoken. Zijn meisje is een
nog al oppervlakkig creatuurtje, op 't hysterische
al. Een ander vrouwmcnsch is Haring zijn „lief",
een herbergiersdochter, die en ziedaar het al
te mooie en te gemakkelijke in dit bock met «len
verloren zoon saain terecht schijnt tc komen. Dat
gebeurt in het woelige Amsterdam der communis
ten-relletjes, al wordt A. hier niet .gezien". Melo
dramatisch is liet meedoen van Jan z'n vrouw aan
dc daadwerkelijke „revolutie", dat is moeilijk aan
vaardbaar. Hier maakt de schr. het al te kleurig.
Verdienstelijk overigens is de teekening van dio
herrie; in rake, korte zinnetjes.
We letten op de titel: ontleend aan 't verhaal
der „wonderbare spijziging". Er zit in die titel een
klacht en een aanklacht.
De rijke nog al zelfgenoegzame Christen in dit
verhaal (Droste) wordt, hoewel meer dan eens in
162
WIST JE DAT
De jonge strooper van
de Rietpias
(Vervolg)
,,'t Zal met Jan straks ook verkeerd gaan, net
als met Siem," piekert ze, „hij wordt precies z'n
Vader. Hij doet dat strooperswerk al even graag....
Als het goed met ons gegaan was, had hij nu
een vak kunnen leeren, of niisseiiien nog een paar
jaar op school kunnen gaan. Dan hadden we
's Zondags met elkaar naar de kerk gegaan, Jan
ook, en misschien had hij dan wel zin gekregen
om lid van de Knapenvereeniging te worden. O,
eranderde Siem toch maar..."
„Nou Jan, 't is tijd om naar bed te gaan, hoor!"
„Ja Moeder, nog één bladzij, dan heb ik 't uit."
„Gauw dan, jongen, 't is al hoog tijd."
Een kwartier later ligt het gezin van Siem Beu-
kcls in diepe rust.
Of ze allen slapen?
UI. Op de groote wilde plas
Het watervlak van de groote, wijde plas, dat
soms zoo rustig en spiegelglad kan glinsteren tua-
schen het ruischende riet, ligt nu allesbehalve stil.
't Is half zeven in de avond, en al vrij donker.
Woest slaan de korte, krachtige golfslagen tegen
het kleine bootje, dat daar eenzaam op dc plas
dobbert Wild ruischt het wuivende riet
De plas ziet er onveilig uit.
Een karrekiet, die z'n nestje tusschen *t riet
heeft opgehangen, schuilt er nu diep in weg. Heel
van ver klinkt, tusschen de windvlagen door, het
geroep van een nachtuil.
De kleine roeier in het bootje geeft er niet om.
„Laat het maar stormen," denkt hij, „harder
nog." Ah worstelen zal hij, vechten tegen de
golven, zooals eens dc watergeuzen deden.
Jan is niet bang. Zijn Vader is toch immers
óók nooit bang!
't Wordt n«ig donkerder.
Steeds wilder waait de wind.
Zacht rommelt in de verte het dreigende onweer
En op de grootc, woeste plas drijft een bootje
met een dapper roeiende jongen.
Harder klotsen de riemen in het water. Jan is
op weg naar huis. Is hij dau tóch bang, hang
voor 't wilde geweld?
Plotseling staakt Jan het roeien. Hij schrikt van
een hevige bliksemflits, gevolgd door e«m rate
lende donderslag. O, was hij nu maar thuis, bij
Moeder
Hij bijt zich op de lippen. Neen, hij wil niet
bang zijn. Hij zal vechten en worstelen, als een
echt zoon van zijn Vader.
De storm neemt in hevigheid toe. Dol spelen
de groote golven met het ranke bootje.
De blaren staan Jan in dc handen, maar hij
merkt het niet. Angstzweet parelt op zijn voor
hoofd.
Een ruk en de sterke wind heeft de boot doen
draaien. Hij ligt nu dwars tegen de wind in, een
speelbal van de golven.
„01", gilt Jan, „nou sla ik om!"
Hij weet wel hoe gevaarlijk het nu voor hem is.
Vader heeft het dikwijls genoeg gezegd. „Jan, zorg
dat je boot nooit dwars voor «ie wind komt to
liggen in een storm, want dan ben je verloren".
Door de schrik heeft Jan een riem in 't water
laten glijden. Hulpeloos zit hij nu in 't bootje. Zijn
gezicht is vertrokken van angst. Hij ziet de onmo
gelijkheid om met zijn bootje liet riet tc bereiken.
Weer flitst de bliksem langs de donkere hemel.
Opeens'n gil'n plomp'n kreet
't Bootje is omgeslagen. Jan zwemt er als oen
wanhopige omheen, alleen in de groote, wilde plas,
terwijl de donder boven zijn hoofd ratelt.
„Ik verdrink!", gilt hij met een schelle stem. In
een flits vliegen de gedachten door zijn hoofd.
„Moeder, ik verdrinkBidden is Jan niet
gewend. Hij weet niet tot Wien hij zicli wenden
moet, in het gevaar.
'n Groote golf slaat over zijn hoofd. Even is alles
donker voor zijn oogen.
Maar gelukkig, hij kan nog zwemmen.
„Waar is de boot?" schiet het angstig door hem
iheen, „dc boot anders ben ik verloren
Als de volgende bliksomstraal het meer verlicht,
spieden Jan's oogen in doodsangst over het water.
