JEUGD VOOR DE Heeren, knechten en vrouwen. De geschiedenis van een Amsterdamsche Regentenfamilie in de jaren 17781813, door Jo van Ammers-Küller. Ie deel: De Patriotten (17781787). Uitgave: Meulenhoff, Amsterdam. De schrijfster belooft ons nog twee dcelen; het 2e zal heeten: „De Sans-Culotten" en omvat de jaren 17891797; liet derde die van 180(1—1813. De vruchtbare pen der Schrijfster blijft in actie om prettig leesbare lectuur voor 't vaderlandschc publiek der tallooze leesgezelschappen te produ- ceeren. Zij schrijft niet voor 't groepje intel'.ec- tueeJen, dat lectuur als zij geeft, smalen de noemt „verlengde theevisites. Zij weet het klavier der taal en dat der vertelkunst zoo knap te bespe'en, dat velen wier boeken niet „gaan", haar heimelijk zullen benijden, al beweren ze al licht het tegendeel. Niemand schrijdt nu eenmaal al'.een ten pleziere van zichzelf en een enkele naaste vriend(in); wie publiceert, rekent nu een maal op publiek dat een wijdere cirkel beslaat dan de ivoren toren waarin artistentrots zich zoo vereenzaamd meent te weten, ja, coquettcert mat die zelfgevoelde afzondering. Ze schrijft zooals men „volks" ploegt uit te druken: lekker en ze is in deze tijd van verzake lijking ook zakelijk. De historische roman Inoefent ze nu al ver scheiden jaren. „De Opstandigen" ligt ons nog vrij goed in 't geheugen. In deze jongste roman met de teekenende titel: Heeren, knechten en vrouwen, is het thema op nieuw; opstandigheid. Het gezin van don Amstordamac.hon burgemees ter Tavelinck is het middelpunt van dit verhaal, in drie boeken onderverdeeld. Hij is de heer, type van den machtigen, eelfbewusten .rijken regent, lid van een deftig handelshuis, dat zijn schepen bevracht met ammunitie voor «le vijaiwk-n van Engeland (Amerika en Frankrijk) en mede oor zaak wordt van den vierden Engelschcn oorlog, die voor de Republiek en de heeren Regenten smadelijk afliep. Ook in dit hoek is de draad, die het geheel saamhoudt: .groeiende opstandigheid èn oiwler de kinderen van het gezin Tavelinck èn onder het volk. We zijn in de patriottentijd en 't derde boek culmineert in de komst der Pruisen in 1787, waar door de gansclie bende der Patriotten egstuilt a's kaf op de wind, Daendete o.a. naar Parijs. 't Is wel een roman vol spanning en actie, met name in het tweede doel als het volk den mach tigen magistraat van Amsterdam molesteert nd zijn vertrok uit het stadhuis, juist op de dag dat zijn dochter haar huwelijk zal vieren met een voorname regentenzoon, en de dreigende oorlog met Engeland de „orangisten" te hoop doet loopen tegen de heeren, die gewoon zijn te wijzen wat de „gekken" prijzen moeten. Maar: de rollen zijn totaal omgekeerd. De bur gemeester moet met zijn lovei. boeten voor wat zijn machts- en handel.swellust had misdreven. De 6chrij ster, zooals gezeg«l, weet wel te com- poneeren op een wijze, die de geboren vertelster verraa«lt. En toch blijft ze op een peil dat verre is van banaliteit, al neemt ze ook wel haar toe vlucht tot het nielo-dramatisch element, b.v. wan neer ze Retjc, 's burgemeesters vrouw, laat ont dekken, dat de rijkdom van haar huis nog maar fictief is. „Wie een kist vol met goud bezit is niet arm, houdt ze zich nogmaals voor; wanneer ze zuinig is. kan ze wel tot het einde van haar dagen met die voorraad toe. Ze sluit even haar oog«m, pas nu realiseert ze hoe doodmoe ze is, ze heeft het gevoel of ze urenlang als oen achtervolgde heeft geloopen, of ze aan liet einde van een uitputtende vlucht is. Terwijl haar hand langs het beslag g'ijdt, wijkt plotseling een der grendels onder haar hand, ze schrikt heftig, is Lourens Jans zoo schan delijk onvoorzichtig geweest om zijn geldkist niet behoorlijk af te sluiten? Ze schuift de grendel weg, met een bevende hand probeert ze de andere, ook die zit h*«, ze slaat de metalen kleppen terug en het deksel laat zich zonder moeite omhoog tillen. Snel duikt ze haar vrije hand in de ruimte, zij voelt en zoekt en graait, ze stoot haar knokkels tegen de wanden en liet duurt lange, lange secon den, voor «Ie werkelijkheid ten vole tot haar door dringt, de kist is leeg tot in al zijn hoeken leeg. De angst van heel de morgen valt plotseling a s ee-: afgrijselijke onontkoombare werkelijkheid over haar heen;; in die leegc geldkist demonstreert zich de ruïne van haar huis. Het is gedaan met de rijkdom en liet aanzien van de Tavelincks. Het is nog veel erger dan haar zwartste vermoedens. Lourens Jan heeft geen geld meer en straks zal het uit zijn met zijn macht... Fortuna heeft zich van hem afgekeerd en waar staat ook geschreven, dat zij zich nooit op ?en bang gebogen schouder zet? Voorzichtig, zoo zacht als ze kan, lant Betjo het deksel weer op de kist neer en voorzichtig en zorgvuldig schuift zij de beide grendels «licht. Eu ze blijft er versuft en tranenloos nan.st zitten, zij, de statige mevrouw inot haar zijden en fluweelen kleeren; ze zit er nog wanneer oen half uur later Sim one aan de deur klopt en zegt dat monsieur van Swieten is gekomen en hij mademoiselle Trui- Jo van Ammers-Küller. tje in de voorkamer vertoeft. Dan hijscht Befje zich overeind en strijkt haar rokken glad en gaat uiterlijk be.heerscht, met de gewoonteglimlach op haar bleek gezicht, naar het bruidspaar heneden." Zielig, die vrouwefiguur. Maar zielig doen aan al de figuren in dit boek, althans die uit het ge- zun-Taveliinck. Komt het daardoor dat de schrijfster de patriot tentijd, of lóever: de pruikentijd koos tot het ter rein van haar romanconceptie? 1 Was geen hero ïsche tijd; 't was de ontbinding van al liet fiere, eteike, vaste der voorafgegane 17e eeuw. Doch; is het niet al te gemakkelijk de visie op de achttien- de-eeuwsche mentaliteit te laten bepalen door de tegenstelling: heeren en knechten, waardoor bur gemeester Tavelinck en de zijnen zoo weinig echt d.w.z. gezond menschelijks hebben, en de knechten zoo middeleeuwech-onderworpen voor de dag komen, al barst de opstand dan ook wel bij vlagen heen door de maskers van dienstbaarheid, en al blijkt het canaille alle eeuwen door hetzelfde te zijn geweest: als 's lands zaken hopeloos mis gaan, slaan de benden aan het mokeren op wie de laikens hebben uitgedeeld tot er niets meer uit te deelen was. Een geslachtslijst geeft de sdhrijfster niet; haaar figuren zijn gemakkelijker te onthouden dan bij vorig werk; dat bewijst een gemakkelijker, over zichtelijker componeeren. Let op de hoofdstukken, die elk een personage ten voeten uit doen defi'ec- ren; De Burgemeester, Betje, Dirk Egbert (oudste zoon) etc. etc., allen worden beurtelings naast de reeds gegeven figuren in 't verhaalverband opge nomen. Zielignoemden we de psyohologische in druk, die de gestalten in deze roman op 't netvlies onzer herinnering achterlaten; dat geldt met name van de religieuse karakteristiek. De Burgemeester gaat trouw ter kerk, en het is juist op zijn kerk gang op een Zondagmorgen dat deze nog middeleeuwsch-feudaal voelende heer aan een chirurgijn streng verbiedt het been van zijn jacht opziener nè kerktijd te amputeeren, omdat hij en zijn familie dan van 's mans brullen last zouden hebben. En tot zijn zoon, die hem vergezelt en er over spreekt militair te willen worden, zegt hij heel dierbaar: „Dankt gij den Heer niet dagelijks, Dirk, dat Hij u tot zulk een godzalig leven uitverkoren heeft?", welke godzaligheid bestaat in het uitzicht op een regentenzetel, een rijke erfdochter, enzv. „Jawel, papa," zegt Dirk