Ah, daar drijft de boot. En nu zwemmen, zwem
mentot hij niet moer kan. 't la zijn ecnigo
kans op behoud.
Hij kan niet meer, 't is of zijn been en omlaag
•korden getrokken. Nog evenhet moethet
moetNog één slag, en hij heeft de boot vast,
die omgekeerd op 't water drijft.
De wind is omgwlraaid. En dat is Jan's geluk,
want nu kan hij zich achter de boot aan laten
sleepen, die in de richting van 't riet gestuwd
wordt.
Jan is gered. AJs 'hij uit het riet kruipt, voelt hij
pas hoe inoe en hoe nat hij is
Siem Beukels, dc man die nooit bang is, ligt te
huiveren en te rillen in zijn warme bed. Groote
aweet«lruppels staan hem op 't voorhoofd.
,,'t Is door mijn vrouw, ze maakt me zenuwach
tig", probeert hij zichzelf aan te praten.
Vrouw Beukels loopt al maar te schreien en te
klagen over Jan. die in dit vrecselijke weer op de
plas is, alleen
„Och kom", heeft Beukels al een paar keer
gezegd, „Jan is niet zoo gauw bang. Hij zal zich
wel re«ldcn, hoor, natuurlijk heeft hij het bootje
bijtijds in 't riet gebracht".
Inwendig is hij echter verre van rustig. Telkens
als een lievige windvlaag 't kleine huisje doet kra
ken en trillen, duikt het hoofd van Siem Beukels
dieper in liet kussen. Jan, zijn zoon, daar alleen op
die wijde plas
Vrouw Beukels loopt weer naar buiten, voor de
zooveelste maal. Angstig bewegen haar lippen.
„O Heerc", poogt ze te bidden, „als Jan terugkomt
dan zal ikdan zal ik
Haar stem stokt in haar keel. Zc huivert over
't «eheele lichaam. Weer gaat ze naar binnen.
Maar 't volgend oogeitblik is ze al weer buiten,
bij het stoepje aan het water.
Ann gezin, dat geen Trooster kent
Ver weg, aan de horizon, drijven zwarte wolken.
De bui trokt af.
Alles is nu stil. 't Is de stilte na de storm. Ergens
in dc verte slaat een torenklok half negen.
In gindsche rietgors klinkt gedruisch, iemand
buigt «Ie riethalmen met geweld op zij.
't Is Jan, die met inspanning van zijn laatste
krachten de boot poogt te doen kantelen, die om
gekeerd vast zit in 't riet.
Het lukt. Een klein eindje duwt hij de boot
vooruit. Dan stapt hij in. Maar hoe moet hij nu,
zonder roeiriemen, tJiuis komen?
Jan is vindingrijk. Hij wrikt het zitplankje los,
dat in een schuif van latjes rust Dan gaat hij
achter in de boot zitten.
Nu kan liij het plankje gebruiken als een soort
pagaai. Het gaat lastig en vlug komt hij niet
vooruit. Maar toch vordert hij.
Stilhoort liij daar iets? Ja, nu klinkt het
duidelijker.
„Jan! Ja-a-a-a-a-nl", galmt een bekende stem over
liet water.
Een schok gaat door Jan's lichaam.
Hij zet zijn liand als een trompet aan zijn mond.
„Ik kom, ikkom!" roept liij met zijn schelle
jongensstem.
Dan pagaait hij door, nog haastiger, ondanks
zijn natte plunje.
(Wordt vervolgd)
GORCUM OF GORINCHEM
Hoe zit dat eigenlijk?
De kortere naam is „natuurlijk", het gemak
dient den mensch! later ontstaan dan de langere
Dat klopt ook met de oudste oorkonden; pas in
1290 wordt daarin van „Gorcom" gerept, terwijl
deze van 1160 tot 1288 alleen de namen
„Gurinchem", „Ghorichem" en „Gorinoliem" geven.
Reeds omtrent 1160 bevond liet dorp zich aan
de samenvloeiing van Lingo en Merwede. Do
„Pinkstermarkt" werd binnen „Arkcl's Oude
Veste" in 1287 gehouilon, een gebruik, dat zich
tot op onzen tijd heeft gehandhaafd.
„Goor" beteeikent 'n moerassig land en „hem"
zooveel als nederzetting. Dus Gorinchem: „Moe
rassige nederzetting-"
HET IVOOR
is in hoofdzaak afkomstig van olifantstanden uit
Afrika en Siberië. Siberië levert alléén fossiel
ivoor, ill. van mammout hen en mastodonten, «iio
er vóór vele, vele eeuwen moeten geleefd hebben.
Aan de Lena-oevers wordt dit ivoor gedolven.
De Afrikaansehc olifanten van beider geslacht
dragen slagtanden. Bij den Indischen olifant heb
ben de dames de kleinste tanden; dc olifanten van
Ceylon hebben heelemaal geen slagtanden.
Ook het nijlpaard, do walrus, de narwal en
sommige wilde zwijnen leveren ivoor.
Biljari-ballcn worden van de beste kwaliteit ge
maakt. Piano-toetsen en toilet-artikelen zijn even
eens vaak van ivoor.
DE ROODE INKT
waarmee meester de fouten onderstreept, wordt
meestal gemaakt van Braziliaansch hout, waaraan
een kleefmiddel (Arabisch gom) en geest van
tin" wordt toegevoegd, om het maar heel een
voudig te zeggen.
Welk spreekwoord
Rebus
162