deemoedig. Maar ach ter deze deemoed smeult de opstandigheid van den zoon, die zijn vader „door" heeft. Dirk wordt een voorman onder de patriotten, huwt met een rijke erfdochter, maar houdt daar naast een jeugdliefde vast, hetgeen veel romantiek brengt in dit verhaal, dat de moderne onafhan kelijke moraal der 19e eeuw préludeert De sexualiteit is d«x>r de schrijfster ook als in vorig werk brecd-uit geschetst in de karakteristiek, der vrouwen. Truitje, 's burgemeesters dochter, is hysterisch, Santje, voor Dirk bestemd als rijke erfdochter, zeer coquet; Daatje, die z'n vrouw wordt, is over gevoelig a la de mode van die tijd, toch 't meest sympathiek evenals Anna, een vrouw uit het volk, waarmee Dirk een amourette onderhoudt. Zielig is bovenal de figuur der grootmoeder, een Orangistisch „overblijfsel" in 't gezin, symbool van 't ondergaande Oranjehuis. Wc noemen nog 's burgemeesters tweede zoon: Gijshert Willem, een diplomaat die een dagboek bijhoudt waarin de achttiende-ceuwschc orthodoxie geridiculiseerd wordt door de schrijfster, zooals ze het deed met de 19de eeuwsche in „De opfttan- digen". We herinneren ons daaruit de figuur van den theoloog-student Henrik. Natuurlijk is die Gijsbert Willem een huichelaar, die een walge lijke indruk rnaakt als Orangist, schrijvende in zijn dagboek nd de vlucht der patriotten: „Ben egter sekreet dog uit zeer goede bron geinformeert, dat van amnestie geen spraake «log integendeel H.H.D.D.H.H. zeer onverzoenlijk en strenge straffen eischend voor de leiders en raddraaiers van het verraad. Zoodat voorloopig geene chance op terugkeer der gevlugtcn en de Republiek van deeze pest gezuivert en bevrijt. Thans weeder Oranje Booven in mijn dierbaar Vaderlant. Naar God gecve tot op eeuwigen daage". Zielig, ook deze „held". G. MULDER, „Geeeft Gij hun te eten'\ Uitg. Kok, Kampen. Van Jo van Ammers-Küller naar G. Mulder lig gen vele schreden. Er is dit grootc onderscheid; De schrijfster staat hoog boven haar sujetten, slechts een enkele heeft haar volle sympathie; zij ironiseert haar eigen volk. Bovendien kent zij niet alleen het métier, doch zij schrijft een krachtig- lerm Hollandsch, dat een aristocratische allure heeft, te veel nog doorspekt met onhollandsche fraaiigheden. Mulder, man uit het volk, schrijft „volks", heeft zijn volkje zoo lief dat hij ze al te idealistisch teekent en toch: wc aanvaarden zijn portretten, want we hebben, evenals de schrijver zelf, bc- bewondering voor dat geloofsidcalisme, waardoor zijn personen zich in tijden van groote zorg cil nood, staande weten te houden. Mulder heeft al meer geschreven, o.a. „Batig slot". Ik ken het niet, wel de recensie die althans in meer dan één blad gunstig was. Mulder pakt je; hij zag wat hij schreef en hij heeft de gave om de menschen je lovend voor to stellen, zooals hij ze zag en dóór-zag. Het begin is schitterend van droge soldaten* humor: „Liever lui dan moe, trokken dertig soldaten aantwee dikke touwen: één kanon." Dat is al dadelijk raak. En dan het publiek, dat staat toe te zien. Ooit goed geschoten. „Je kunt ze geen ongelijk geven." „Wat!?" vroeg de tuinder. „Ik zeg: ze hehbe gelijk! „Gelijk?Niemand heeft gelijk! Man, ik bon niet rood, wél anti-militarist, maar je zou ze toch 'n schop onder hun achterwerk geven." De oude tuinder- spuwde krachtig tegen de grond en liep willens en wetens verder. Daar kon je je nu voor uitsloven van 's morgens vroeg tot 's avonds laat: soldaten en werkloozcn, allemaal te suf om wat te doen." t Dat „willens en wetens" Is hier niet op z'n plaats. Mulder maakt een enkele keer meer zoo n fout; het is hem te vergeven, maai' hij typeert zoo kostelijk. Sterk is hij in zijn hartig en hartelijk vertellen van crisisellende in de gezinnen. Die ellende is de band die bindt of soms zooals in liet werk kamp ook wel scheidt, wanneer althans de geesten openbaar worden. Want dit boek is we zeiden 't al een verhaal vol geloofs idealisme en omdat het zoo door en door eerlijk „aan voelt", zoo heeloniaal niet mooi-doenerig, rheto- risch-plechtig of onmogelijk-vroom, was mij de lectuur een genoegen. Henk de Bruin schreef „Wat blijft". Ik meen dat dit geen boek is voor de velen; het is om het schilderkunstig te zeggen, misschien te veel „uit de verf', d.w.z. de kunstenaar staat den verteller nog te veel in de weg. Mulder gooit zware kel ders op z'n doek; het is voor de „fijnproevers" op verscheiden plaatsen te „dik", d.w.z. overgevoelig. Mulder is met zijn „volkse" stem rap en uitbun dig, maar ik geloof dat zijn boek er in zal gaan als koek. En nu voel ik, dat deze recensie niet critisch genoeg is; want Mulder geeft nog te veel „bijwerk"; hij laat z'n menschen nog te veel gaan, terwijl hij ze had moeten intoomen oin steviger te beelden. In de beperking enzv. Hij is heelemaal geen „taal kunstenaar", maar hij heeft veel voor op deze: hij componeert intuï tief zooals elke volks verteller, heel goed. We noemen zijn hoofdfiguur: dc vader Hollan der. Wat een vroom mensch, wat 'n teer vader, die ons doet denken aan die hemelganger uit „Konings kinderen", Nel's vader; eigenlijk te goed voor deze wereld. Zie hem in het werkkamp bij dc tewerk- gestelden: vol heimwee naar huis, naar zijn gezin; even vol opstandigheid. Toch bij 't hooren razen van anderer vloeken, komt dc Christen in hem naar voren om te getuigen. Zoo ongeveer: „Wat klaagt dan een nietig mensch? Een ieder klagc vanwege zijn zonde". En daarnaast zet Mulder een ander type van Christen-werkman: Jansen, sterker, resoluter, niet zoo meditatief als z'n kameraad Hollander; meer hechtend aan liet heden tegenover het hemelheim- wee van den ander. De kinderen in de crisis hebben elk hun eigen strijd en moeiten, ook hun eigen zomle. Daar is Iluiing (wat 'n vreemde „voornaam"), die smokkelt, een avonturier aan dc grenzen, die in de gevangenis komt, en Jan, die niet erg zelfstandig is, net als z'n vader te goed; tegenover hem zijn resolute vrouw Dina, dio heel goed gekarakteriseerd blijft door 't lieclc ver haal heen. De onderwijzer Wilze is minder «lui- delijk, hij is een „scliwarmer" met oen „gebroken weertje" op z'n jasrevers, waarmeo hier wat al te zot de draak wordt gestoken. Zijn meisje is een nog al oppervlakkig creatuurtje, op 't hysterische al. Een ander vrouwmcnsch is Haring zijn „lief", een herbergiersdochter, die en ziedaar het al te mooie en te gemakkelijke in dit bock met «len verloren zoon saain terecht schijnt tc komen. Dat gebeurt in het woelige Amsterdam der communis ten-relletjes, al wordt A. hier niet .gezien". Melo dramatisch is liet meedoen van Jan z'n vrouw aan dc daadwerkelijke „revolutie", dat is moeilijk aan vaardbaar. Hier maakt de schr. het al te kleurig. Verdienstelijk overigens is de teekening van dio herrie; in rake, korte zinnetjes. We letten op de titel: ontleend aan 't verhaal der „wonderbare spijziging". Er zit in die titel een klacht en een aanklacht. De rijke nog al zelfgenoegzame Christen in dit verhaal (Droste) wordt, hoewel meer dan eens in 162 WIST JE DAT De jonge strooper van de Rietpias (Vervolg) ,,'t Zal met Jan straks ook verkeerd gaan, net als met Siem," piekert ze, „hij wordt precies z'n Vader. Hij doet dat strooperswerk al even graag.... Als het goed met ons gegaan was, had hij nu een vak kunnen leeren, of niisseiiien nog een paar jaar op school kunnen gaan. Dan hadden we 's Zondags met elkaar naar de kerk gegaan, Jan ook, en misschien had hij dan wel zin gekregen om lid van de Knapenvereeniging te worden. O, eranderde Siem toch maar..." „Nou Jan, 't is tijd om naar bed te gaan, hoor!" „Ja Moeder, nog één bladzij, dan heb ik 't uit." „Gauw dan, jongen, 't is al hoog tijd." Een kwartier later ligt het gezin van Siem Beu- kcls in diepe rust. Of ze allen slapen? UI. Op de groote wilde plas Het watervlak van de groote, wijde plas, dat soms zoo rustig en spiegelglad kan glinsteren tua- schen het ruischende riet, ligt nu allesbehalve stil. 't Is half zeven in de avond, en al vrij donker. Woest slaan de korte, krachtige golfslagen tegen het kleine bootje, dat daar eenzaam op dc plas dobbert Wild ruischt het wuivende riet De plas ziet er onveilig uit. Een karrekiet, die z'n nestje tusschen *t riet heeft opgehangen, schuilt er nu diep in weg. Heel van ver klinkt, tusschen de windvlagen door, het geroep van een nachtuil. De kleine roeier in het bootje geeft er niet om. „Laat het maar stormen," denkt hij, „harder nog." Ah worstelen zal hij, vechten tegen de golven, zooals eens dc watergeuzen deden. Jan is niet bang. Zijn Vader is toch immers óók nooit bang! 't Wordt n«ig donkerder. Steeds wilder waait de wind. Zacht rommelt in de verte het dreigende onweer En op de grootc, woeste plas drijft een bootje met een dapper roeiende jongen. Harder klotsen de riemen in het water. Jan is op weg naar huis. Is hij dau tóch bang, hang voor 't wilde geweld? Plotseling staakt Jan het roeien. Hij schrikt van een hevige bliksemflits, gevolgd door e«m rate lende donderslag. O, was hij nu maar thuis, bij Moeder Hij bijt zich op de lippen. Neen, hij wil niet bang zijn. Hij zal vechten en worstelen, als een echt zoon van zijn Vader. De storm neemt in hevigheid toe. Dol spelen de groote golven met het ranke bootje. De blaren staan Jan in dc handen, maar hij merkt het niet. Angstzweet parelt op zijn voor hoofd. Een ruk en de sterke wind heeft de boot doen draaien. Hij ligt nu dwars tegen de wind in, een speelbal van de golven. „01", gilt Jan, „nou sla ik om!" Hij weet wel hoe gevaarlijk het nu voor hem is. Vader heeft het dikwijls genoeg gezegd. „Jan, zorg dat je boot nooit dwars voor «ie wind komt to liggen in een storm, want dan ben je verloren". Door de schrik heeft Jan een riem in 't water laten glijden. Hulpeloos zit hij nu in 't bootje. Zijn gezicht is vertrokken van angst. Hij ziet de onmo gelijkheid om met zijn bootje liet riet tc bereiken. Weer flitst de bliksem langs de donkere hemel. Opeens'n gil'n plomp'n kreet 't Bootje is omgeslagen. Jan zwemt er als oen wanhopige omheen, alleen in de groote, wilde plas, terwijl de donder boven zijn hoofd ratelt. „Ik verdrink!", gilt hij met een schelle stem. In een flits vliegen de gedachten door zijn hoofd. „Moeder, ik verdrinkBidden is Jan niet gewend. Hij weet niet tot Wien hij zicli wenden moet, in het gevaar. 'n Groote golf slaat over zijn hoofd. Even is alles donker voor zijn oogen. Maar gelukkig, hij kan nog zwemmen. „Waar is de boot?" schiet het angstig door hem iheen, „dc boot anders ben ik verloren Als de volgende bliksomstraal het meer verlicht, spieden Jan's oogen in doodsangst over het water. Ah, daar drijft de boot. En nu zwemmen, zwem mentot hij niet moer kan. 't la zijn ecnigo kans op behoud. Hij kan niet meer, 't is of zijn been en omlaag •korden getrokken. Nog evenhet moethet moetNog één slag, en hij heeft de boot vast, die omgekeerd op 't water drijft. De wind is omgwlraaid. En dat is Jan's geluk, want nu kan hij zich achter de boot aan laten sleepen, die in de richting van 't riet gestuwd wordt. Jan is gered. AJs 'hij uit het riet kruipt, voelt hij pas hoe inoe en hoe nat hij is Siem Beukels, dc man die nooit bang is, ligt te huiveren en te rillen in zijn warme bed. Groote aweet«lruppels staan hem op 't voorhoofd. ,,'t Is door mijn vrouw, ze maakt me zenuwach tig", probeert hij zichzelf aan te praten. Vrouw Beukels loopt al maar te schreien en te klagen over Jan. die in dit vrecselijke weer op de plas is, alleen „Och kom", heeft Beukels al een paar keer gezegd, „Jan is niet zoo gauw bang. Hij zal zich wel re«ldcn, hoor, natuurlijk heeft hij het bootje bijtijds in 't riet gebracht". Inwendig is hij echter verre van rustig. Telkens als een lievige windvlaag 't kleine huisje doet kra ken en trillen, duikt het hoofd van Siem Beukels dieper in liet kussen. Jan, zijn zoon, daar alleen op die wijde plas Vrouw Beukels loopt weer naar buiten, voor de zooveelste maal. Angstig bewegen haar lippen. „O Heerc", poogt ze te bidden, „als Jan terugkomt dan zal ikdan zal ik Haar stem stokt in haar keel. Zc huivert over 't «eheele lichaam. Weer gaat ze naar binnen. Maar 't volgend oogeitblik is ze al weer buiten, bij het stoepje aan het water. Ann gezin, dat geen Trooster kent Ver weg, aan de horizon, drijven zwarte wolken. De bui trokt af. Alles is nu stil. 't Is de stilte na de storm. Ergens in dc verte slaat een torenklok half negen. In gindsche rietgors klinkt gedruisch, iemand buigt «Ie riethalmen met geweld op zij. 't Is Jan, die met inspanning van zijn laatste krachten de boot poogt te doen kantelen, die om gekeerd vast zit in 't riet. Het lukt. Een klein eindje duwt hij de boot vooruit. Dan stapt hij in. Maar hoe moet hij nu, zonder roeiriemen, tJiuis komen? Jan is vindingrijk. Hij wrikt het zitplankje los, dat in een schuif van latjes rust Dan gaat hij achter in de boot zitten. Nu kan liij het plankje gebruiken als een soort pagaai. Het gaat lastig en vlug komt hij niet vooruit. Maar toch vordert hij. Stilhoort liij daar iets? Ja, nu klinkt het duidelijker. „Jan! Ja-a-a-a-a-nl", galmt een bekende stem over liet water. Een schok gaat door Jan's lichaam. Hij zet zijn liand als een trompet aan zijn mond. „Ik kom, ikkom!" roept liij met zijn schelle jongensstem. Dan pagaait hij door, nog haastiger, ondanks zijn natte plunje. (Wordt vervolgd) GORCUM OF GORINCHEM Hoe zit dat eigenlijk? De kortere naam is „natuurlijk", het gemak dient den mensch! later ontstaan dan de langere Dat klopt ook met de oudste oorkonden; pas in 1290 wordt daarin van „Gorcom" gerept, terwijl deze van 1160 tot 1288 alleen de namen „Gurinchem", „Ghorichem" en „Gorinoliem" geven. Reeds omtrent 1160 bevond liet dorp zich aan de samenvloeiing van Lingo en Merwede. Do „Pinkstermarkt" werd binnen „Arkcl's Oude Veste" in 1287 gehouilon, een gebruik, dat zich tot op onzen tijd heeft gehandhaafd. „Goor" beteeikent 'n moerassig land en „hem" zooveel als nederzetting. Dus Gorinchem: „Moe rassige nederzetting-" HET IVOOR is in hoofdzaak afkomstig van olifantstanden uit Afrika en Siberië. Siberië levert alléén fossiel ivoor, ill. van mammout hen en mastodonten, «iio er vóór vele, vele eeuwen moeten geleefd hebben. Aan de Lena-oevers wordt dit ivoor gedolven. De Afrikaansehc olifanten van beider geslacht dragen slagtanden. Bij den Indischen olifant heb ben de dames de kleinste tanden; dc olifanten van Ceylon hebben heelemaal geen slagtanden. Ook het nijlpaard, do walrus, de narwal en sommige wilde zwijnen leveren ivoor. Biljari-ballcn worden van de beste kwaliteit ge maakt. Piano-toetsen en toilet-artikelen zijn even eens vaak van ivoor. DE ROODE INKT waarmee meester de fouten onderstreept, wordt meestal gemaakt van Braziliaansch hout, waaraan een kleefmiddel (Arabisch gom) en geest van tin" wordt toegevoegd, om het maar heel een voudig te zeggen. Welk spreekwoord Rebus 162

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 12